Graf 25a Marten Aedsges Beschrijving levensloop van Marten Aedsges Teenstra door Jan Zijlma (1878)

___________________________________________________________

Almanak voor de Landbouw In zijn gehele omvang Voor het jaar 1879 Derde jaargang

“De landman is als hij, die een bootje tegen de stroom oproeit. Zoodra hij een oogenblik met roeien  ophoudt drijft het bootje dadelijk weder den stroom terug.” 

Erven B. van der Kamp, Groningen
Onder redactie van den Heer C.J. Geertsema, te Zuidbroek []

___________________________________________________________

Levensschets van Marten Douwes AEdsges Teenstra, een baanbreker op landbouwkundig gebied.

In navolging van den heer Dijksterhuis in den Almanak van 1878 heb ik mij voorgenomen voor dezen jaargang de geschiedenis te leveren van een klein man, klein van gestalte, gering naar den stand en te betrekking welke hij in de maatschappij bekleedde; maar die, door de wijze waarop hij die betrekking vervulde en de  weinige stoffelijke middelen, welke hem aanvankelijk ten dienste stonden, alleszins groot verdient genoemd te worden.

Die persoon is Marten AEdsges Teenstra, indertijd landbouwer te Zuurdijk.

Het is wel opmerkelijk dat er van den bekenden Geert Reinders zoo menige biografie bestaat,  dat hij zoo dikwerf in geschrifte wordt aangehaald terwijl er van Marten AEdsges Teenstra nooit melding gemaakt wordt. Terwijl de naam van den eerste tot over de grenzen gedrongen is en ieder eenigszins ontwikkeld landbouwer in ons gewest in hoofdzaak met zijne levensgeschiedenis bekend is, wordt over den laatsten bijna nimmer gesproken, in zijn doen en laten, hoe belangrijk ook in vele opzichten voor het nageslacht, wellicht zelden buiten een cirkel van vijf uren rondom zijn graf bekend geworden en hij reeds thans voor de meeste menschen, zelfs in dezen omtrek, tot eene onbekende grootheid afgedaald.

Toch bestaat tusschen deze beide verdienstelijke mannen eene opvallende overeenkomst:

1. beiden waren tijd- en gewestgenooten; 

2. beiden hadden wat meer geleerd dan het gros der boeren in hunne dagen; 

3. beiden zijn meermalen gehuwd geweest en van woonplaats veranderd; 

4. beiden zijn met geringe financieële middelen begonnen; 

5. beiden is het in ‘t begin hunner vestiging zeer tegengeloopen, maar zij hebben moed gehouden, geworsteld, eindelijk gezegevierd en zijn ten slotte in goeden doen overleden; 

6. beiden behoorden naar hunne staatkundige begrippen tot de Keezen, van keeshonden welke hard blaffen tegen Oranjekraaiers, hanen genoemd; 

7. beiden hebben voor hunne ijverige bemoeiingen langen tijd niets dan spot en tegenwerking van hunne medemenschen ondervonden; 

8. beiden zijn op den duur volkomen gerehabiliteerd en door hunne tijdgenooten tot de gewichtigste maatschappelijke betrekkingen geroepen.

Maar ook zijn er belangrijke punten van verschil: 

  1. Reinders was als de onwrikbare rots: Teenstra het vonkenspattend genie; 
  2. Reinders, als boer conservatief, wendde al zijne krachten aan den bestaanden toestand, om den veestapel te behouden; Teenstra, volbloed revolutionair, brak met den bestaanden toestand en wees als bouwboer eene nieuwe richting aan; 
  3. Reinders werkte meer direct voor zijne medeburgers; Teenstra meer indirect.

Marten AEdsges Teenstra werd geboren te Teerns in Leeuwarderadeel, provincie Friesland, den 30 December 1742. Hij was een zoon van AEdsge Derks en Barber Martens, eene afstammelinge in vrouwelijke lijn van Duco Martena, Friesch edelman in het begin van den 80jarigen oorlog, die op de zijde der staten en kommandant was van de schans Zoutkamp in 1597. 

