Staatsvormen in de Periode 1795 – 1848

___________________________________________________________

Bron: Voortgangh des rechtes
door Mr. P. Gerberzon en Mr N. E. Algra
Wolters-Noordhoff nv Groningen 1969
___________________________________________________________

Het einde van de 18e eeuw was een periode van de gezagscrises. 

Onder invloed van verlichte schrijvers zoals Rousseau Montesquieu, Voltaire, was de gedachte, dat alle mensen van nature vrij èn gelijk waren, gemeen goed geworden.
Geboorte noch goddelijke  opdracht wettigden enig gezag van de ene mens over de ander. Gezag kon slechts zijn wettige basis vinden in het volk zelf, dat – wilde het gezag legaal zijn – aan de overheid bij overeenkomst regeermacht moest hebben gegeven (contrat social).
In deze leer (van de volkssoevereiniteit) was een revolutie dan nog gerechtvaardigd voor het geval de gezagsdragers een contractuele titel niet konden aantonen of een verplichtingen niet nakwamen. 

In deze contractuele verhouding overheid-onderdaan werd aan de grondrechten een belangrijke plaats toegedacht. Zo ging Locke ervan uit, dat de mens van nature enkele onvervreemdbare grondrechten bezit, die hij ook niet aan de overheid kan overdragen. Tast de overheid de grondrechten aan dan is verzet tegen die overheid legaal. 

De leer van Locke vinden we terug in de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring (04-07-1776), welke grote invloed gehad heeft op de politieke ontwikkelingen in Europa. 

Meer nog dan deze onafhankelijkheidsverklaring zijn de verklaring van de rechten van de mens (de zogenaamde Bills of Rights) van de afzonderlijke Amerikaanse staten van invloed geweest op politieke ontwikkelingen in Europa, en wel vooral omdat deze bills model hebben gestaan voor de Franse Déclaration des droits de l’homme et du citoyen (26-08-1789). 

De Déclaration gaat uit van de navolgende grond beginselen: 

1. het volk is soeverein; voor de koning zelf niet meer “l’Etat c’est moi”, maar de koning is – met het parlement – een onderdeel van het soevereine volk,

2. “het volk” dat wil zeggen: een verzameling mensen, levend onder één wet en vertegenwoordigd door één wetgevende vergadering, 

3. de volksgenoten zijn onderling alles gelijk, zowel ten aanzien van de wet als met betrekking tot de belastingheffing, 

4. het volk is vrij, welke vrijheid inhoud alles te mogen doen wat een ander geen nadeel berokkent, 

5. het eigendomsrecht, basis voor de vrijheid is heilig en onschendbaar. 

Deze uitgangspunten hebben model gestaan voor de Hollandse Proclamatie der rechten van den Mensch en den Burger. (24-01-1795) (op 18-01-1795 verliet de erfstadhouder Willem V de Zeven Verenigde Provinciën).
Als extra werd hierin opgenomen:
“Dat ieder mens het recht heeft om God zoodanig te dienen als hij wil, of niet wil, zonder daarin op enigerlei wijze gedwongen te kunnen worden”.

De uitgangspunten zouden uitgemond moeten hebben in Democratie, maar het experiment faalde. 

___________________________________________________________

1795 – 1798: het democratische experiment faalde | de landbouwers Marten Ædsges Teenstra, Geert Reinders, Klaas Jans de Waard en vele anderen speelden een grote rol in deze  periode; 
1798 – 1806: consolidatie van de eenheidsstaat, uiteindelijk onder éénhoofdige leiding van Rutger Jan Schimmelpenninck
1806 – 1810: Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon
1810 – 1813: Provincie van het keizerrijk Frankrijk onder Napoleon I 

In 1811 werden de Wetboeken van Napoleon ingevoerd, de Code Civil, Code de Commerce, Code Pénal. 

1813 – …..: Van autoritaire Monarchie naar parlementaire Monarchie onder het Huis van Oranje

___________________________________________________________

Toen in 1813 Napoleon I verslagen en naar Elba verbannen werd was het de vraag voor welke staatvorm gekozen zou worden. Uiteindelijk werd teruggevallen op het Huis van Oranje.
Na de landing van Prins Willem Frederik d.d. 30-11-1813 op het strand van Scheveningen zei hij:
De oude tijden zullen weldraa herleven” en “ De herleefde Koophandel zal …. een der eerste en onmiddelykste gevolgen zyn van myne komst”. 

