___________________________________________________________ |
Marten Douwes Teenstra, * 17-09-1795 Ruigezand, † 29-10-1864 Ulrum, des avonds elf uur, 69 jaar x 17-09-1818 Kloosterburen Gezina Debora van der Leij, * 20-11-1791 Baflo, † 19-05-1871 Ulrum, 79 jaar
Bruidegom 23 bruid 26 jaar | bruidegom woonde te Hornhuizen, bruid te Baflo,
Getuigen huwelijk: Bronno Lues Dijkhuis, 48 jaar, landbouwer, wonende Hornhuizen; oom bruidegom; Octo Levi Smit, 53 jaar, ontvanger der gemeente Kloosterburen; Klaas Kornelis Stuivinga, 25 jaar, rotmolenaar; Garmt Gerrits Verburg, 25 jaar, tapper, allen wonende Kloosterburen
Ouders Marten: Douwe Martens Teenstra, landbouwer x Jantje Lues Dijkhuis
Ouders Gezina: Theodorus Johannes van der Leij, predikant x Geertruida Tebbens
Grootouders Gezina: Adam Tebbens, rechten leraar en landbouwer te Niekerk x Johanna Mulder
Aangevers overlijden Marten: Jacob Vonk, 52 jaar, pelmolenaar, wonende Ulrum, bekende van de overledene en Pieter Beukema, 46 jaar, veldwachter, wonende Ulrum, bekende van de overledene
Aangevers overlijden Gezina: Reinse Rienks, 57 jaar, schipper, wonende Ulrum, bekende en Menno Beukema, 29 jaar, commissionair, wonende Ulrum, bekende
___________________________________________________________ |
Beschrijving van zijn geboorte door Marten Douwes Teenstra, in “Geschiedkundige-beknopte Aanteekeningen der familie Teenstra“, 1837
(bladzijden 88 – 94)
Douwe Martens Teenstra ( tot welke wij nu terug keren) verwekte bij zijne huisvrouw Jantje Dijkhuis op den 17 Septer 1795:
Donderdag morgens te half drie uren (de volksverhalen deelende bijzonderheid mede dat vroeg in de Morgen geborene Kinderen in hun volgende leeftijd van een slaperigen geaardheid zijn – ik kan dit voor mij zelven niet ontveinzen, en heb altoos de morgen uren het rustigste en aangenaamste geslapen) eenen zoon Marten genaamd, ofschoon even min dan zijn vader gedoopt wordende, dan hoezeer deze jonggeborene tot groote blijdschap der Ouderen verstrekte, ging deze gebeurtenis met een alles onaangenaamste omstandigheid gepaard.
Den 16 September waren des avonds twee fransche soldaten Louis en Monach bij hen in kwartier gekomen, welke soldaten, hij naar het andere plaatsje bij zijn arbeider zond, het welke deze dronkene franschen de reden niet verstaande als een belediging beschouwden; daar bij blies de vrouw dezer arbeider (onwetende dat zij twee manschappen huisvesten moest) dit vuur van ontevredenheid niet weinig aan, zoo dat den door drank verhitte soldaten zich in drift naar de plaats van Douwe begaven en dreigden de deur te zullen openlopen, van welk plan zij echter door de fiere houding van Douwe, die hun op een geresolveerde toon met het jachtgeweer in de hand tegenhield, afzagen;
De arbeider zelve was afwezig zijnde met de boot naar Zuurdijk geroeid om de Zuster Anna (Dijkhuis, gehuwd met Marten Ædsges Teenstra, zij was de stiefmoeder van Douwe!) te halen, ten einde bij de bevalling tegenwoordig te zijn, zoo dat deze Soldaten te vergeefsch naar diens legplaats snelden om met gezegd vaartuig naar de Zoltkamp over te steken, ter bekoring van assistentie, den volgende morgen een paar uur na de bevalling van Jantje (gedurende de barenswee van de eerst geborene zal de jonge man welligt niet bezadigd en genoegzaam beredeneerd gehandeld hebben) kwam de vrouw van de arbeider (Hendericus Dagelet) zich over deze balsturige Militairen die zij ook toch de kost niet behoefde te geven en waar mede zij zoo opgescheept zat, beklagen, onder welk gesprek ook de soldaten kwamen opdagen, en nu ontstond er op nieuw een hevig verschil, wordende alle drie door Douwe de deur uitgeranseld; dadelijk begaven de Soldaten (niet wetende dat de boot terug was, of vrezende dat hun het gebruik daarvan zoude worden belet) zich op Marsch over Kommerzijl naar de Stoepen alwaar zij, overgehaald zijnde naar de Zoltkamp Oldehove om zich over deze receptie, bij hunne Kapitein te beklagen.
