Roare Raize: Bespreking door mr A. T. Vos 1906

___________________________________________________________

Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1906. 

Erven B. van der Kamp. – Groningen. 1905.

___________________________________________________________

 Sijnco Reijnders

Een Ommelander Dichter. 

Waarom altijd van Oost en West
De Wonderen ons te malen?
Van eigen stêe, van eigen vest
Kan elk genoeg verhalen.
(Mr. Reynders’ Reis met de Trekschuit). 

Een „Ommelander Dichter” …. ziet hier twee woorden naast elkander geplaatst, die volgens menigeen misschien de grootste tegenstelling vormen. 

Bij velen toch bant het woord „Ommelander” alle poëtische gedachten en maakt, volgens hen, noch zijn taal, noch zijn geheele maniervan doen, noch zijn levensopvatting, hem tot een mensch, gepraedestineerd om „dichter bij de Gratie Gods” te zijn. 

Nu heb ik de stoutmoedigheid, het met die velen niet eens te zijn, in de allereerste plaats niet wat betreft de taal, die zeker in den mond van een „kind van zijn streek” niet minder geschikt is tot het in beeld brengen van dichterlijke gedachten, dan het Nederlandsch of een ander zijner vele dialecten. Wat dat betreft is het heusch dood jammer, dat er niet meer in het Ommelandsch dialect geschreven wordt, omdat dan wel degelijk blijken zou, dat het zich evengoed daartoe leent, als bijvoorbeeld het Friesch.
Maar deze wensch zal wel niet eerder in vervulling komen, dan aleer de weerhaan is omgedraaid, en men er – evenals bij de Friezen – een eer in begint te stellen, het dialect niet alleen te kunnen lezen, maar ook zuiver te kunnen schrijven, en men er niet langer een minachting voor toont, als nu.
Is het niet vreemd, dat dezelfde menschen, die b. v. dweepen met Fritz Reuter of Klaus Groth, den neus ophalen voor het Ommelandsch dialect?
En die nu mocht beweren, dat een Ommelander geen gevoel voor poëzie bezit, heeft het al heelemaal mis en toont weinig kijk op de Ommelanders en hun innerlijk leven te hebben.
Niet natuurlijk dat de bewoners onzer provincie bij uitstek de kunst verstaan om rythmus en in klank aan hunne gedachten lucht te geven of geboren goede zeggers van verzen zijn, maar als men bij het begrip poëzie niet angstvallig blijft hangen aan het woord vers – en dat zal wel niemand, – dan durf ik gerust beweren, dat de Ommelander eerder meer dan minder poëtisch gevoel van moeder natuur heeft meegekregen dan de opgezetenen der andere provinciën. 

Men moet de bewijzen van deze stelling echter niet zoeken in het neergeschreven woord, maar in de gesproken taal, die overvloeit van humor en gevoel (toch zeker twee der eerste vereischten voor iemand, die er aanspraak op wil maken van dichterlijken aanleg te zijn), die telkens getuigt van een rake, origineele kijk op de dingen, die, opgeschreven, bewijzen zou, dat men oog en oor heeft voor het rijke leven, het meest voor de humor daarvan.

Zijn nu deze eigenschappen voor de inwoners dezer provincie zeer kenmerkend, dan mag men den schrijver, aan wien wij dit opstel wijden, zeker een Ommelander in zijn hart noemen.
Want uit de meeste zijner verzen blijkt duidelijk, welk een goede, maar tevens origineele, kijk hij op de wereld en den loop der dingen had; in menige uitbeelding van personen en situaties kijkt de humor schalks om den hoek, in vele andere regels staat het gevoel van den mensch, die het goed meent met zijn’ mede-mensch, de humor ter zijde. 

Deze bijzondere eigenaardigheden van zijn’ gedichten zullen ook wel de karaktertrekken van den notaris-burgemeester geweest zijn, dien ik mij – als ik dan uit zijn nagelaten werk tracht zijn beeld op te bouwen – niet anders kan voorstellen dan met een altijd uitgestrekte gastvrije hand, een vriendelijken lach op het gelaat, in blijde oogenblikken steeds gereed met een aardigheid of een gevat wederwoord, in droeve omstandigheden tevens een man met vrienden-handdruk en vriendentroost, opbeurend waar te troosten was, in ’t kort een man, die liever alle menschen zijn vrienden dan zijn vijanden noemde (al heeft zijn spotzucht wel eens het omgekeerde bewerkt) en die de idealistische levensmeening was toegedaan, dat alle standen en geslachten uitmaken en uitmaken moesten éen groote menschen-familie. 

