Begraafwet 1869 (Staatsblad n°. 65 van 10 April 1869)
BIJBLAD VAN DE NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT. 1868-1869.
Bijlagen. Tweede Kamer.
Begraven van lijken, begraafplaatsen en begrafenisregten.
(Koninklijke Boodschap; Ontwerp van Wet.)
KONINKLIJKE BOODSCHAP ingekomen in de zitting van den 8sten September 1868.
MIJNE HEEREN!
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en begrafenisregten.
De toelichtende memorie, welke dat wets-ontwerpen vergezelt, bevat de gronden, waarop het rust. En hiermede, Mijne Heeren! bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
‘s Gravenhage, den 3sten Mei 1868.
WILLEM.
ONTWERP VAN WET betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten.
WIJ WILLEM III, ENZ.
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten.
Vastgestelde tekst van de wet:
§ 1. Van het begraven van lijken.
Art. 1.
Elk overleden persoon en doodgeboren kind wordt in eene gesloten kist begraven op eene begraafplaats, overeenkomstig deze wet aangelegd, of volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten.
Zoo de niet gescheiden echtgenoot, of, bij ontstentenis of niet aanwezigheid van echtgenoot, de naaste ter plaatse van het sterfgeval aanwezige bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, en ook deze niet tegenwoordig zijnde, de aanwezige meerderjarige erfgenamen, of diegenen die anderzins voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen of vergunnen, dat een lijk niet begraven, maar ontleed of bewaard worde, of zoo de overledene dergelijke beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij eene acte, zoo als omschreven is in art. 982 van het Burgerlijk Wetboek, heeft bevolen, kan dit met verlof van den burgemeester geschieden.
Bij weigering van dit verlof is beroep binnen 24 uren op Onzen Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beschikt.
Voor lijkopening of gedeeltelijke ontleding door of onder toezigt van een geneeskundige waardoor de begraving binnen den na te melden termijn niet wordt verhinderd, is het verlof des burgemeesters niet noodig.
Voor onderzoek van lijken op geregterlijk gezag wordt noch dat verlof noch de toestemming der personen, in het tweede lid van dit artikel genoemd, vereischt.
Art. 2.
Lijken, op het strand der zee of den oever van eenig water aangespoeld of drijvende gevonden die, uit hoofde van den staat van ontbinding, niet naar eene begraafplaats kunnen worden overgebragt, worden op het strand of den oever zonder kist, mits ter diepte van ten minste één meter, begraven, met ongebluschte kalk ter hoogte van twee decimeter en verder met aangestampte aarde overdekt.
Is het niet mogelijk, dat de begraving, in dit artikel bedoeld, in Rijks- of gemeentegrond geschiede, dan moeten de eigenaars of bruikers van den grond, dien de burgemeester daartoe aanwijst, de begraving aldaar gedoogen.
De schade, die aan den eigendom mogt worden veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot en door den Staat of de gemeente vergoed naar de onderscheiding, gemaakt in art. 37. Als schade komt niet in aanmerking de aanwezigheid van het graf zelf.
Met de uitvoering der voorschriften van dit artikel is de burgemeester belast.
Art. 3.
Een algemeene maatregel van inwendig bestuur bepaalt de wijze, waarop met lijken, aan boord van in zee zijnde Nederlandsche schepen gevallen, moet worden gehandeld, alsmede waarop het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland en uit het buitenland naar Nederland kan worden toegelaten.
Art. 4.
Geene begraving geschiedt zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand, vrij van zegel en kosteloos af te geven, waarin de begraafplaats, of de in art. 2 bedoelde plaats, waar het lijk ter aarde zal worden besteld, wordt vermeld.
Ligt deze begraafplaats buiten de gemeente, dan geeft die ambtenaar onmiddellijk kennis van het verleend verlof aan den burgemeester der gemeente, waarin de begraafplaats ligt. Ligt de algemeene begraafplaats eener gemeente op het grondgebied eener andere gemeente, dan kan van de vorenstaande zinsnede worden afgeweken bij de verordening bedoeld in art. 29 dezer wet.