De ouders van Marten waren doopsgezind, hadden aldaar eene eigene plaats en de navolgende kinderen, welke alle groot geworden en later gehuwd zijn: 

  1. Jeltje, gehuwd geweest met H.J. Boonstra, koopman te Warrega in Idaarderadeel.
  2. Marten.
  3. Derk, later landbouwer op de Waarden.
  4. Pieter, later landbouwer te Westergeest in Kollumerland.
  5. Tjitske, eerst gehuwd geweest met L.T. Van Dellen, vervolgens met Doeke Idses, beiden landbouwers te Kollum.
  6. Sytske, gehuwd geweest eerst met S.K. Ritsema, daarna met K. Hellenga, was broodbakkersche te Grijpskerk.
  7. AEdsge, na haars vaders dood geboren, waarom zij zich Postuma schreef, huwde met H. H. Siccama, eerst schoolmeester te Oudkerk in Tietjerstradeel, later landbouwer te Oudwoude in Kollumerland.

Marten zoude aanvankelijk doopsgezind leeraar worden en genoot daarom wat meer lager onderwijs.

Zijne ouders, wier boerderij, die volgens de gewoonte van die dagen niet verzekerd was, in dan zomer van 1754 afbrandde, verkochten deze zoo als zij lag en vertrokken in 1755 naar Oudwoude in Kollumerland, waar zij eene boerderij hadden gehuurd en zijn vader in 1758 overleed. Marten, ofschoon nog maar vijftien jaren, kwam aks oudste zoon nu aan het hoofd dier boerderij. Hij bestuurde die uitmuntend, deed tot uitspanning aan muziek en zang en maakte kleine versjes, naar zijn vroolijk en opgeruimd humeur steeds in boertigen trant.

Toen Marten eenige jaaren aan het hoofd der boerderij had gestaan en zijn op hem volgenden broeder Derk daarvoor goed berekend was, besloot hij schipper te worden. Van het leeraarschap was ten gevolge van den brand en de vele kinderen reeds voorlang afstand gedaan en meende hij nu als schipper het best fortuin te kunnen maken. Zijne moeder ijverde daar sterk tegen, doch gaf eindelijk schijnbaar toe in de hoop dat hij zich wel zoude bedenken. Met een klein pakje kleederen onder den arm stapte hij naar Harlingen, waar zijne moeder, die nu zag dat het ernst was, hem stellig bevel zond terug te keeren, waaraan hij als een gehoorzaam zoon ook aanstonds, ofschoon met weerzin, voldeed.

Tot deze voorgenomen standverwisseling had eene aanvankelijk ongelukkige liefdesgeschiedenis veel bijgedragen. Marten had namelijk verkering aangeknoopt met Elizabeth Bentema, dochter van zekeren Douwe Cornelis, een bij uitstek stijf orthodoxsch gereformeerden boer te Bentemahuis, onder Westergeest, mede in Kollumerland, welke niet anders toestemming tot het huwelijk der jongelieden wilde geven dan onder voorwaarde, dat de jonge man met al de uit het huwelijk geboren wordende kinderen tot de ware gereformeerde religie moesten behooren. Marten, die reeds daardoor blijk gaf van zijn vast en volhardend karakter, weigerde dit, wat hem zelven betrof, bepaald en dus kon er van eene echtverbintenis niets komen. De tranen en de overredingskracht van zijne korte afwezigheid weten te bewerken dat Marten voor zich zelven doopsgezind konde blijven, doch van de eventueel geboren wordende kinderen moesten de dochters gereformeerd worden, blijvende het aan de zoons zelven overgelaten bij welke gezindte zij zich later wilden voegen. In den mildere bepalingen toegestemd hebbende, kwam het huwelijk den 27 October 1765 tot stand.

De verstandhouding met zijnen schoonvader was in den eersten tijd weinig intiem, doch werd later beter, toen deze hem meer van nabij leerde kennen en eindelijk zelfs best toen hij zag welk een flink en oppassend man zijn schoonzoon was. De oude man kon zich echter niet met al diens nieuwigheden verenigen en beklaagde zeer zijn oudste kleinzoon Douwe, welke als, kleine jongen eenige jaren bij hem was, omdat hij als ongedoopte nimmer zalig kon worden. 