En ons dit beeld ontworpen hebbende, kunnen wij beter begrijpen dat den man typeerende versje, waarmede hij in December van het jaar 1832 in Appingedam zijn intrede maakte en waarmede hij zich en zijne familie aldus aan het Nutspubliek presenteerde: 

Gij allen vrienden, die hier zijt,
Zijt kort’ren toch of langeren tijd,
Zooals het spreekwoord ’t soms wil heeten,
Tezamen in éen schuit gezeten,
En ik treed nu met mijn gezin
Voor eerst het Damster schuitjen in,
En dus, aan wie er zich bevinden,
Zeg ik nu: „’k Ben uw dienaar vrinden”. 

Een nieuwe notaris in den Dam. Het zal zeker in het jaar 1832 een heele gebeurtenis zijn geweest – zooals trouwens in alle kleinere plaatsen de komst van een’ nieuwen „notabel” een evenement van gewicht is.
Reeds de benoeming brengt de tongen in beweging, doet vragen rijzen, waarop zij, die zich er eenigszins op voorstaan in de eerste kringen tehuis te behooren – zich haasten meer of minder juiste antwoorden te geven.
Avond-gezelschappen maken al spoedig den nieuwbenoemde tot onderwerp van het gesprek en men rust niet voor de nieuwe familie tot in de verst verwijderde linie is nagegaan; op de societeit heeft de praattafel een nieuw onderwerp voor een opgewekt discours gekregen, – neringdoenden informeeren met meer dan gewone belangstelling naar den nieuwen dignitaris, om te overwegen of hij al-of niet een aanwinst voor de plaats zal zijn. In dit geval nu zullen de nieuwsgierigen wel niet lang in onzekerheid zijn gebleven, omdat de nieuwe inwoner van Appingedam vóór zijne benoeming tot arrondissements-notaris een tiental jaren als kanton-notaris te Delfzijl gevestigd was en dus wel voor menig Damster geen geheel vreemde zal zijn geweest. Beter ingelichten zullen er zeker nog bij hebben gevoegd, dat de nieuw benoemde den 23sten Juli 1793 te Groningen werd geboren en een zoon was van Johannes Reynders, medicinae doctor, en Frederica Hoitsema, waarbij dan zeker niet zal zijn vergeten te vermelden dat hij behoorde tot de Doopsgezinde Gemeente. 

Gestudeerden zullen daaraan nog hebben toegevoegd, dat hij na de Latijnsche School te hebben bezocht, in 1811 als student aan de Hoogeschool te Groningen werd ingeschreven, aanvankelijk met het doel om in de Theologie te studeren, maar dat hij in 1813 deze faculteit met die der Rechtsgeleerdheid verwisselde.
Weer anderen, – behalve in de geschiedenis der Academie ook tehuis in de studentenwereld – zullen dan deze levensbeschrijving nog hebben vermeerderd met enkele bijzonderheden uit zijn studentenleven, en aan grage toehoorders hebben verteld, hoe Reynders een goede plaats in dien studentenkring had ingenomen, dat hij in 1815 werd ingeschreven als lid van V. A. P., in 1816 een der oprichters was van het studenten-gezelschap „O. G.” en in 1814 een der directeuren was bij het 2de eeuwfeest van de Academie. 1) 

1) Ter aanvulling van deze korte levensschets diene nog te worden vermeld, dat hij zich in 1864 in Groningen, als rentenier, metterwoon vestigde en aldaar 30 November 1873 overleed.

En zoo kan men zich voorstellen, dat, hoewel de eerste nieuwsgierigheid reeds was bevredigd, toch een bijzondere emotie – laat ik zeggen van belangstelling – door de zaal ging, toen de nieuwe notaris op de Nutsvergadering van den 2den December 1832, het woord vroeg en aldus – door een eigen vers voor te dragen – zich zelf bij zijn plaatsgenooten inleidde.
Algemeen zal men daarna wel van oordeel zijn geweest, dat de nieuwe inwoner een „aanwinst” was. En dat oordeel is zeker juist gebleken. 

Op menig later Nut, op de zoogenaamde „Nieuwjaarspartij”, op vele andere feestelijkheden in den Dam heeft notaris Reynders die bovendien ook nog van 1833—1843 burgemeester van Appingedam was met zijn talent zijn toehoorders vermaakt en gesticht en hij zal dan ook zeker in die dagen tot de „gevierde” sprekers behoord hebben.
Een Nutsredenaar is hij geweest bij uitnemendheid, door menig onverwachte wending wist hij aan hetgeen hij zeggen wilde levendigheid bij te zetten. 