Bij het vragen van verlof wordt overgelegd de schriftelijke verklaring bedoeld in art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60). Ontbreekt zoodanige verklaring, dan wordt de doodschouw verrigt en de verklaring afgegeven door een geneeskundige, jaarlijks door burgemeester en wethouders daartoe aan te wijzen en te beëedigen. Het formulier van den eed wordt door Ons vastgesteld.
Art. 5.
Wanneer er teekenen of aanduidingen van eenen geweldigen dood aanwezig zijn, of andere omstandigheden dien doen vermoeden, geschiedt de begraving niet dan nadat het lijk geregtelijk is geschouwd en de officier van justitie of de regter-commissaris, met het geregtelijk onderzoek belast, schriftelijke toestemming heeft gegeven, welk stuk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand moet worden vertoond.
Bij het verbaal der schouwing worden, zooveel mogelijk, de voornamen, de naam, de ouderdom, de geboorteplaats, het beroep en de woonplaats van den overledene opgegeven.
Art. 6.
Geene begraving geschiedt vroeger dan 36 uren of later dan op den vijfden dag na het overlijden.
Ontheffing van deze bepaling kan door den burgemeester, na verhoor van een geneeskundige, schriftelijk worden verleend.
Wanneer een geneeskundige verklaart, dat bespoediging of uitstel der begraving noodig is, kan het begraven opeen vroeger of later tijdstip, dan in het 1ste lid van dit artikel is bepaald, door den burgemeester worden gelast.
Door burgemeester en wethouders kan in het belang der openbare gezondheid worden bevolen, dat overledenen aan eene bepaald aangewezen ziekte, op eenen zelfs binnen de 36 uren na het overlijden to bepalen tijd, worden overgebragt naar een door hen aan te wijzen lijkenhuis, indien dit aanwezig is.
Art. 7.
De tijd van begraven wordt vastgesteld bij plaatselijke verordening, die daartoe ten minste drie achtereen uren van elken dag bestemt.
De tijd wordt zóó gesteld, dat het mogelijk is, op den eigen dag der begraving de lijkplegtigheden te vervullen, welke, volgens de leer der godsdienstige gezindte waartoe de overledene behoorde, aan de begraving moeten voorafgaan.
Art. 8.
Plaatselijke verordeningen regelen hetgeen in het belang der openbare orde en gezondheid bij het brengen van lijken naar de begraafplaats is in acht te nemen.
Zij bepalen de wijze waarop de lijken, die op kosten der gemeente begraven worden, naar de begraafplaats zullen worden gebragt.
Art. 9.
Ingeval voor het begraven van een lijk door de nabestaanden of betrekkingen of door armbesturen niet wordt gezorgd, wordt daarin door den burgemeester voorzien.
Art. 10.
Wordt de toegang tot de woning ter verrigting der doodschouw of der geregtelijke schouwing, of de afgifte van het lijk hetzij ter begraving hetzij ten vervoer naar het lijkenhuis geweigerd, dan kan de woning, ondanks doe bewoner, door de daarmede belaste personen op elk uur worden binnengetreden, mits in bijzijn van den burgemeester, den kantonregter of den commissaris van politie.
Art. 11.
Tijdens het heerschen eener besmettelijke ziekte kan het vervoer van lijken uit eene gemeente, op wier grondgebied eene of meer begraafplaatsen zijn, door Ons worden verboden of slechts worden toegestaan onder door Ons te stellen voorwaarden.
Art. 12.