Douwe de afwezigheid der Militairen (waar) nemende, begaf zich ook naar Oldehove, (vooral op aanraden van den vroedmeester) om van het gebeurde aan de Kapitein rapport te doen. Deze door het leugenachtig verhaal der Soldaten, geassisteerd door de laster eener vrouw van een ander soldaat die vroeger ook het Ruigezand in kwartier gelegen had, was reeds geweldig opgewonden – zeggende tegens Douwe dat: het hem niet schelen konde – al kwam zijne vrouw alle dagen in den Kraam, – maar dat hij zijn volk beter weten en drinken, en beter legerstede bezorgen moest, dat zijn volk bij hem in plaats van op een behoorlijk bed, op nat stroo had moeten slapen, en dat zij maar half genoeg en daar bij slecht eten kregen, moestende met de Knechts en boerenjongens van de zelfde tafel en uit dezelfde schotel eten; dat hij enz enz.; hier begon de Kapitein zonder reden te willen verstaan verschrikkelijk te razen, te schelden en te vloeken, (een gewoonte dat maar al te dikwerf bij onze Officieren zoo te Zee als te lande, een billijk en regtvaardig onderzoek vervangt – op Zee spreekt de wimpel en te lande het Kalfsvel – door beide Spreekt de magt, en Zwijgt de rede;
door zulk een geraas en trommel bewijs, afgewezen, begaf Douwe zich weder huiswaarts, en vervolgens naar de Overste te Grijpskerk, dan den Kapitein van Oldehove daar juist tegenwoordig zijnde werd hem alle toegang afgesneden, zoo dat hij hier geen gehoor kreeg, moetende zonder den overste te hebben gesproken te rug keeren.
Intusschen hadden de soldaten hier van de lucht gekregen, en dezen gaat het juist in den Oogsttijd was niet sterk genoeg om op het Ruigezand geweld te durven gebruiken, moedigden hunne Kameraden op de Zoltkamp aan, om gezamentlijk naar het Ruigezand te varen en daar de boedel eens te regt te stellen;
Zondag (wanneer het werkvolk meest naar Kommerzijl was) den 20 September kwamen er dan 7 à 8 soldaten met eene sloep van de Zoltkamp naar de Noord.O.hoek van het Ruigezand over roeijen, alwaar het eerstgebouwde en Nieuwe arbeidershuis stond de Noordhoek genaamd, in het welke men sterken drank verkocht, dadelijk begonnen zij hier de bewoners te dwingen, hun jenever te geven.