Het liep allemaal wat anders. Het Nederlandse volk – in apathie – had trouwens voor de wereldpolitiek weinig belangstelling. Het had maar één wens: met rust gelaten te worden.  
Dit alles resulteerde in:
1815 – 1848: de autoritaire monarchie onder Koning Willem I en II, gelijkend op de regeerperiode van Lodewijk Napoleon
Onder Koning Willem I bleven de door Keizer Napoleon Bonaparte ingevoerde wetgeving om praktische redenen zoveel mogelijk gehandhaafd om in de loop van de jaren herschreven te worden. De laatste door Napoleon Bonaparte  ingevoerde wet werd pas in 1990 ingetrokken. 

Hadden burgers klachten e.d. dan kon burger verzoekschrift aan de Koning gestuurd worden. Een verzoek werd goed- of afgekeurd. 

1848: de liberale burgerij neemt onder leiding van Johan Rudolph Thorbecke en Dirk Donker Curtius de leiding. De grondwet werd herzien. Bij het “volk” nog steeds weinig politieke interesse. 

___________________________________________________________

In de periode 1795 – 1798 had werd geroken aan de democratie. De voorrechten van de Adel werden ingeperkt dan wel vervallen verklaard. Ondermeer landbouwers, kooplieden, ondernemers, doopsgezinden en joden mochten  bestuursfuncties vervullen en konden ook verkozen worden tot andere functies. Geert Reinders de Enter werd lid van het Parlement.
Onder Koning Willem I was de Adel getalsmatig oververtegenwoordigd. Het Parlement en de Provincies waren niet echt vrij een ander dan het door de Koning bepaalde beleid te ontwikkelen.
De geest was in de periode 1795 – 1798 uit de fles gegaan en liet zich niet zonder slag of stoot terug in de fles duwen.
Ondergronds ging het gisten en borrelen.

___________________________________________________________

Meester J. S. van Weerden beschrijft in zijn “Wandelingen door De Marne” de periode 1795 – 1835:

Hoe grillig een bevolking in zijn opvattingen kan zijn, hoe Ze onder bepaalde invloeden van buiten van mening en houding kan veranderen, valt duidelijk te constateren, wanneer we gaan terugblikken in de geschiedenis van ons vaderland, van onze provincie, ook van de Marne.

We nemen daarvoor het tijdvak van 1795 tot 1835, een periode van slechts 40 jaren.
Tot minstens 3 maal toe is toen de politieke wind uit een andere hoek gaan waaien.
Toen in 1795 boer (Adam) Tebbens zich aan het hoofd stelde van een aantal Franse ruiters, die hij van Onderdendam naar Zoutkamp voerde, vond hij dit een glorieuze tocht; als volbloed Patriot had het Oranjehuis voor hem afgedaan. In de Stad danste men om de vrijheidsboom en de leuze’ “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” lag iedereen in de mond bestorven, alles was “burger“, van bedelman tot edelman. Men dronk zich zo zat aan het “gelijkheid voor allen”, dat men pas enkele jaren later bevroedde, hoeveel voetangels en klemmen het pad bevatte, waarop men zich begeven had. Niet alleen wisten de oude machthebbende standen voetje voor voetje hun oude rechten te herwinnen, op de achtergrond waren het de met zoveel gejuich binnengehaalde Fransen, die steeds meer kluisters sloegen om een langzamerhand ontnuchterende bevolking, die tot inkeer kwam, toen het te laat was.

In 1806 moest ons Nederlandse volk een Fransman tot koning aannemen en Napoleon voor zijn goedgunstigheid bedanken. Toen deze koning, Lodewijk, zich tegenover zijn broer Napoleon te zelfstandig begon te gevoelen, werd hij door deze zonder meer aan de dijk gezet en ons land ingelijfd bij het steeds groter en machtiger wordende Franse rijk.
Drie jaar zou het Nederlandse volk moeten zuchten onder een zware druk. 

In 1813 kwam eindelijk de bevrijding.
Het Huis Oranje, dat men in 1795 zo smadelijk had verdreven, werd 18 jaar later onder het gejuich der bevolking weer binnengehaald. 