Geene opgraving noch vervoer van een opgegraven lijk mag, behalve op regterlijk gezag, geschieden, dan met toestemming van den eigenaar van het graf en met verlof van den burgemeester der gemeente, waar het begraven is. Bij weigering van dit verlof staat honger beroep bij Ons open. Eigenaar van een graf is hij, die het uitsluitend regt tot begraven in eene bepaalde grafruimte voor onbepaalden tijd heeft. Degene die een tijdelijk uitsluitend regt op eene grafruimte bezit, is gedurende den tijd, waarvoor dat regt gegeven is, met een eigenaar gelijk.
§ 2. Van de begraafplaatsen.
Art. 13.
Elke gemeente heeft ten minste ééne algemeene begraafplaats. Van dit voorschrift kan door Ons, Gedeputeerde Staten, tijdelijke ontheffing verleend worden.
Ten behoeve van twee of meer gemeenten kan echter eene gezamenlijke begraafplaats worden ingerigt.
Art. 14.
Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof en onder toezigt van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin de daarvoor bestemde grond is gelegen. Verlof tot het aanleggen eener bijzondere begraafplaats ten behoeve der leden van eene kerkelijke gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de voorschriften der wet voldoet. Ingeval burgemeester en wethouders weigeren het aanleggen eener bijzondere begraafplaats te vergunnen, kan hij, die daartoe verlof vroeg, tegen die weigering bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen. Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Art. 15.
De eigenaar van een niet tot begraafplaats bestemden grond kan op dien grond, mits op den in het volgende artikel gemelden afstand van elke bebouwde kom eener gemeente, één of meer graven of een grafkelder aanleggen, ten einde daarin zijn lijk en de lijken der leden van zijn geslacht worden begraven. De aanleg geschiedt niet dan na bekomen verlof en onder toezigt van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin die grond gelegen is. Wordt dit verlof geweigerd, dan kan hij, die het vroeg, tegen die weigering bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen. Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten. Op graven, volgens het 1ste lid van dit artikel aangelegd, is artt. 23 en 25 toepasselijk.
Art. 16.
Geene begraafplaats wordt aangelegd dan op den afstand van ten minste 50 meters van elke bebouwde kom eener gemeente. Geschillen over de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Staten. Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten. Binnen gelijken afstand van de begraafplaats worden geene gebouwen opgerigt of putten gegraven, dan na bekomen verlof van Gedeputeerde Staten, na verhoor van den geneeskundigen inspecteur of adjunct-inspecteur in de provincie. In dit verbod zijn niet begrepen lijkenhuizen, doodgraverswoningen en bedehuizen of kapellen, met pastorijen of kostershuizen, ten dienste der begraafplaats te stichten. De toegang of ingang van een graf of grafkelder mag echter niet in eene kerk of ander gesloten gebouw zijn.
Art. 17.
Elke algemeene begraafplaats heeft eene uitgestrektheid van minstens tien maal de oppervlakte benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar jaarlijks te begraven lijken.
Art. 18.
Elke begraafplaats wordt door een muur, heining, rasterwerk of heg, ter hoogte van ten minste twee meter, afgesloten. Hiervan kan door Ons ontheffing worden verleend indien op andere wijze beoorlijk in de afsluiting is voorzien.
Art. 19.
De algemeene begraafplaatsen worden zóó aangelegd, dat, op verlangen van het bestuur eener kerkelijke gemeente die geen eigen begraafplaats bezit, de lijken van de leden dier kerkelijke gemeente in een afzonderlijk, uitsluitend voor hen bestemd gedeelte kunnen worden begraven. Ieder zoodanig gedeelte heeft een afzonderlijken ingang, behoudens dat één hoofdingang, die voor de geheele begraafplaats kan dienen. De inrigting van elk dezer gedeelten wordt door het gemeentebestuur geregeld, na daarop het bestuur van de betrokken kerkelijke gemeenten te hebben gehoord. De afscheiding dier gedeelten geschiedt overeenkomstig art. 18.
Art. 20.
Indien daartoe voldoende ruimte bestaat, wordt op de algemeene begraafplaatsen gelegenheid gegeven, het uitsluitend regt om lijken in oen bepaald graf te doen begraven, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor den tijd van minstens tien jaren, te verkrijgen. De hiervoor to betalen prijs wordt op dezelfde wijze als het in art. 30 bedoelde begrafenisregt vastgesteld.
