Jane Leusink GRAS

Gras

Jeder stirbt für sich allein
Hans Fallada

Mijn eeuw-I

Niemand zag het aankomen of waar het vandaan kwam.
Niemand wist wat er moest gebeuren of wie je de schuld kon geven
als er een uitbraak was, hoe je het binnen de perken kon houden.
Ze deden er geen mededelingen over, ze waren bang voor paniek
onder het volk, dat het zich zou verheffen als een vlucht woedende spreeuwen.
Mijn eeuw, de negentiende, uitgegroeid tot de eeuw
van de besmettelijke ziekten. Mijn eeuw, in niets ontziende golven
overstroomd door cholera, pokken, tyfus, waarin werd gestorven
aan vuil water, gutsend door ingewanden.
Je kon er alleen maar naar kijken.

Het is 1856, het is herfst

In mijn dorp eist de cholera vijf mensen op vrijwel een compleet gezin.
Van de ene op de andere dag scheen het blauw door hun gezichten
puilden hun ogen uit hun kassen, schokten hun lichamen onder
de heftigste diarree en braakstuipen.

Eerst stierf moeder Frouwke, veertig jaar, een dag later stierf
Albertje, nog maar een peuter, haar andere zoontje, vijf, ook
een Albert, stierf vier dagen later. Frouwke’s dochtertje
Rijpke was elf toen ze stierf, weer drie dagen later.
Waar was Frouwke’s kerel, de vader, de verwekker van haar kinderen?
Waar was het oog van God dat de natte weilanden, de berooide
stoppelvelden wel met najaarsstormen bleef bestoken, maar
de mensen ja geen verstand inblies, het benul voor zichzelf hield.

Intussen is het 1872

Een jaar na de zoveelste uitbraak van de blauwe dood.
Ze hebben een wet gemaakt waarin staat dat bij iedere begraafplaats

een lokaal moet komen voor de tijdelijke bewaring
van overledenen aan zo’n gevaarlijke ziekte, als blaadjes
uit het psalmboek gescheurd. Waar laten we ze? Waar laten we
hun schapen van kinderen slapend op de benauwde zoldertjes
van landarbeiderswoninkjes, zes of tien op een rij.

Het is augustusmaand

De zomer lonkt, het broeit in de schoven, warm is het land.
De oogst in volle gang tasten onze zwetende lijven de laatste
rode tarwe op boerenwagens. Een vrouw trekt zich terug
achter het kreupelhakhout, bevalt van een kind, bindt het kind
op de rug.

In de loomlauwe avond vraagt het college van kerkvoogden van
onze kerk in een brief aan de gemeenteraad eerbiedig
om honderd gulden subsidie voor het bouwen van een lijkenhuisje.
Eerbiedig, jawel. Maar hoe was de stemming?

Twee jaar gaan voorbij, het is 1874

De kerkenraad, de notabelen en de stembevoegde leden
besluiten een nieuwe begraafplaats aan de noordkant van de kerk
aan te leggen, op een stuk groenland van de kosterij, voor
vijfenzestig gulden per jaar. Met dertien tegen één stem
besluiten ze ook de grond een halve meter op te hogen.

Het is al etenstijd als de heren met een korte handdruk uiteen gaan
over de landerijen op huis aan, de boerenplaats. Uit hun keukens
waaien geuren ze tegemoet, aan de fornuizen wachten de vrouwen
de ruggen en schoten breed.
Het zijn onze champagnejaren, zeggen ze.
Er zit eindelijk regen in de lucht.

Onze doden moeten het wachten verslaan opdat wij ze naderhand
baren als in het leven. Ondertussen moeten wij hun zielen
open zetten en laten luchten. Het is een kwestie
van de strijd aangaan, van vastklemmen naar loslaten
van baren naar fatsoenlijk opbaren, dan overgaan
in een waterige glimlach.

Hoe lang gaan deze werkzaamheden duren?
Praten we over maanden of jaren?

1877, we schrijven november, slachtmaand

Een zomer lang vetgemeste varkens hangen vers geslacht
tegen de muren van boerenschuren op ladders te drogen.
In een uithoek van ons nieuwe kerkhof hebben ze
een lijkenhuisje gebouwd, vier muren, een zadeldak.
Schril steekt het af tegen de rijk versierde grafmonumenten
van de herenboeren. Op de stenen waarschuwt de zandloper
met de vogel- en de vleermuisvleugel:
Dood komt bij dag en bij nacht.

We hebben bomen rondom geplant
opdat het koel zal zijn in het huisje
een ruimte waar de doden goed kunnen wennen
aan hun dood zijn.