Na hier elkanderen onder het drinken van verhittende drank, tegens Douwe te hebben opgewonden, begaven zij zich langs den Nieuwendijk naar des zelfs woning, ongelukkig, of gelukkig wie weet dit te zeggen was Douwe niet te huis, maar des morgens reeds naar Groningen gereden, vloekende en dreigende stapten zij met de banjonetten in de handen het achterhuis langs, doch werden hier op het onverwagts verwelkomt door de knecht, – die hun op de weigering om te rug te gaan, met de hooivork trachten tegen te houden, doch dit middel te forsch zijnde, overweldigden zij de knecht, gaven hem eenige klappen en gingen naar boven;
Elizabeth (weduwe van Willem Renderts) de Zuster van Douwe hier juist bij de kraamvrouw tegenwoordig zijnde grendelde de deur, doch deze zwakke sluiting was niet genoegzaam bestand, zoo dat de soldaten de zelve met de Kolven hunner geweren opper rammelden, en nu met een angstbarend gewoel en den lach des satans kwamen (zij) binnen stuiven;
de bedstede met deuren gesloten zijnde achter welke de doodelijk verschrikte vrouw met hare zuigeling aan de borst, den Algoeden op hare knien om erbarming bad, dreigden zij ook dezen met geweld te openen, – doch werden hier van, door sommige hunner, op het smeken van Elizabeth te rug gehouden – vervolgens sloegen zij het spek en de worsten uit de wiem (Een droog of bergplaats van Spek of Vleesch, het welke men bij de Landlieden nagenoot te zijn, aan den zolder ophangt), sloegen met de trompen hunner geweren, eene midden kast met glazen deuren (bottelarij) open, en namen de daarin zijnde vlesschen met glazen uit de zelve nemende aan de tafel plaats, hier zittende vroegen zij pijpen, tabak, – en begonnen nu te vragen waar de huisheer zich schuill hield, zeggende niet te zullen vertrekken voor en aleer hij voor den dag kwam, of anders zouden zij de boel in de brand steken dan moest hij toch wel komen; eene der soldaten liet eene scherpe patroon in het geweer lopen, zette de tromp op de deur van het bed, en zeide dat hij wanneer zij (Elizabeth) niet aanwees waar Douwe zat, losbranden zoude; willende niet geloven, dat Douwe niet te te huis was, dan op de verzekering van de arbeidersvrouw bij welke zij in Kwartier gelegen hadden begonnen zij geloof aan Zijne afwezigheid te slaan, – zij dronken dan lustig voort – tot dat den eene den andere zelve het huis uitsleepte om te rug te keeren waardoor zij onderling verschil kregen, eindelijk zakten zij dan af, – doch vielen onderweg aan den dijk in slaap.
Tegen den avond juist toen ook Douwe te huis kwam waren eenige boere knechts en arbeiders op gedane uitnodiging schoorvoetende op het afgelegene Ruigezand gekomen, om de soldaten in hunne geweldenarijen perk en paal te stellen.
Douwe snelde op het berigt dezer gruwzame mishandeling, de barbaarse bende dadelijk achter na, doch op de Noorderhoek gekomen zijnde waren zij reeds vertrokken, zoo dat hij gelukkig zijne driften en woede geen bot konde vieren.
De jonge vrouw lag door uitgestaane schrik moe en afgemat in eene ijlende koorts, de welk harer borsten verkeerde in een bloedachtige wrange vloeistof, en men wanhoopte reeds aan de herstelling harer bij de bevalling zoo gezegende gezondheid zoo zeer,
[] dat zij weder in de dagelijksche verrigtingen van het huisgezin werkzaam was, ofschoon nimmer hare vorige krachten en gezondheid te rug bekomen hebbende, zoo dat zij dan ook geen kinderen, buiten dezer haren zoon ter wereld bragt.
Zij was hoe groot het verlies harer vorige gezondheid ook was, een buiten gemeen werkzame vrouw, wetende in hare uitgestrekte drukke boere huishouding bij eene gepaste spaarzaamheid, haar huishouden, kleding enz, in de beste en knapste orde te houden, in alles heerste zindelijkheid en orde, alles was even blank en helder en had zijn vaste plaats, zoo dat men bij haren dood in iedere lade een korte lijst van diens inhoud vond, zelfs op de rollen lappen was een papier gespeld tot welk einde dezelve bestemd waren.