Men hoopte op betere tijden en merkte niet, dat een addertje onder het gras reeds behoedzaam zijn hoofd opstak. Men had het kunnen weten, wanneer men de woorden van de zeer conservatieve Graaf Van Hogendorp in zijn proclamatie maar goed beluisterd had. Daarin kwamen enkele zinsneden voor, die het volk tot nadenken hadden moeten stemmen.
Ik citeer:

Alle partijschap heeft opgehouden!
Al het geledene is vergeten en vergeven!
Alle aanzienlijken komen in de Regeering
Het volk krijgt een vrolijken dag, op gemeene kosten!
Gode zij dank!
De oude tijden komen terug!
Oranje Boven!

Het volk zag niet, welke verdachte geluiden als een rode draad door de proclamatie heen klonken, en zolang de welvaart op het gebied van de landbouw bleef aanhouden, liet men de dingen rustig over zich komen.

Voor de landbouw kende men immers grote tijden van welvaart. De boerenstand, die zich in de 18de eeuw had vrijgevochten, was in invloed en macht de jonkers naar het hoofd gegroeid. Wel hadden deze na de Restauratie van het conservatieve bewind van Willem een deel van hun vorig aanzien teruggekregen, doch de wijzers van de klok lieten zich niet helemaal terugdraaien.

Eerst bleef het verzet nog zwevende, de landbouwende stand had het de eerste jaren na 1820 te druk met de financiële crisis in de landbouw om op staatkundig gebied tot enig verzet te komen. Ook de “kleine” man hield zich nog stille. 

Pas toen het rekwest, dat in 1824 aan Koning Willem was aangeboden waarover we het reeds in een der vorige bijdragen hebben gehad weinig tastbare resultaten had opgeleverd, terwijl 3 opeenvolgende misoogsten in 1828, ’29 en ’30 de armoede groter maakten, begon men zich te bezinnen over de geringe invloed, die het “volk” eigenlijk in de Regering kon uitoefenen De inkomsten, die het boerenbedrijf opleverden, hadden immers automatisch hun terugslag op die van arbeider, ambachtsman en winkelier en een groeiend onbehagen over de geringe invloed, die de plattelandsbevolking had in regering en bestuur, werd merkbaar.

Men begon zich af te vragen, of het regeringsbeleid niet was ingesteld op slechts een klein gedeelte der bevolking. Waarom, zo vroeg men, moeten 28 edelen in de Provinciale Staten even zoveel vertegenwoordigers hebben als 130.000 plattelanders?
Inderdaad waren deze Staten wel op een merkwaardige wijze samengesteld; van de 36 leden telde de Ridderschap er 12, de Stad Groningen eveneens, terwijl de grote massa van het platteland voor de zgn. “Landelijke Stand” er eveneens 12 aanwees. 

Het algemeen kiesrecht bestond nog niet, van de 15 inwoners was er misschien maar één, die zijn stem mocht uitbrengen. Het stemrecht hing in die tijd af van de gronden andere directe belastingen, die men betaalde. Men noemde dit het censuskiesrecht. Hoe erg conservatief het toeging, blijkt wel uit het feit, dat men op het platteland niet eens zijn eigen vertegenwoordigers in de Gemeenteraad mocht kiezen; deze werden aangewezen door de Provinciale Staten. Ook in andere gevallen had men “getrapte”, d.w.z. geen rechtstreekse verkiezingen. 

Dat de volksinvloed zeer gering was, ligt voor de hand, en dat de ontevredenheid langzamerhand groeide evenzeer. Deze kwam vooral tot uiting ten tijde van de Belgische opstand, die ook in de provincie Groningen een sterke weerslag had: Er bestond n.l. van ouds een aanzienlijke handel in granen en vee en deze stagneerde tengevolge van de opstand helemaal.
Ook de scheepvaart kwam er door stil te liggen.
Dit kweekte onrust en deze werd nog versterkt doordat in 1830 de schutterijen werden opgeroepen, om bij het leger te worden ingelijfd. Vooral in de Marne ontstond hierdoor veel onrust en verzet. 

Daar kwam nog bij, dat door het Rijk hetzelfde jaar 1830 een geldlening werd uitgeschreven, die zeer ongunstig ontvangen werd.

___________________________________________________________

Naar Onrust in “De Marne” 1820 – 1848
Naar Herman Adriani Middendorp