Marten huurde in 1766 de plaats “De Ganzepol te Anjum in Oostdongeradeel, aan den dijk gelegen, voor zes jaren. Hij had op dit grootendeels uiterdijksland te worstelen met overstroomingen en misgewas en kon er niet bestaan. Daarom huurde hij in 1772 eene andere plaats, de Raken genaamd, onder Kollum, voor drie jaren. Deze boerderij, grootendeels bouwland en meest uit uiterdijk en kwelder bestaande, was erg verslodderd. Marten tastte alles met vlijtige hand aan, groef slooten, braakte het land, wiedde het onkruid, wat nooit te voren gebeurd was en maakte greppels in de kwelder. In drie jaren had hij het land in vrij goeden staat gebracht, ofschoon niet tot eigen voordeel en hoopte nu dit laatste te verhalen in een nieuw tijdperk van huur, doch kwam bedrogen uit. De eigenaar, zelfzuchtig en onedelmoedig als hij was, begreep dat de plaats nu ook veel meer huur konde opbrengen en eischte zulk buitensporig hogere som, dat Marten, door zijne buren als een dwaas, die de kastanjes voor een ander uit het vuur had gehaald, bespot, er afzag wijl hij er bijna al zijne middelen bij had ingeschoten.

In Januari 1776 besloot Jhr W. Alberda van Rensuma zijne laatste bezitting te Zuurdijk, zijnde eene boerenbehuizing (Noot Jan Zijlma: Thans de boerderij Castor, maar met ten deele ander bijbehoorend land) met 2 1/2 juk binnenland, 116 1/2 juk uiterdijk en 16 à 17 juk kwelderland, onder vaste en altoosdurende beklemming, tegen eene jaarlijksche huur van f 475,00, te verkoopen. Veertien à vijftien jaren vroeger had genoemde eigenaar of zijn voorganger reeds ongeveer 100 hectare, in dezen in 1729 door Jhr Onne Alberda van Nieuwenstein cs. ingedijkten polder, met eenige perceelen binnenland verkocht aan Hendrik Hindriks van Ulms, destijds landbouwer op de Ewer.

Op den koopdag was er onder de liefhebbers een kleine, op het oog onbeduidende bij niemand bekende Friesche boer, welke het hoogste bod f 21,550 verkreeg, wijl zijne laatste tegenpartij begreep dat het niet noodig was meer te bieden, vermits hij van nabij  gehoord had dat de Fries geen borg had en dus wel bedankt zoude worden. Deze daartoe opgeroepen verklaarde dat dit wel het geval was, maar hij had f 3000,00, denkelijk zijn geheel van zijn gewezen schoonvader geërfd vermogen, bij zich, wat hij wilde ter hand stellen en verder een brief van een rijken neef uit Leeuwarden, mede Teenstra genaamd en van wien een zoon Thies Teenstra aldaar later burgemeester was. Deze brief, in hoofdzaak inhoudende dat de neef het ontbrekende geld zoude verschaffen, had ten gevolge dat onze Fries toeslag verkreeg en zoo kwam Marten AEdsges Teenstra, want deze was het, in het voorjaar van 1776 met vrouw en kinderen te Zuurdijk.

Maar het ongeluk vervolge hem ook hier. Vóór het eerste jaar om was, had hij, met uitzondering van een enkel entervaarsje, àl zijn vee aan de in dit jaar hevig invallende veeziekte verloren en werd ten overvloede in den storm van den 21 op 22 November van hetzelfde jaar bijna de geheele uiterdijk door het zeewater overstroomd. In dien nood moest de familie bijspringen en deed dat ook. Zij en de neef in Leeuwarden schoten op nieuw geld tot aankoop van vee en herstelling van den dijk (noot van Jan Zijlma: Eigenlijk verbetering; de dijk van 1729 had weinig geleden maar is toen verzwaard).
Maar Marten hield moed. Wel had hij, met zijn achtjarig zoontje Douwe bij de hand, met tranen in de oogen op den dijk gestaan en het kind er op gewezen hoe dit zelfde element waarop hij eens zijn levensonderhoud had willen verdienen, thans hun brood ontnam; doch aan hem zoude en mocht het niet liggen, wanneer zij het niet klaar konden spelen. Om het schoolgeld uit te sparen, ging Douwe niet ter school, maar moest reeds geregeld licht werk doen naar mate zijner jaren en krachten.