Mijn eeuw-II

Het is december 2009, wintermaand

Voor wie geen steen, voor wie geen houten kruis
want hout is vluchtig als een vlinder, is op het kerkhof van ons dorp
een stenen monumentje opgericht. Geen kind dat nog huilen hoeft
omdat het niet weet waar zien voai en moui begraven liggen.
Hier komen alle arme doden samen.
Alle kinderen vinden hier hun standplaats, hun hemels graf in willig gras.
Ik kijk naar het gras. Ook al ben ik niet overtuigd van de hemel
zijn grote zeggingskracht en vormkracht staan mij bij.
Ik hou van mijn doden die daar aan de noordkant
van de toren niet zien hoe laat het is, ik wil rouwherstel
een veilige opbergplek voor hun geheimen.

Grasmaand 2012

Diep in de negentig is nu het kind van toen. Het weet niets meer
van opbaren in het lijkenhuisje. De herinneringen betrappen haar
op het laddertje waarop ze door het raampje stond te gluren
naar de lijkkar, naar de kruiwagen, naar het gereedschap in wat toen
het opbergschuurtje was, de lijkkar nog getimmerd door een vader.
Het was zo’n hoek waar kinderen niet durfden komen.
Ze speelden liever op het oude kerkhof.
Het lijkenhuisje is er beroerd aan toe: het mist zijn dakpannen
toont ongegeneerd zijn muurscheuren en het rotte raam-
en deurkozijn schreeuwen om vervanging. Het is zonde
dat het in zo’n vervallen staat verkeert. We hebben plannen
het huisje aan te pakken. We noemen het in het dorp nu baarhuisje.

Vanmorgen begon ik aan een gedicht over Trijntje Rozema
– dochtertje van Hindrik Rozema, marskramer, oliekoekenbakker
schipper en Martha Kalkhuis, zusje van de bijna tweejarige
Hindrik Willem – die stierf toen ze zestien weken oud was
’s nachts om vijf uur.

 Die stierf in het dorp waar ze net een nieuw kerkhof met een lijkenhuisje
hadden. Toeval bestaat, dacht ik. Hindrik kwam uit Stad, was hij
op doortocht? Ik zat achter mijn pc, dook virtueel de Groninger
Archieven in en bekeek Trijntje’s overlijdensakte en de aantekening:
Dit is de eerste die op het nieuwe kerkhof begraven is.

 De zondag erna bracht ik een bezoek aan het kleine kerkhof
en het nu vervallen lijkenhuisje. De zon scheen maar het gras was
nog zompig. Hier in dit huisje hebben Hindrik en Martha
Trijntje opgebaard, de timmerman van het dorp heeft een kinderkistje
getimmerd en het houten paaltje uitgezocht

 voor op het grafje, de doodgraver heeft gratis het gat gegraven.
Martha heeft Trijntje liefdevol in haar kistje gelegd. Hindrik heeft
het kistje voorzichtig in het grafje getild. Al die handen wisten de weg.
Ik dacht: ligt ze hier of hier?

Hindrik en Martha praatten samen over de nacht van Trijntje’s
geboorte, het was april, grasmaand, het was bij drieën.
Over hoe ze naar elkaar knikten, praatten ze, opgetogen lachten
een beetje geschrokken misschien, ze was zo compleet.

 Ik leun met mijn ellenbogen op de tafel, kin in mijn handen
blaas kruimels uit het toetsenbord van mijn pc. Mijn dochter
stuurt filmpjes van haar dochter, mijn kleindochter
die nu vier maanden oud is.

 Ik zag dat ze al kon lachen en het grijpen begon te leren.
Ik dacht aan Trijntje die nu nog altijd vier maanden oud is.
Ik dacht aan de handen die Trijntje wasten en mooi aankleedden.
Ik zat de hele dag aan mijn tafel te wachten op dit gedicht.
Het gedicht heet: Trijntje Rozema, 11 april 1877 – 7 augustus 1877.

Grasmaand, datzelfde jaar

 Het is vier dagen en honderdvijfendertig jaar na de geboorte van Trijntje.
Het is honderdzesenvijftig jaar na de dood van Frouwke, Albertje, Albert
en Rijpke. Met de opbrengst van een benefietconcert willen wij
dorpsbewoners, de restauratie van het baarhuisje betalen. We zeggen:

Wij denken aan onze doden opdat zij geen twee keer sterven
denken is een benul dat je niet voor jezelf mag houden. Ga dus
minstens drie jaar lang de rijen langs, neem eten en drinken mee.
Geef het door aan je zonen, je dochters opdat zij het
hún zonen, hún dochters en die-

Jane Leusink
September 2015

Terug naar graf F073 Trijntje Rozema

Terug naar voorgeschiedenis begraafplaats Zuurdijk

Het gedicht Gras is opgenomen in de bundel:
Een grazende streep in de lucht
Jane Leusink
Uitgeverij kleine Uil, Groningen
ISBN boek   9789492190086
ISBN ebook 9789492190093