Zoo verhaalt men van eene nutslezing, waarbij hij de hoorders nog verbaasde over de mededeeling, dat hij zou spreken over zuurkool.
Maar ziet, de oude theoloog was levendig in hem geworden, en, op de wijs der oude preekmethode verklaarde hij zijn lezing in drieën te zullen indeelen; hij zou spreken a. over zuur, b. over kool, en c. over zuurkool. 

Evenwel buiten zijne feestdichten heeft hij tal van andere verzen gemaakt, waarin zijn talent beter tot uiting komt. 1) 

1) Zij zijn verzameld in een bundel, die helaas niet in den handel is, maar die mij ter hand werd gesteld door den heer S. Reynders, directeur van Post- en Telegraafkantoor te Doesburg, een kleinzoon van den Dichter, aan wiens welwillendheid ik tevens de verschillende gegevens voor dit opstel te danken heb.

Deze feest- en gelegenheidsgedichten zijn er vele en, ze lezende, krijgt men soms den indruk, dat de schrijver wel eens denzelfden last zal ondervonden hebben als de man de in de schets van Lodewijk Mulder, die in zijn jeugd een lief vers had gemaakt.
Behalve een 16 gelegenheidsgedichten op bruiloften en andere familiefeesten uitgesproken, vinden we gedichten gemaakt voor: „de bijeenkomst van de Broederschap van notarissen”, „het eerste concert van het muziekgezelschap Euphonia”, „het uitreiken van een zilveren medaille te Appingedam op 13 November 1845 voor het redden van een drenkeling”, en zoo meer. 

Ook schijnen enkele andere verzen – al dragen ze ook niet altijd dat opschrift – gemaakt te zijn voor de een of andere bijzondere gelegenheid, ze dragen echter in alles den stempel, dat ze werden geschreven met het bepaalde doel, om bij de een of andere meer of minder feestelijke bijeenkomst te worden voorgedragen. Als zoodanig is zeer karakteristiek een niet onaardige berijming van eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, waaruit de volgende regels misschien voor dames nog interessant zijn:

Nu kan de vrouw er aanspraak op maken
Dat de man haar voorziet van alle zaken,
Die zijn stand en vermogen
Vereischen en gedoogen,
Meubels, groot en klein
Zilver en porcelein,
Tapijten en karpetten,
Tafelgoed en servetten,
Kleedjes, goedkoopen en duren,
Mutsjes, kanten en garnituren,
Hoeden voor alle saizoenen,
Pantoffels, laarsjes en schoenen,
Marquises, tours-de-main en ceintures,
Echarpes, fauchons encoiffures,
Talma’s, halven en heelen,
Aglaja’s, om ze te stelen,
Robes aux Bayadières,
Fichus, foulards, cordilières,
Sautoirs, volants en manchettes,
Mantilles en chemisettes,
Capuchons en voillettes. 

Zeker een niet onbelangrijke bijdrage voor de dameskleederdracht in die dagen, maar waarbij de lezer misschien dezelfde verzuchting slaakt, als de dichter, die er op laat volgen: 

Ik weet niet, hoe ’n vrouw, die wat klein van gewas is,
Al dat goed aan haar lijf legt, zoodat het van pas is.

Van hetzelfde genre is een ander groot vers, getiteld „de Aperij dezer Eeuw”, – als nutsbijdrage in het Departement Groningen gehouden – en waarin onder meer de schrijvers van dien tijd worden behandeld.
Dat Mr. Reynders een groot bewonderaar van Bellamy was, blijkt mij niet uit het volgende: 

Daar kweelt de zanger Goethe aan de oevers van de Mein,
En droomt een lijdende aard, gevoelig, teeder, rein,
In Werthe’s lijden: – ’t Boek wist zich een weg te banen
Naar ’t hart – men las – men kreet – men zwom in zoete tranen;
Nu schreide Bellamy, bij ’t schijnsel van de maan
(Omdat ze bleek was) – Teed’re zangers vingen aan,
Met hun geliefden, wijl hen d’avondster beloerde,
Elk koeltje een zuchtje, elk golfje een traantje met zich voerde,
Te dweepen in een hut van klei aan ’t einde der aard,
Toen was één zucht een schat, één traan een daalder waard. 