Art. 21.
Omtrent het stichten van grafkelders, gedenkteekenen en kruisen, het aanleggen van graftuinen, het planten van boomen of andere gewassen, het plaatsen van zerken en het onderhond van al deze voorwerpen worden, zooveel de algemeene begraafplaats betreft, bij plaatselijke verordening de vereischte voorschriften gegeven. Voor die stichting, aanleg, aanplanting, plaatsing en onderhoud kan betaling worden gevorderd op dezelfde wijze als de in art. 30 bedoelde begrafenisregten.
Art. 22.
De onderlinge afstand der graven, zoo aan het hoofd- en voeteneinde als aan de zijden, bedraagt minstens 0,3 meter. Twee of meer lijken kunnen boven elkander worden begraven, mits boven elke kist eene laag aarde van 0,3 meter dikte worde aangebragt, die bij eene volgende begraving niet mag worden geroerd. De bovenste kist wordt met eene laag aangestampte aarde van 0,65 meter bedekt. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op gemetselde grafkelders.
Art. 23.
De graven mogen niet dan met toestemming van den eigenaar, op wier grondgebied eene of meer begraafplaats en zijn, en na verloop van tien jaren, nadat er het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd worden. De overblijfselen van lijken en kisten worden in een afgesloten gedeelte van de begraafplaats begraven.
Art. 24.
Eene begraafplaats, waarvan geen gebruik meer wordt gemaakt, wordt bij een besluit van het gemeentebestuur, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, gesloten verklaard. Wordt van eene bijzondere begraafplaats geen gebruik meer gemaakt, dan geeft het bestuur dier begraafplaats daarvan kennis aan het gemeentebestuur, hetwelk het berigt mededeelt aan Gedeputeerde Staten.
Art. 25.
Eene gesloten begraafplaats blijft gedurende tien jaren onaangeroerd liggen. Na dien tijd is het verbod van art. 16. 3de lid opgeheven en mag de grond tot bezaaijing of beplanting worden gebruikt, mits hij niet dieper dan 0,5 meter worde vergraven. Uitgraving ter meerdere diepte is binnen dertig jaren na de sluiting niet dan met vergunning van Gedeputeerde Staten geoorloofd. Van hunne beslissing is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten. Eigen graven op eene gesloten begraafplaats worden, voor zoover in hun onderhoud behoorlijk wordt voorzien, onaangeroerd gelaten.
Art. 26.
Elke begraafplaats staat onder toezigt van burgemeester en wethouders.
Art. 27.
De instructien van de doodgravers, opzigters en andere beambten der algemeene begraafplaats worden bij besluit van don raad der gemeente, aan welke de begraafplaats behoort, vastgesteld.
Art. 28.
Bij plaatselijke verordening wordt geregeld hetgeen in het belang der openbare orde en gezondheid op de in de gemeente gelegen begraafplaatsen in acht moet worden genomen.
Art. 29.
Ligt de algemeene begraafplaats eener gemeente op het grondgebied eener andere gemeente, dan worden de verordeningen omtrent die begraafplaats door de raden van beide gemeenten, met inachtneming van het bepaalde in art. 121 en art. 173 laatste lid der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85), vastgesteld. Weigert de raad der gemeente, op wier grondgebied de algemeene begraafplaats ligt, daartoe mede te werken, dan worden de verordeningen door den raad der gemeente aan wie de begraafplaats behoort, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, vastgesteld. Wordt uit anderen hoofde geene eenstemmigheid tusschen de beide gemeenteraden over dit onderworp verkregen, dan stellen Gedeputeerde Staten de verordeningen vast. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan geschiedt deze vaststelling door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord.
§ 3. Van de begrafenisregten en kosten.
Art. 30.
