Wet 16-05-1829 houdende aanvulling van eenige gapingen in het wetboek van Strafregt.

___________________________________________________________

STAATSBLAD VAN HET KONlNGRIJK DER NEDERLANDEN. (No.34.)
WET van den 16 Mei 1829, houdende aanvulling van eenige gapingen in het wetboek van Strafregt.

Wij WILLEM, bij de Gratie Gods, Koning der NEDERLANDEN, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz, enz., enz.
Allen die dezen zullen zien of horen, salut!
Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het van belang is, om hij afschaffing der wet van den 10den April 1815,  staatsblad no. 32) , van ons besluit van den 20sten derzelve maand (journal officiël no, 10). mitsgaders van de wet van den 6den Maart 1818 (staatsblad no. 11), eenige gapingen aantevullen, welke in het nog in werking zijnde wetboek van strafregel, ten aanzien van sommige misdrijven bestaan, en er ter gelijker tijd twijfelingen te doen ophouden, welke nopens het regt verstand van sommige bepalingen van dat wetboek zijn gerezen, alles tot tijd en wijle daar in zal zijn voorzien bij het aanstaand Nederlandsche wetboek op het strafrecht;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

  1. Onverminderd de bepalingen van art. 60 van het wetboek op het strafrecht en in al de gevallen bij dat wetboek niet uitdrukkelijk voorzien, zal als medepligtigen van eene begane misdaad of misdrijf worden beschouwd degeen, die, hetzij door aanspraken in het openbaar ten aanhoore van eene verzameling van personen gehouden, hetzij door plakschriften, hetzij door gedrukte of ongedrukte en verkochte of gespreide geschriften, de burgers en ingezetenen zal hebben opgeruid, om eene misdaad of een misdrijf te begaan.
    Dezelfde bepaling is mede toepasselijk ingeval ten gevolge der opruijing slechts eene poging van misdaad of van misdrijf, overeenkomstig art. 2 en 3 van et wetboek op het strafregt, heeft plaats gehad.
    Indien de opruijing geen gevolg hoegenaamd heeft gehad, zal dezelve worden gestraft met eene geldboete van f 50 tot f 100, of ingeval van verzwarende omstandigheden met eene gevangenis, welke den tijd van zes maanden niet zal kunnen te boven gaan.
  1. De bepalingen van art. 307 en volgende van het wetboek op het strafregt, tot art. 375 ingesloten, zijn ook toepasselijk op de misdrijven van laster en hoon, aangedaan aan openbare autoriteiten of aan ligchamen uit meer dan één persoon bestaande, al is het ook dat geen persoon uitdrukkelijk zij aangeduid.
  1. De misdrijven van laster en hoon, schriftelijk begaan, zullen niet kunnen vervolgd worden, dan op aanklagte der gelasterde of gehoonde partij.
  1. De bepalingen van art. 2 en 3 deze wet zullen het regt om over de handelingen der openbare magten zijne gedachten te kunnen uiten en die te beoordelen, geenzins kunnen krenken.
  1. De beklaagde ter zake van de misdrijven van beleediging, laster, hoon of van de opruijingen in het laatste lid van art. 1 dezer wet vermeld, en door middel van de drukpers begaan, zal niet in regten kunnen worden betrokken door eene onduidelijke dagvaarding om ter teregtzitting te verschijnen, zonder dat er eene voorlopige instructie en verwijzing hebbe plaats gehad.
    Indien de beklaagde binnen het Koninkrijk woonachtig is, zal de Regter tegen hem blootelijk een bevel tot verschijning kunnen uitvaardigen, hetwelk ingeval van achterblijven, in een bevel tot medebrenging zal kunnen worden veranderd.
    De beklaagde zal nimmer kunnen worden in hechtenis gesteld vóór dat hij tot straf is veroordeeld.
  1. De regtsvervolging, waartoe de misdrijven kunnen aanleiding geven, waarvan bij de drie eerste artikelen dezer wet gehandeld wrodt, verjaart door een tijdverloop van één jaar.
  1. De wet van den 10den April 1815 (staatsblad no. 32), Ons besluit van den 20sten dier maand (journal officiel no. 10), mitsgaders de wet van den 6den Maart 1818 (staatsblad no. 11) worden ingetrokken.

Lasten en bevelen, dat deze in het staatsblad zal worden, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, kollegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te Brussel den 16den Mei des jaars 1829, en van Onze regering het zestiende.
Willem.
Van wege den Koning,
J. G. de Mey van Streefkerk,
Uitgegeven den zes en twintigsten Mei 1829.
De Secretaris van Staat,
J. G. de Mey van Streefkerk.

___________________________________________________________

Naar 1813 – 1848: Onrust in “De Marne”
Naar Wet 01-06-1830