Behoorden dus Bellamy en zijn geestverwanten blijkbaar niet tot Reynders’ lievelingspoëeten, liever luistert hij naar de stem van „den Schoolmeester”, zóó zelfs, dat hij, – zooals zoovele anderen na hem – de zucht niet kan weerstaan, dezen na te volgen. Hij doet dit trouwens niet onverdienstelijk, zooals blijkt uit een lang gedicht, waarin hij verschillende diersoorten behandeld.
Zoo vertelt hij van „de Hoender” o. a. het volgende: 

Dus moeten ze wel door haar kakelen doen kond
Aan heel het groote wereldrond,
Aan boeren en boerinnen,
Aan vrienden en vriendinnen,
Aan nichten en neven,
Aan honden en teven,
Aan katers en katten,
Aan muizen en ratten,
Aan konijnen en schapen,
Aan beren en apen,
Aan wolven en wolvinnen,
Aan leeuwen en leeuwinnen,
Aan al wat in den modder wroet,
Of op de aarde kruipen moet,
Aan al wat in het water leeft
En wat er in de lucht omzweeft,
Dat haar een ei ontvallen is
En dat mevrouw bevallen is. 

Goed voorgedragen moet dunkt uit deze opsomming een beeld van gekakel verkregen worden en zou men het dus onder – wat de modernen noemen – klankpoëzie kunnen rangschikken.
Aardiger is nog het volgende fragment uit het zelfde vers: 

Eens zei een haan:
„Ik kraai koning
„In mijn woning,”
„Als ik”, zei de hen,
„Niet ’t huis ben.” 

Wat nu betreft de andere gedichten, men zou ze gevoegelijk in drie rubrieken kunnen indeelen en wel in Leerdichten, Studentenliedjes en Verhalende gedichten – waarvan onder de laatste de besten zijn, omdat daaronder vallen zijn gedichten in dialect.
Bovendien is er nog een vers, dat niet is onder te brengen onder éen dier rubrieken en dat toch niet vergeten mag worden, omdat het bezingt een groot – nog steeds te treuren – feit uit Appingedam’s geschiedenis. Dat vers is getiteld „Afscheidsgroet aan den toren” 1)

1) Geplaatst in den Gron. Volks-Almanak van 1837.

en klinkt in den aanvang aldus:

Mij klonk die uitspraak dof in de ooren.
Hij moet dan weg, die oude steen,
Hij moet dan weg, de eerwaarde toren,
Met klokgespeel en klokgedreun,
Zoo sprak ik – maar wat moog’ gebeuren,
Maar zonder teeder afscheid, neen!
Laat ik U niet aan mij ontscheuren,
Ik moet, ik wil, ik zal er heen! 

Moge ons deze laatste regel ook wat Helmersiaansch in de ooren klinken, door dezen afscheidsgroet toont Mr. Reynders zich een echten Damster en het zal elk inwoner van Appingedam bij het aanschouwen van den tegenwoordigen toren goed doen te vernemen, dat diens voorganger tenminste niet onbezongen en onbetreurd is heengegaan.
Met de Leerdichten wil ik den lezer niet te lang bezig houden, liever hem van de beide andere rubrieken wat meer vertellen.
Laat ik vermelden, dat in deze gedichten, het leven wordt vergeleken nu eens met een Rijsttaart,
dan weer met een Quadrillespel, dat nu eens wordt gegeven „Een Recept om vergenoegd te zijn”,
dan weer „de Waarde van den Lof” bezongen wordt, terwijl in alle die verzen schijnt gehandeld
naar een voorschrift, dat de schrijver zich zelf stelde in een daarvan, waar men leest: 

’k Wil nu op ’t spoor der geestelijken
Niet van mijn spreekgestoelte wijken,
Voordat gij nog een stichtelijk woord
Van mij ter leering hebt gehoord. 

Een is er echter, dat, van beslist tendenzieuse strekking, al de goede kwaliteiten heeft, die men in verhalende zijn gedichten opmerkt.
Het is „Reis met de Trekschuit,” waarvan ik het begin als motto voor dit opstel koos.
Na den aanhef, waarin de schrijver betoogt, dat men niet naar den vreemde behoeft te gaan, om iets te verhalen te hebben, vertelt hij van zijne tocht naar Groningen – met de snik natuurlijk – want:

De snikjong blies, – het paard kwam voor,
De jaaglijn werd gespannen,
Voort, riep men en het ging er door
Met goed’ren, vrouwen, mannen. 

De schrijver plaatst zich in een hoekje van de roef en neemt het gezelschap eens goed op, of zooals hij het uitdrukt „bespeculeert” hen.

Nu we eerst met veel geduld
Elkaar bespeculeeren,
Het ruim met burgers opgevuld,
Met dames ’t roefje, en Heeren,
Maar eindelijk kwam men aan de praat,
– Bij poosjes, dat begrijp-je.
De vrouw haalt ’t breiwerk voor den draad,
De man tabak en pijpje. 