Voor het begraven van een lijk op de algemeene begraafplaats kan, ten behoeve der gemeentekas, een begrafenisregt worden geheven.
Art. 31.
Het begrafenisregt bestaat voor elke soort van graven uit eene som, geëvenredigd aan de renten der kosten van aanleg, de kosten van het onderhoud der begraafplaats en de bezoldiging van doodgravers, opzigters en andere beambten der begraafplaats.
Art. 32.
Behalve de in het vorig artikel bedoelde som, de betalingen aangewezen in art. 20 en 21 en een matig regt voor het begraven op buitengewone uren en het luiden der klok van de burgerlijke gemeente, mag geene betaling voor het gebruiken der begraafplaats worden gevorderd. Het onderhoud van eigen graven is echter ten laste van hen, die, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor den tijd van minstens tien jaren, regt hebben daarin lijken te doen begraven; daarin kan door het heffen van een regt overeenkomstig art. 21 worden voorzien. Voor het inschrijven en het overboeken van eigen graven in een daartoe bestemd register mag voor iedere boeking of overschrijving f 3 worden geëischt. De regten voor het begraven op een buitengewoon uur en voor het luiden der klok worden op dezelfde wijze als het begrafenisregt vastgesteld.
Art. 33.
Indien twee of meer gemeenten eene gezamenlijke algemeene begraafplaats bezitten, worden de daarop behoudens Onze goedkeuring te heffen regten, en de wijze van invordering, vastgesteld bij verordeningen door de raden van beide gemeenten, met inachtneming van het bepaalde bij art. 121 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85).
Wordt geene eenstemmigheid tusschen de gemeenteraden over dit onderwerp verkregen, dan stellen Gedeputeerde Staten de regten voor zooveel zij oordelen dat die moeten geheven worden, onder Onze goedkeuring en de wijze van invordering bij besluit vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provincien, dan worden die regten, voor zoo veel die moeten geheven worden, en de wijze van invordering door Ons vastgesteld, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord.
Indien de algemeene begraafplaats van eene of meer gemeenten op het grondgebied eener andere gemeente ligt, dan worden niettemin de daarop te heffen regten, behoudens Onze goedkeuring, en de wijze van invordering geregeld door den raad of de raden der gemeente of gemeenten, ten wier behoeve de heffing moet plaats vinden
Art. 34.
Voor de begraving van kinderen beneden het jaar wordt niet meer dan een vierde, voor die van kinderen beneden de 12 jaren niet meer dan de helft van de in art, 31 bedoelde som gevorderd.
Art. 35.
Ten behoeve der gemeentekas mag geen regt geheven worden van lijken, die, hetzij buiten, hetzij binnen de gemeente, op eene andere dan de algemeene begraafplaats der gemeente worden begraven.
Art. 36.
De lijken van onvermogenden worden, voor zoover diakonien, armbesturen of andere instellingen daarvoor niet zorgen, op kosten der gemeente begraven. De begrafeniskosten van onvermogende krijgslieden in werkelijke dienst, beneden den rang van officier, worden volgens de regelen, door Ons te stellen, gedragen door den Staat. Dit geldt insgelijks die krijgslieden, die met bepaald verlof zijn.
Art. 37.
De kosten van het begraven der op het strand der zee aangespoelde en uit zee aangebragte lijken worden, voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, gedragen door den Staat.
De begrafeniskosten van lijken, die op eene andere plaats binnen de gemeente verlaten liggen, of voor welker begraving noch door nabestaanden, erfgenamen of executeurs-testamentair, noch door armbesturen gezorgd wordt, komen ten laste der gemeente. Voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, heeft de gemeente voor die kosten verhaal op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanverwanten, die krachtens artt. 376 tot 383 van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van den overledene verpligt zouden zijn geweest.
Art. 38.