Doch aan zijne rampen was nog geen einde. Op nieuw zijn vee verliezende, gaf zijne familie hem als een geruïneerd man op en weigerde andermaal te helpen. Inderdaad zoude hij nu niettegenstaande zijne groote zuinigheid en werkzaamheid, verloren zijn geweest, als zijn neef eveneens had gedacht. Deze, naar het schijnt een edel mensch, verklaarde hem te zullen helpen zoolang hij braaf en eerlijk bleef en den moed behield. Weder verschafte die geld en weder werd er vee gekocht. Thans stelde Marten zich in betrekking tot Geert Reinders en liet vee inënten. Ofschoon hij hierover veel gunstiger dacht dan het gros der boeren, wilde hij het toch niet langer alleen op dat voorbehoedmiddel laten aankomen, maar besloot minder vee aan te houden door meer land om te ploegen. Een gedeelte van zijn land was reeds sinds lang bouwland en daarop werden behalve andere gewassen veel boonen verbouwd, maar het merendeel lag groen. Marten, of zoo als hij hier gewoonlijk genoemd werd, Marten AEdges scheurde successievelijk bijna alles om en verbouwde veel koolzaad. Niemand zag in deze handelwijze licht en het scheen zinnen buren bijkans een misdaad die oude vennen met den ploeg aan te roeren. Nu zullen de Friesche klompen – uit zuinigheid en misschien ook uit gewoonte spaarde hij zooveel mogelijk de schoenen – wel spoedig ophuppelen zeiden velen, welke een tegenzin in zijne Friesche gebruiken, tongval en nieuwigheden hadden. Doch integendeel, de Friesche klompen bleven en kwamen al spoedig vast, binnen korte jaren zelfs zeer vast te staan. Terwijl de veeboer nog altijd, zij het dan ook thans met behulp der inënting, kommerlijk voortsukkelde en de bouwboer, door vooroordeelen beheerscht, den ouden slender volgende, ook nog weinig vooruitkwam, konde Marten AEdsges ruimschoots aan zijne verplichtingen voldoen. In een tijd dat een ander landman van Zuurdijk een stuk omgeploegd oud groenland half onbezaaid liet liggen, wijl de haver welke hij er toe moest koopen van een gulden op achtentwintig stuivers per hectoliter was gestegen en dit er volgens zijne mening nooit uit gemaakt konde worden, waagde Marten AEdsges zich aan nieuwe proefnemingen, welke hem ter oorzake van zijn scherp oordeel, juiste waarnemingen en ijzeren wilskracht veela uitstekend gelukten.

Zoo begon hij, om het wieden en schoonmaken der kool gemakkelijker te maken, een klein werktuigje, in Friesland tot het behakken der cichorei gebezigd, onder eenigszins naar de behoefte gewijzigd model, als koolhakker of krabber in gebruik te brengen en later, in 1785 of 1786 met het koolzaad op rijen te zaaien, eerst met behulp van een afgepunten ossehoorn, later met de door hem uitgevonden enkelvoudige rollende trommel. Weldra bracht hij n ook den rijenploeg en de rijenegge te voorschijn en pastte beider gebruik al spoedig op de boonen toe, welke hij, om de gunstige resultaten bij het koolzaad verkregen, nu insgelijks in rijen teelde.

De zoo hoog geroemde Groninger rijenteelt heeft derhalve, zij het dan ook min volledig en met behulp van gebrekkige werktuigen, aan Marten AEdsges haar ontstaan te danken.

Om zijn uitstekend succes begonnen andere ondernemender boeren hem eindelijk te volgen, maar als voorzichtige menschen op eenen afstand. Wie zijn bouwland tot dusverre met haver en boomen beteeld had, begon in navolging van Marten AEdsges ook met koolzaad, wijl men nu toch zag dat het, behalve op braak, ook buiten de grenzen van het Oldambt wilde wassen; maar men wiedde nog niet, want eerstens kostte dat geld en ten anderen beschadigde men daardoor ook de goede planten. Wanneer eindelijk het land te zeer vervuilde, als van ouds de vaderen gedaan hadden met hunne enkele kampen bouwland, de toevlucht tot braken. Tot verbazing van zijne buren voerde Marten AEdsges nu de wisselbouw in. Klaverzaad was immers zoo duur, zoo onzeker en buitendien met het grasland was het blijkens de ervaring der laatste jaren toch niet meer te halen en waartoe het dan weder groen gemaakt?