En na de weer-praatjes wordt het gesprek steeds levendiger, zoowel in ruim als roef klinkt ten slotte gelach en scherts. Dat duurt evenwel niet lang, want de ruimbewoners verbeelden zich door het gelach, dat uit de roef opstijgt, dat men hen daar bespot.
Daar is het lieve leven aan den gang: 

Maar een der vrinden in de schuit
Begon op eens te motten:
„Zoowaar! men lacht ons ginder uit,
„Men maakt ons uit voor rotten,
„Daar in de roef”! roept hij verstoord …
„Zou ons dat lachen gelden
„In ’t ruim ? – Zelfs (heb ik goed gehoord)
„Begint men ons te schelden!”
Hernam een ander, die er zat
In ’t roefje. – „Stil daarachter !”
Riep nu een stem, – „Bedaar je wat
„Met lachen of doe ’t zachter !”
„Wel hoor me daar die burgervent!”
Riep nu een heer. – „Wel donders!”
Schreeuwt de ander – „’k Weet niet wie je bent,
„Maar vast niet veel bijzonders !” 

Dit wordt den schrijver te bar; hij gaat daarom naar den schuitevaarder bij ’t roer en verzoekt hem tusschen beiden te komen, waarop deze vraagt: 

„Wat is mijnheer!” [sprak toen de man]
„De reden toch dier ruzie ?”
„’k Weet – zei ik – er geen ander, dan
„Misvatting en confusie.” 

Doch de schipper weet de reden en spreekt deze wijze woorden: 

„Zal ik U zeggen wat het is  – –  ?
„Dat deurtje tusschen beiden’’
[Sprak nu de schipper] – „houdt gewis
„Het volk te veel gescheiden”.
„Als d’één den ander kon verstaan
„En d’één den ander kende,
„Dan zou de zaak wel beter gaan,
„Dan was er geen ellende.”
„Maar daartoe” – zei ik – „goede man
„Hoeft gij niet ver te loopen,
„Zet maar, als dat gebeuren kan,
„Het deurtje even open.” 

Maar de schuitevaarder, die langer gevaren heeft, zucht: 

„Ach – – – –
„Zoo dacht ik ook voor dezen,
„Sla maar vrij aan mij geloof,
„Men wil gescheiden wezen.
„’t Zou strijden met het goed fatsoen
„Van die de roef bezetten;
„Het ruim wil vrij zijn in zijn doen
„Vrij van der Heeren wetten.”

Mij dunkt, dat de schrijver hier een aardige bewerking gaf van de voor- en nadeelen van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”, en dat deed in een pretentieloos gedicht, dat echter vlot uit de pen gevloeid is.
De beschrijving van de ruzie is in levendigen toon. Er zijn er in dat genre wel minder geschreven. 

Levendig en origineel meen ik ook zijn studenten-liedjes te mogen noemen, die, dunkt mij, ver staan boven de meeste van dat soort, door Reynders’ tijdgenooten gemaakt. Er spreekt een frissche geest uit; ze hebben den luchtigen leuken toon, die een goed studenten-liedje moet kenmerken.
Ziet hier een fragment uit „de Studentenoppasser.” 

’k Ben die oppasser bij mijnheeren,
Die vroolijk bij bier en bij wijn
Aan onze Academie studeeren,
Ten minste studenten er zijn. 

Ik schuier hun laarzen en kleeren,
Ik smeer en ik poets en ik klop,
Ik pas wel niet op die mijnheeren,
Maar pas die mijn heeren toch op. 

Ik heb der studenten vertrouwen
In zaken van minder allooi,
Van standjes, van beren en vrouwen,
Ik zwijg en ik klap voor een fooi.

En is het wat krap bij die heeren
Dan liggen er afleggers klaar;
Want oppassers zijn in de kleeren
Studenten van ’t vorige jaar.”

Dagteekent dit liedje allicht uit zijn eigen studententijd, het ligt voor de hand, dat Reynders naar de gewoonte dierdagen de lier heeft getokkeld, wanneer een zijner vrienden als doctor de Academie verliet. Achter het proefschrift van menig jongen doctor uit dien tijd vindt men die promotie-verzen, vol goede wenschen en raadgevingen aan den scheidenden academieburger op zijn verder levenspad. 

Zoo vond ik achter het specimen juridicum inaugurale van J. Ruardi Tresling, te Groningen op 29 Maart 1817 gepromoveerd, onder de verzen van de vrienden van Tresling ook een van S,  Reynders, jur. cand. De namen der andere vrienden, J. Baart de la Faille (later hoogleeraar te Groningen), A. Modderman (de bekende advocaat en dichter), en H. de Ranitz (later burgemeester van Groningen) geven een blik op het intellectueel hoog staande gezelschap, waarin Reynders zich als student heeft bewogen.
In het 22 coupletten groote vers vinden we o.a. deze goede regels: 

De kiel, die met kunst en met vlijt met zorgen
Het eerst op de werf hare vorming erlangt,
Die dan, in een veilige haven geborgen,
Het tooisel van touwwerk en zeilen ontvangt; 

De kiel wordt niet daarom in nijvere werven
Gebouwd en versterkt tegen ’t woeden der zee,
Opdat zij verrotting ten prooi zal bederven
En nutloos zal drijven in de engte der ree. 