Het staat ieder vrij, voor het vervoer van lijken naar de begraafplaats zoodanige personen en middelen te gebruiken als hij wil, mits zich gedragende naar de plaatselijke verordeningen, in art. 8 dezer wet bedoeld. Dezelfde vrijheid bestaat voor het vervoer naar het graf binnen de algemeene begraafplaats.
§ 4. Strafbepalingen.
Art. 39.
Onverminderd de straffen bij de gewone strafwet gesteld tegen andere misdrijven, die gelijktijdig of in zamenhang met de in deze wet genoemde mogten worden gepleegd, worden de navolgende handelingen gestraft als volgt:
Art. 40.
Met eene boete van vijf tot vijf en twintig gulden en met gevangenis van een tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. het begraven en het doen begraven na den vijfden dag van het overlijden, behoudens het bepaalde in het 2de lid van art. 6;
2°. het vervoeren en het doen vervoeren van een lijk naar eene andere gemeente in strijd met het verbod of vergunning in art. 11 bedoeld.
3°. de overtreding der voorschriften van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 3
Art. 41.
Met eene boete van tien tot honderd gulden en met gevangenisstraf van drie dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. de overtreding van het 1ste lid van art. 1;
2°. het ontleden of bewaren van een lijk, zonder het verlof in het 2de lid van art. 1 vermeld;
3°. de overtreding van art. 4;
4°. het begraven binnen de 36 uren na het overlijden;
5°. het niet voldoen aan het bevel in het 3de of 4de lid van art. 6 bedoeld;
6°. het verhinderen of belemmeren der doodschouw of de poging daartoe, en de weigering tot afgifte van een lijk in art. 10 bedoeld;
7°. het oprigten van gebouwen of het graven van putten, in strijd met het 3de lid van art. 16. Bij het veroordeelend vonnis wordt de opruiming van de gebouwen en putten, in strijd met art. 16 gemaakt, ten koste des overtreders gelast.
8°. het begraven op bijzondere begraafplaatsen, in strijd mei art. 22;
9°. het roeren van een of meer graven, in strijd met art. 23
10°. het begraven op eene gesloten begraafplaats;
11°. het gebruik maken van zoodanige begraafplaats, in strijd met art. 25;
12°. het feitelijk belemmeren of verhinderen van den toegangsplaatsen en begrafenisrenten tot eene begraafplaats of van het geoorloofd vervoer van een lijk naar eene begraafplaats.
Art. 42.
Op den ambtenaar van den burgerlijken stand, die het bij van art. 4 bedoelde verlof verleend, zonder dat aan hem is overgelegd eene der volgens die bepaling vereischte verklaringen, of zonder dat aan hem is vertoond de schriftelijke, bedoeld bij art. 5, is het derde lid van art. 27 Burgerlijk Wetboek toepasselijk.
Art. 43.
Met eene boete van tien tot honderd gulden en gevangenis van eene maand tot een jaar, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. het opgraven of vervoeren van een begraven lijk, zonder het bevel, of het verlof en de toestemming, in art. 12 vermeld;
2°. het verbergen van het lijk van iemand, die aan een geweldigen dood is gestorven, of de poging daartoe;
3°. het vervoeren of begraven van een lijk in het geval van art. 5, in strijd met dat artikel;
4°. het wegnemen van een lijk uit eene begraafplaats of een lijkenhuis, of de poging daartoe;
5°. het schenden van graven of begraafplaatsen;
6°. het verhinderen of belemmeren van de geregtelijke schouwing van een lijk, of de poging daartoe;
7°. het verrigten van lijkopening of ontleding van een lijk, door iemand die geen geneeskundige is, of buiten toezigt van een geneeskundige.
Art. 44.
Op de misdrijven, strafbaar gesteld bij artt. 41 tot 44, zijn art. 463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n°. 102) toepasselijk.
Overgangsbepalingen.
Art. 45.
De thans aanwezige begraafplaatsen, mits op een afstand van 35 meter van eene bebouwde kom gelegen en overigens aan de vereischten dezer wet voldoende, kunnen blijven bestaan. Geschillen over de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Staten. Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Art. 46.