Maar Marten AEdsges volgde zijn eigen weg en die weg was goed. Hij, die voor kort nog de armste der Zuurdijkster boeren,stond binnen twintig jaren met de meest gegoeden gelijk en mocht zich door zijn karakter en methode van bedrijf al ras het uitgebreidst crediet verheugen.

Dit gaf eene nieuwe vlucht aan zijn ondernemingsgeest.

Overtuigd dat het bouwland eene drogere ligging moet hebben dan het groenland, liet hij bij den onwil der overige polderingelanden om daartoe mede te werken, een nieuwen steenen duiker door de dek leggen, ten einde een lagere waterstand voor zijne landerijen te verkrijgen, ofschoon deze tot de hoogst gelegene in den polder behoorden, en scheidde zich dus op eigen kosten ten opzichte van de waterlossimg van de anderen af, wat tot 1805 zoo gebleven is, toen de algemeene  polderuitwatering werd aangenomen.

In 1784 kocht hij nog 10 ¾ juk binnenland aan voor f 2000,00, afkomstig van de freules Lewe van Mathenesse.

Inmiddels had Marten AEdsges op den 1 Augustus 1782 zijne vrouw verloren, hem nalatende van de negen bij haar verwekte kinderen twee zoons en wel Douwe geboren in 1768 en AEdsge geboren in 1776, benevens eene dochter Elizabeth geboren in 1774.

Den 26 December 1785 huwde hij voor de tweede maal met Geertje Jans, eene jonge dochter van Leens uit de familie Houwinga, bij welke hij twee kinderen verkreeg, een zoon en eene dochter, welke laatste al spoedig overleed.

In de eerste jaren van zijn verblijf te Zuurdijk had Marten AEdsges weinig omgang met zijne buren. Behalve een anderen Fries, Meindert Sakes genaamd, welke vroeger naast zijn schoonvader te Bentemhuis woonde, met wien hij toen veel had verkeerd en die in 1778 op zijn aanraden de boerderij in het oosten van het dorp Zuurdijk, thans in eigendom aan den Heer J. Bos, had gekocht was zijn meest gezochte vriend de schoolmeester van Wehe, Harmannus Staal, welke zeer in zijn smaak viel en met wien hij zich in het rekenen en versjes maken oefende.

Ook ontving hij anderen zeer gastvrij en herbergde zelfs een geruimen tijd verscheiden uitgewekene Friesche patriotten in den troebelen tijd van 1787. Hieronder behoorden Eisse Eisinga, de vervaardiger van het planetarium te Franeker, welke uit zijne vaderstad was verbannen, wijl hij in zekere onlusten betrokken was en deel uitgemaakt had van eene provisioneele regering aldaar en Lieuwe Hessels Steinfort, een landbouwer uit Sexbierum in Barradeel, om soortgelijke oorzaken voortvluchtig.

Op den 17 Januari 1792 overleed zijne tweede vrouw, hem een zoontje van twee jaren achterlatende, waarna hij den 5 Mei 1793 voor de derde maal in het huwelijk trad met Anna Luies Dijkhuis van Vierhuizen, welke hem nog drie dochters schonk, waarvan de jongste al spoedig kwam te overlijden.

Omstreeks dezen tijd had Marten AEdsges hoogst waarschijnlijk zijne boerderij reeds onbezwaard en om nu ook zijne kinderen aan den gang te helpen, kocht hij, in het begin van 1793, het zoogenaamde Ruigezandster eiland, groot 377.58.18 hectare, in vollen eigendom, voor f 46500,00.
De beklemming van deze destijds zeer ongelegen, weinig produceerende uitgestrektheid grond liet hij aan zijne beide oudste zoons ter bedijking over, houdende voor zich zelven den eigendom.