Het schip, nu gereed om bij bruisende orkanen,
Wen golven het sling’ren en de onweerswind giert,
Door schuimende zeeën een spoor zich te banen,
Hem vruchten te schenken, die ’t vaartuig bestiert, 

Moet nu, ’t zij getergd door de woedende baren,
’t Zij gunstig gewiegd over bank en langs klip,
Den zeeman de schatten met woeker vergaren,
Die hij eens vertrouwde aan het kostbare schip. 

Te verwonderen is het niet, dat de groote gebeurtenis, die zooveel slechte snorkende verzen heeft doen geboren worden, namelijk de strijd met België, en voor Groningen wel meer bepaald de terugkeer der Groninger Flankeurs uit dien strijd, ook den oud-student Reynders een welkomstlied uit de pen deed vloeien.
En hij deed het op devolgende eigenaardige wijze: 

Daar zijnde studenten ! Juicht vaders en moeders,
Juicht meisjes, wier hart er een vriend onder telt,
Juicht vrienden en magen; en zusters en broeders,
Uw lieveling keert, en hij keert als een held. 

Studenten! wij juichen om U en ons zelven,
Om u, roem en eer toch omringen Uw pad,
Om u, die ’t verraad deed het onderspit delven,
Om ons, wijl gij keert in de dankbare stad. 

Uw woning herleeft weer, o kamerverhuurder!
Weer juicht al wie rok en schoen fabriceert,
Uw heilzon herrijst weer, o wijnhuis bestuurder,
Nu ’t vroolijk studentenvolk jubelend keert. 

Steekt moedig uw brood in de ovens, o bakker!
Houw los nu, o slagter! op ’t loeiende beest!
Gij ellemaatdrager, gij peperhuisplakker,
Gij allen moogt juichen met helderen geest. 

Wie schermend kunstmatig den mensch leert vermoorden,
Wie dansen leert, huppelen als gekken in ’t rond,
Wie ’t blazen en ’t strijken doceert in accoorden,
Juicht allen met armen en beenen en mond.

Barst los Hooggeleerden! wier boeken bestoven,
Gij preekt nu niet langer voor bank en stoel!
Ook wij, die in boeken steeds wurmen en sloven.
Wij deelen met lust in ’t gejuich en gejoel. 

Bij het lezen hiervan moet men niet uit het oog verliezen den tijd, waarin het geschreven werd, en dan zal men moeten bekennen, dat het liedje zeer gunstig uitsteekt boven de „Op te Wapen’s”, „Krijgsgeschreeuw”, „Lierzangen” en „Zegt waarheen, ontzinde Belgen?” – zooals Jan Goeverneur eens spottend de gelegenheidspoëzie van die dagen
betitelde. 1)

1) Jan de Rijmers Brief aan de redactie van den Groninger Studenten-Almanak.

Die poezie moge dan niet zich uiten in hoogdravende beelden en schitterende, de zinnen verbijsterende vergelijkingen, hier is een man aan het woord, die zijn muze geweld aandoet, maar die, binnen de kracht geen dit talent een van het hem gegeven talent, aan op aardige, joviale, leuke manier uiting geeft.
Van dit eigenaardig talent nu geeft Reynders wel de beste bewijzen in zijn reeds genoemde verhalende gedichten, waarvan de meeste in ’t dialect zijn geschreven. 

Twee daarvan zijn – ten minste voor het oudere geslacht van algemeene bekendheid en wel de „Raore Raize” en „Hou dat Jan an zien Saor kwam.” 1) 

1) Dit laatste gedicht opgenomen in de Gron. Volks-Almanak van 1837.

Dit laatste gedicht heeft in de Ommelanden een buitengewone populariteit mogen verwerven.
Geen Nut, geen prijsuitreiking van een IJsclub, of een van de aanwezigen vergastte de hoorders op de geschiedenis van Jan en Saor.
Geen wonder is het dan ook, dat thans bij nog vele ouderen versregels uit dat gedicht in het geheugen zijn blijven hangen, regels, die even zoo vele aan hun herinneringen zijn de vroolijke avonden van jeugd. 