Binnen vijf jaren na de afkondiging dezer wet worden alle, zoo bijzondere als algemeene, thans bestaande begraafplaatsen, welke niet op den in het vorig artikel bepaalden afstand eener bebouwde kom liggen, of niet aan art. 18 en voor zoo veel de algemeene begraafplaatsen betreft, niet aan art. 17 voldoen, overeenkomstig de voorschriften dezer wet ingerigt.
Bij gebreke hiervan worden zij krachtens besluit van Gedeputeerde Staten gesloten.
Art. 47.
De thans bestaande begraafplaatsen, welke niet op den in art. 45 bepaalden afstand van eene bebouwde kom liggen, worden, zoo zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, na ingewonnen advies van den geneeskundigen inspecteur, krachtens besluit van Gedeputeerde Staten door den burgemeester gesloten. Van dit besluit is binnen ééne maand beroep bij Ons toegelaten.
Art. 48.
Het verbod van art. 16, derde lid, is op de bestaande begraafplaatsen toepasselijk, doch beperkt tot 35 meters of voor iedere begraafplaats tot zoveel minder als de korte afstand bedraagt, waarop zij van eene bebouwde kom eender gemeente verwijderd is.
Art. 49.
Vóór den 1sten Januarij 1869 worden alle voor het begraven op algemeene begraafplaatsen geheven regten overeenkomstig deze wet herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen. Die regten vervallen, wanneer Onze goedkeuring op de besluiten tot heffing niet vóór 1 Januarij 1870 is verleend.
Art. 50.
Artt. 53 en 55 van het Burgerlijk Wetboek, artt. 358, 359 en 360 van het Strafwetboek en de algemeene en provinciale bij de afkondiging dezer wet geldende bepalingen omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en du begrafenisregten zijn ingetrokken. De plaatselijke verordeningen omtrent het begraven en de begraafplaatsen worden vóór 1 Januarij 1869 herzien. Bij gebreke hiervan zijn zij na afloop van dat tijdvak vervallen.
Art. 51.
De bepalingen dezer wet omtrent de inrigting en het gebruik van en het toezigt op begraafplaatsen, alsmede omtrent de begrafenissen andere regten en de wijze van begraven, zijn niet toepasselijk op de begraafplaats en het begraven van leden van het Koninklijk Huis.
Lasten en bevelen, enz.
25ste Zitting Eerste Kamer Donderdag 8 April 1869:
Aan de orde is de beraadslaging over:
Het wets-ontwerp betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en begrafenisregten
Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen.
In (Staatsblad n°. 65) van 10 April 1869 werd de ingang van de wet afgekondigd.
Art 6 uittreksel van het betoog Westerhoff inzake lijkenhuizen:
Zoo als ik gezegd heb, Mijnheer de President, het oprigten van lijkenhuizen en het brengen van lijken in dezelve kan zeer nuttig en wenschelijk geacht worden, doch uitsluitend voor armen en behoeftigen die bekrompen wonen en voor wie het inderdaad eene weldaad is, dat de lijken hunner afgestorvenen elders geplaatst worden, doch voor gegoeden en rijken, die hun verblijf in ruime frissche en luchtige woningen hebben, bestaat daaraan volstrekt geen de minste behoefte en de ondervinding heeft geleerd, dat zij er vrijwillig ook geen gebruik van maken, waarom dan ook de fraaije lijkenhuizen in groote steden opgerigt, zooals bijvoorbeeld die te Hamburg, meestal ledig staan. In de bezwaren tegen het gebruiken van lijkenhuizen, door Pappenheim opgegeven, deel ik volkomen en zou die nog kunnen vermeerderen. Doch wil men lijkenhuizen voor armen en behoeftigen — en ik acht zulks hoogst wenschelijk — men bouwe die dan beter en doelmatiger dan tot hiertoe op vele plaatsen het geval was en nimmer bij of op eene begraafplaats, in den vorm van een varkenshok, bloot als bergplaats voor één of twee kisten, zoo als wij er kennen.