Geen wonder dat de langzaam ingesluimerde critiek nu weder met volle kracht ontwaakte en daartoe bestond alleszins aanleiding, want:

  1. was het eene onderneming welke hunne financiëele krachten, volgens de publieke opinie, verre te boven ging;
  2. konde er niet of althans zeer bezwaarlijk gedijkt worden zonder medewerking van andere grondbezitters; 
  3. zoude de dijk, om den geweldigen aan- of afslag op den noordwestelijken hoek, moeielijk te behouden zijn; 
  4. was het te veel gewaagd de uitvoering over te laten aan twee jongelingen zonder ondervinding, waarvan de een nauwelijks meer dan een kind was; 
  5. was de actie in en door zich zelve verkeerd wijl de vermoedelijke inkomsten de uitgaven niet zouden kunnen dekken

Marten AEdsges ging echter zijns weegs en na eindelooze moeiten en een paar jaren tijdverlies hadden hij en zijne zoons het zoo verre gebracht dat de onderneming, ofschoon op voor hen zeer nadeelige voorwaarden, konde worden aangevangen. In de jaren 1795, 1796 en 1797 werd dit, voor de krachten van een enkel landbouwers gezin reuzenwerk, ondernomen en zonder noemenswaardige rampen gedurende de uitvoering gelukkig voltooid (toevoeging Jan Zijlma: Ik ga deze gewichtige gebeurtenis voorbedachtelijk zoo kort mogelijk voorbij, wijl ik weet dat dit door den Heer Dijksterhuis meer in het bijzonder voor dezen jaargang van den Almanak wordt beschreven)

Toen de onderneming gelukt was, was ook de critiek verslagen en Marten AEdsges natuurlijk de groote man van wien alles was uitgegaan en waarop bij mislukking alles zoude neergekomen zijn.

In 1798, bij de instelling der plaatselijke besturen, werd hij een der zeven leden van de toenmalige gemeente Wehe. Reeds eenige jaren vroeger, in November 1795, was hij verkozen tot volksrepresentant in het gewestelijk bestuur van Stad en Lande, welke betrekking hij, waarschijnlijk  ter oorzake zijner groote beslommeringen, die niet gedoogden wekelijks één à tweemaal naar Groningen ter vergadering te gaan, zooals dit destijds vereischt werd, maar een jaar bekleedde.

Na een veel bewogen leven, doch met een gelukkig einde overleed hij, alom geëerd en geacht, op den 2 April 1806, behalve zijne weduwe, zes van de hem geboren zijnde veertien kinderen en een aanzienlijk vermogen nalatende. Bevreemdend is het, bij de vele grafsteenen op het oude Zuurdijkster kerkhof, dat zijne nakomelingen hem geen gedenkteken hebben gewijd. 

Nu nog een woord over zijn karakter. Hij was in alles een man van orde. Ofschoon van nature vroolijk en niet zwaartillend liet hij zich nooit door anderen slingeren of door goed gezelschap verleiden. Hij bepaalde voor hij van huis ging het bedrag van zijne vertering en het uur van zijne terugkomst en hield zich daaraan zooveel hem zulks doenlijk was. Niettegenstaande zijne kleine gestalte toonde hij steeds moed te bezitten. Toen eens een paar keeren eene vrouw op een eenzaam gedeelte van den Zuurdijkster dijk bij avond was aangerand en beroofd, kleedde hij zich in vrouwengewaad en ging zoo meermalen, met een geladen pistool gewapend, bij avond op den dijk wandelen om den dader te ontdekken, wat hem evenwel niet gelukte.

De oude Reinders was en bleef steeds zijn vriend. Diens kleinzoon, de later wel bekende G. Reinders van Grootzeewijk, was van 1805 tot 1811 bij zijn oudsten zoon Douwe als kostganger geplaatst, om het vak grondig te leeren.

Met Ds. J.A. Uilkens van Eenrum, later professor te Groningen, verkeerde hij, hoewel doopsgezind gebleven, veel. Om de veertien dagen, gewoonlijk op een Zaterdag, kwamen zijne zoons van het Ruigezand met een schuitje over het Reitdiep en ging hij met hen en meer anderen naar Eenrum, waar Uilkens dan natuurkundige proeven deed, staat- en landbouwkundige vragen behandelde en de uren verder leerzaam werden doorgebracht. 