Ook de „Roare Raize” heeft zeer de aandacht van het toenmalige publiek getrokken, zoo zelfs, dat nog enkele gezegden er uit gebruikt worden, zonder dat hij, die ze bezigt, den juisten oorsprong weet, zooals b.v. het nog veel gehoorde: 

„Weg was ’t puutje, weg was ’t geld.” 

Toch was ’t gedicht door den schrijver alles behalve bestemd, om publiek gemaakt te worden.
Naar men vertelt is de Raore Raize een echt gebeurde geschiedenis, die aan een welgesteldenlandbouwer uit de nabuurschap den schrijver van overkomen was.
De notaris-dichter, wien dit komische verhaal ter oore kwam, kon de verzoeking niet weerstaan, het avontuur van den boer te bezingen.
In intiemen vriendenkring voorgedragen, heeft het zeer zeker succes gehad, maar toen het – door hier niet ter zake doende omstandigheden – buiten den wil van den schrijver toch van meer bekendheid werd, en het zelfs den bewusten landbouwer ter oore kwam, hoe hij tot de held van een dichtstuk was gemaakt, zou het den schrijver geen onverdeeld-aangename oogenblikken bezorgd hebben, en hij hebben ondervonden, dat het notaris-dichter-schap soms geen gelukkige combinatie is.
Hoe het zij, het vers is ook om zich zelve meer dan waard nog bekend te zijn, en daar ik
veronderstel, dat de jongeren onder de lezers de beide genoemde gedichten niet kennen,
meen ik dat, eenige grootere fragmenten er uit hier in dit opstel op hun plaats zijn. 

De Raore Raize dan begint met de volgende beschrijving der reizigers en hun vertrek:

’s Morgens tiedig oet de veeren,
Spande ik de broene meeren
Veur de nije Faëton,
’t Wief er op – de rais begon!
Ik mien rok mit glende knoopen,
Om mit deur de stad te loopen,
’t Wief heur tierletainen schoet
En heur bais mit ’t blauwe roet,
Ik mien ronde houd, zol ’k mijnen,
Wiede boksem om de bijnen,
’t Wief een kanten muts op kop
En de houd mit plumen op.

In de stad gekomen vond zijn vrouw het er zoo mooi, dat ze bij het „Lopster veerhoes” wilde blijven, waarop de boer opmerkt: 

’t Kon mie nijt veul scheelen,
Want het zol mie gauw vervelen,
As ’k heur deur de heile stad
IJwig op de hakken had. 

Hij laat dus zijn vrouw in den steek en gaat alleen de stad in: 

’k Kwam op ’t Vischmark, – wat een heeren,
Juffers, kooplu, dij door reeren,
Wat en jeuden, loos as rout,
Wat een kouke, wat een goud! 

Te midden van die drukte raakt onze man in ’t gedrang, maar hij weet zich te redden, zooals hij het uitdrukt:
„’t Volk stöt mie, ik ’t volk op ziede”, en een viool hoorende, gaat hij op dat geluid af een kroeg binnen 1). 

1) Deze kroeg, »de Fontein«, was een der beruchtste huizen uit het bij vele oudere Groningers nog te kwader naam faam bekend staande »Lammuuntje«, zooals de Lamme Huinghestraat werd genoemd genoemd. Thans zijn dergelijke gelegenheden uit die buurt verdwenen en met haar – als overblijfsel van slechte heugenis – de naam. De straat heet thans Astraat

Wel leek het hem er niet ordentlijk, maar de vroolijkheid trekt hem aan.
Daarop volgt een komische beschrijving van een der leden van het personeel; hoe deze op onzen held afkomt en hem toespreekt.

„Touw, goa zitten,” –
Zee ze en teeg mie bie de brouk,
Achter bie zuk in de houk.
En douw (was ’t gijn bijstig leven)
Wol ze mie een doetje geven!
Moar ik zee: „Fui schoam joe wat!
„Fui mens, wat een doun is dat?
„Fui mens, – zee ‘k – was dat joen mijning?
„Fui mens, heb ie zoo’n bedijning!
„Fui, dat is ja gijn gedrag!
„Kastelain! Wat is mien gelag?” 

Maar och, de wil tot betalen is er wel, maar zijn beurs willende trekken, ontsnapt hem de verzuchting:
Weg ’t puutje – weg ’t geld”, en onze held moet zich, met achterlating van zijn hoed, door de vlucht redden.
Terug in ’t Loppersummer veerhuis, ondervindt hij – bij ’t betalen der vertering – nog eenmaal de diepte van zijn ongeluk, zoodat dan het vers aldus eindigt: 

Schulden loaten, leek mie kwoad touw,
En betaolen was gijn raod touw;
Maor ik stopte heur tot pand
Mien allosie ien de hand.
En ruip: „Vort je beide meeren!”
’t Is en kerel, ken ’k joe zweeren,
Dij mie ooit weer krigt ien stad,
’k Heb er taort genog van had. 