Antwoord van Fock, Minister van Binnenlandsche Zaken:
Mijnheer de Voorzitter, het voorschrift van art. 6, waarbij bepaald wordt, “dat geene begraving geschiedt vroeger dan 36 uren of later dan op den vijfden dag na het overlijden”, komt ook voor in de thans bestaande wetgeving. Daaromtrent zijn tot heden niet zoo vele bezwaren gerezen als door den heer Westerhoff zijn medegedeeld. Het is wel mogelijk, dat zich gevallen hebben voorgedaan, waarin het te vreezen is, dat schijndooden begraven zijn; maar er moet toch een termijn voor het begraven bepaald worden. Of deze nu zal zijn 5, 6 of 7 dagen, zal mijns inziens volgens de rede van den geachten spreker wel hetzelfde zijn. In de bepaling van de tweede en derde alinea van dit artikel is echter mijns inziens een waarborg gelegen dat geene schijndooden zullen worden begraven. De verklaring van den geneeskundige dat bespoediging der begraving wenschelijk is, of wel dat uitstel noodig is, omdat hij van den dood niet zeker is, waarborgt genoegzaam dat er in deze niet zal worden gehandeld in strijd met de humaniteit. De bepaling, dat overledenen aan eene bepaald aangewezen ziekte kunnen worden begraven binnen de 36 uren, of naar het lijkenhuis kunnen gebragt worden, op bevel van burgemeester en wethouders, is in het artikel opgenomen, omdat het geval, waarvan de geachte spreker zelf melding gemaakt heeft, zich zoo veelvuldig voordoet. Onder die bepaald aangewezen ziekte verstaat men natuurlijk eene heerschende, cholera of eene andere besmettelijke ziekte. Wanneer dergelijke gevallen zich voordoen is het werkelijk in het belang van de volksgezondheid, dat burgemeester en wethouders het regt hebben om een lijk uit eene zoo kleine woning als waarvan de geachte spreker gewaagt, te doen vervoeren naar een lijkenhuis. Daardoor wordt werkelijk niets gepraejudicieerd ten opzigte van de begrafenis zelf. Dat lijk blijft daar gedurende eenige dagen en daar kan dan altijd nog de dood geconstateerd worden, wanneer het geval zich mogt voordoen, dat dit niet genoegzaam zal zijn gebleken. Op die wijze zal men voorkomen dat een schijndoode begraven wordt. Ik acht het in het algemeen belang werkelijk goed, dat dergelijke bepalingen worden opgenomen. Wat de lijkenhuizen betreft, zal het natuurlijk aan de gemeentebesturen vrij staan die zoo goed mogelijk in te rigten. Die echter te vergelijken bij eenvoudige varkenshokken, zoo als de geachte spreker doet, is, geloof ik, wel wat sterk. Het zal in den regel wel eene schuur of andere inrigting zijn, die niet zóó slecht wezen zal. Ik geloof dus dat de hier voorkomende bepaling behouden moet blijven, en kan niet inzien welke verandering in het artikel zou moeten gebragt worden.
(Er diende per gemeente een lijkenhuis te komen op een algemene begraafplaats)
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werd ook aandacht geschonken aan het metrieke stelsel. In het ontwerp van de wet stonden ellen en palmen vermeld.
Op dinsdag 23 februari zegt minister Fock, van Binnenlandsche Zaken:
“Ik geloof, dat, ten einde gevolg te geven aan de wet onlangs door de Tweede Kamer aangenomen, men zou moeten plaatsen in art. 2 voor el, meter of el, en in plaats van twee palm, twee decimeters of palm. Ik geloof dat de Regering het initiatief moet nemen om de systematische namen in te voeren.”
Uiteindelijk is gekozen voor het metrieke stelsel: meter en decimeter.