Ook zijne familie vergat hij niet. Jaarlijks kwamen Marten AEdsges, en zijne broeders en zuster te zamen, om elkander zoo beurtelings te ontvangen, aan welke bijeenkomsten ook de oude moeder, welke eerst den 27 April 1804 op achtentachtigjarigen leeftijd ten huize van hare dochter te Oudwoude, deelnam. Waar zij raad behoefden of hulp noodig hadden, was hij steeds bereid hun dien te verschaffen. Ook financiëel kostten enkele leden van zijne familie hem soms veel. Vooral zijne kinderen heeft hij krachtdadig geholpen.

In zijne leefwijze zette hij de tering naar de nering. Zoo lang de omstandigheden het hem niet veroorloofden leefde hij hoogst eenvoudig, in sommige opzichten zelfs sober; later toen hij in goeden dien was op een voor een landbouwer, vooral in dien tijd, vrij grooten voet.

Zijne eerlijkheid en nauwgezetheid werden alom geroemd en hij rust thans, schoon bijna vergeten, na een moeitevol, werkzaam en nuttig leven, zonder smet of blaam. 

De weduwe van Marten AEdsges hertrouwde met J.P. Vork, welke daardoor de boerderijen door hem Castor en Pollux genoemd in eene hand bracht en anders indeelde, waardoor hij beide naar evenredigheid zoowel binnen- als polder- en kwelderland kwam. Zij overleed den 9 Januari 1824.

Wat zijne kinderen betreft: de ondernemende Douwe overleed, na het ondervinden van vele wederwaardigheden als een uitmuntend landbouwer, aan wien wij de invoering van het gebruik van het dorsch- of wentelblok op het koolland verschuldigd zijn, op de westerplaats van het Ruigezand in 1823.
Zijn broeder AEdsge, stiller en ingetogener van aard, landbouwer op de oostelijke Ruigezandster boerderij, was hem reeds in 1818 voorgegaan. Hunne zuster Elizabeth, eerst gehuwd met Willem Reinders en vervolgens met Harke Jans van Holdinga, landbouwer op de Waarden, overleed in 1817.

Jan, de zoon van de tweede vrouw zijns vader, werd landbouwer op Bewsum of Beusum te Vierhuizen, was van nature liever jager dan boer en deed daardoor minder van zich spreken. Hij overleed in 1833.

De beide dochters van de derde echtgenoote van Marten AEdsges Teenstra zijn achtereenvolgens gehuwd geweest met professor J.A. Uilkens van Groningen en overleden de oudste Barber in 1817 en Hillechien de jongste, als weduwe, in 1829.

Ofschoon mijne schets hiermede ten einde is voel ik mij gedrongen mijn openlijke dank te betuigen aan den Heer Mr. E. van Loon, griffier der Staten van Groningen en in ‘t bijzonder aan M.E. Teenstra van Zuidhorn, achterkleinzoon van den beschreven Marten AEdsges, voor de vele en belangrijke documenten, mij voor de bewerking hiervan ter hand gesteld.

Zuurdijk, Juli 1878 J. Zijlma 

___________________________________________________________

Jan Zijlma en vele anderen schrijven consequent dat Marten Ædsges geholpen werd door een rijke neef Teenstra, wiens zoon burgemeester werd van Leeuwarden.
Zij zullen ongetwijfeld de Geschiedkundige- beknopte Aanteekeningen der familie Teenstra van kleinzoon Marten Douwes Teenstra uit 1847 ingezien hebben.
Marten Douwes Teenstra schrijft:

den Heer Feenstra (vader van Thijs Feenstra in ….. als Burgemeester te Leeuwarden overleden) een zeer bemiddeld man

Marten Douwes geeft evenwel niet aan dat deze Feenstra familie was.
Marten Douwes schrijft Feenstra als:

en Teenstra als:

Het verschil zit enkel in een klein haaltje naar boven (T) of een klein geknikt haaltje naar beneden (F)! 

___________________________________________________________

Terug naar Thijs Feenstra
Terug naar Graf 25a Marten Aedsges Teenstra