Jane Leusink HET DORP IS GEEN VROUW DIE IEDERE MAN ZOU WILLEN KENNEN

Je slenterhaast er in een jaar of tien doorheen
je denkt ze heeft ons gekend maar ze ziet ons niet meer
je kunt zeggen wat je wilt maar ze heeft ons niet vastgehouden
zoals wij haar voor zo lang het duurde toen de rug toekeerden
herinnering in meervoud aan vrienden en feest in de kroeg
hemel zonder er eerst voor te hoeven sterven

Maar heeft zij op ons gewacht? ook al bewogen wij nog zo traag
over de landbouwgronden, verschenen wij aan de horizon
als kinderwagen en duwde een almachtige buik een boerderij
omver, ook al liepen wij tot halverwege het volgende dorp of
besloegen met Lutje Gerrit de daken met oud-Hollands blauw gesmoord
en vorsten, ook al hoorden wij overal ronkende John Deers en
wemelde het van voorjaar in de lucht en wind in de vitrage

Ook al probeerde zij in middeleeuwse mist vrouwhaftig
haar uiteinden binnen de boorden te houden najaar in najaar uit

Een dorp kan dat niet, lichtheid en modder waren nooit ver
weg maar zij herinnert zich niets, naar de rust toe moet je gaan
om haar te kennen maar hoe moet je dat duiden? en waar blijf je dan?
het maakt je volgzaam een weinig licht vat je het leven daarna

Je kijkt een dorp diep in de ogen en wat je al vermoedde:
geen vrouw die iedere man zou willen kennen, wel zwervers
bleven wonen en plassen op de warme zolders van de bakkerij
kinderen bleven spelen tussen de graven gauw als water
van heinde en ver, voordat dauw en dag je op de huid
gingen zitten en je weg moest zijn, weg van het zeurende
zeer in je schouderblad waar je nooit monter nooit mee
zou samen vallen want kijk je wist niet dat zo’n vrouw
het in zich had of wat je allemaal had laten staan.