Van anderen aard, meer idyllisch zou ik willen zeggen, is de geschiedenis van Jan en Saor.
Jan is voor zijn ouders op reis geweest naar de stad en ontmoet op zijn terugreis over het ijs een meisje, dat aan den kant van de baan in de sneeuw stond en al spoedig is het tusschen de jongelui klaar om den weg gezamentelijk vervolgen, een niet onaangename reis. 

Somtieds glee ze over scheuren
En dan, om zuk wat te beuren
En te holden zuk ien stand,
Kneep ze mie wel ien de hand.
’k Kan nijt zeggen, dat ’t mie zeer dee,
Maor zoo vaok as zij het weer dee
(’k Kwijt nijt houw ik ’t zeggen zal)
Wuir ’t om ’t harte mie zoo mal:
Dat ik mos (ie moun begriepen
’k Was ook nijt kwaod) heur rijs kniepen,
En zoo kneep ik mit verstand
Heur rais zuitjes in de hand. 

Zoo voortrijdende komen ze aldra „zunder ruzie of ellende,” op bestemmingsplaats het meisje.
Het spijt den jongen man erg, dat de reis nu al ten einde is, waarop zich dan ook een zeer typisch gesprek ontspint tusschen het jonge paar waarin de jongeling toenadering zoekt en het meisje daarvan niet geheel afkeerig blijkt.
Dit is misschien het beste wat Reynders schreef, het is zoo echt Ommelandsch. 

„Jonge” – zee ’k – „dat spiet mie euvels”,
„Wilst den nog en entje op scheuvels ?”
„Nee Jan” – zee ze – „schoon ’t mie spiet,
„Nee Jan! Nee Jan, ’t wordt mien tied.”
„Da’s ja naor!” zee’k. „Zol joen vaoder
„Lieden willen, dat ik naoder
„Bie joe kwam – en dat ik ook
„Den wat met joen vaoder smook?” 

Het meisje wordt onder dit voorstel wat verlegen, omdat ze als goede dochter van haar land de intieme bedoeling van den jongenman begrijpt, en ze laatdoorschemeren dat haar vader er op gesteld is, dat alles volgens ’s lands gebruik dient te gaan, en dat er een „moaksman” dient gestuurd.
De jongeling krijgt meer hoop en vraagt waar ze woont. 

„Woar?” – zee ze douw — „woar wie wonen ?
„Och” (wat zat ze ien de boonen)
„Woar wie? – Jan, och ’t wordt mien tied.
„Woar? -doar an de linkerzied
„Van dij boom, regts van dat hektje.”
„Goud” zee ’k – „geef mie nouw en bektje”
„Touw! – den loat ik joe met vree.
„En goa vort hier van de stee!”

„Fui Jan, schaom die” – „Och mien snoetje, 
„Och wat zol zoo’n enkel doetje!
„Saortje – touw – o ’t lopt zoo ligt,
„As men eerst een doetje krigt.”
En douw (’t was ook jao om ’t even),
Gat ik wat zij nijt wol geven,
En douw smokte ik op dij mond,
Dij zoo mooi naar ’t smokken stond.
En vloog weg, kant om van te iezen.
Dat ze gong, dat mout ik priezen,
Want as zij douw nijt was goan.
Ik har vast der nog wel stoan. 

Met dezen laatsten zin – eenigszins gewijzigd – stel ik mij voor dat menigeen wel eens is heengegaan van een feest, waar Mr. Reynders sprak, zijn eigen werk voordroeg.
Die eigen voordracht zal zeker de verzen het best tot hun recht hebben doen komen, maar ook de lezing er van zal nog menig kunnen doen genieten, zooals ik er van genoot. 

Zeker, een goed gewapend criticus zal vele fouten kunnen ontdekken, maar een aandachtig lezer – en meer wenschte ik niet te zijn, – zal telkens aardige gedachten, leuke rijmwoorden en origineele zinswendingen ontdekken en, meer dan dat, in zijn dialect-verzen bemerken het echt Ommelandsch gevoel van een schrijver, die open oog en oor had voor wat er moois en schilderachtigs is in onze Ommelander taal en in onzen Ommelandschen volksaard. 

En door deze eigenschappen meen ik, dat Mr. Sijnco Reynders een waardige plaats in onze herinnering en in dezen Almanak toekomt. 

Appingedam. A. T. Vos. 

___________________________________________________________

Naar de versie van Kunna Torringa