Zakjes met tuin en bloemzaden waren genommerd , met eene bijgaande lijst der soorten en wanneer dezelve gewonnen of van wie gekocht waren, tuinjournaal, journaal van kleine uitgaven, het spelen der Koeijen en vaarsen, die alle namen hadden werdt door haar naauwkeurig geboekt.
Zij was schrander en vrolijk, zoo dat men voor haar trouwen toen zij te Appingedam het wolnaaijen leerde, wegens haar luchttig en opgeruimd humeur, ofschoon ten onregte wel eens bevreest voor haar was, zij wist zich met smaak te kleden, ofschoon hare bezigheden zelden toelieten van huis te zijn of deze klederen – zelve te maken – levende meest al in harer huisselijke kring, in eene aller genoegelijkste zamen wonen met haren Man, en haren mans broeder Ædsge.
Zij was een bevallige schoone vrouw van eene middelmatige grootte doch van eene meer tengere dan zware gestalte, zij was snedig, boertig, gezellig en genoegzaam nimmer droefgeestig of ter neergedrukt, zoo dat zij eene alles genoeglijkste echt, het anders eenzame stille Ruigezand als een vrolijken en gezelligen plaats deden bekend worden.
In 1796 bouwde Douwe naar eigen plan en bestuur en ordonnantie de Oostersche plaats, gevende in het volgende jaar 1797 aan zijne broeder Ædsge de keus of hij deze nieuw getimmerde plaats met 155 grazen lands binnen den dijk gelegen voor zijne aandeel in het Ruigezand wilde hebben
dan, of hij de 180 grazen (van deze Oppervlaken waren de grachten, sloten en dobben afgetrokken, en dus het water niet meede gerekend) lands met de beide oude boeren behuizingen uitmakende het westelijke gedeelte van het Ruigezand voor zijn aandeel verkoos.
Ædsge nam, op heimelijk aanraden van zijnen vader die wist dat timmeren geld koste, de Oostersche plaats zoo dat Douwe nu weder op nieuw aan het timmeren moest, bouwende in het jaar 1798 op gemelde 180 grazen land 80 roeden ten westen van de plaats zijner broeder een tweede plaats, zijnde een weinig groter dan de eerste.
Deze plaatsen ieder met een dwars voorhuis, welke met de gevels of het front naar elkanderen toestaan, zijn thans met visrijke grachten, breede bosrijke singels, tusschen welke schoone wel beplante hoven en tuinen en buiten welke alles uitmuntenste bouw en graslanden liggen, omgeven.
(bladzijde 99)
In 1803 liet Douwe een bovenwoning liever dwars voorgebouw timmeren, met ruime prachtig behangen kamers, koele groote Kelder en Melken Kamer, – groote Korenzolders, en boven vertrekje, latende tevens schoone boschjes van Sparrenboomen, bloem en heester perken, van prachtige welriekende gewassen, fijne vruchtdragende leiboomen, prieeltjes enz, enz. aan leggen.
___________________________________________________________ |
Waar Douwe Martens en Ædsge Martens Teenstra eerst woonden in nog niet geheel duidelijk.
Ædsge Martens Teenstra ging uiteindelijk wonen op de Oostersche Plaats (Teenstraweg 7, Lauwerzijl), gebouwd in 1796 door Douwe Martens.
Douwe Martens Teenstra liet in 1798 de Westersche Plaats, thans Teenstra Heerd (Teenstraweg 9, Lauwerzijl) bouwen.
In de voorgevel van de Westersche Plaats is na de verbouwing in 1803 een steen ingemetseld met als opschrift: D M J L D 1803 (Douwe Martens Jantje Luies Dijkhuis).
In de achtergevel van de schuur is een steen ingemetseld met als opschrift: M D 1798. (Marten Douwes 1798).
Zou zoon Marten bij de plaatsing geholpen hebben?
___________________________________________________________ |
Naar Marten Douwes Teenstra
Terug naar Inhoudsopgave Aantekeningen 1837
Terug naar Kinderen Marten Ædges Teenstra