Willem Tamminga van Alberda, heer van Rensuma

___________________________________________________________
GRONINGSCHE VOLKSALMANAK. Gedrukt bij Erven B. van der Kamp, Groningen. GRONINGSCHE VOLKSALMANAK VOOR HET JAAR 1927 JAARBOEKJE VOOR GESCHIEDENIS, TAAL- EN OUDHEIDKUNDE DER PROVINCIE GRONINGEN, ONDER REDACTIE VAN Dr. H. A. POELMAN, rijks archivaris in Groningen en Dr. H. P. COSTER, archivaris der gemeente Groningen GRONINGEN – ERVEN B. VAN DER KAMP
___________________________________________________________
RENSUMA TE UITHUIZERMEEDEN. Wanneer men van Uithuizen oostwaarts den grindweg naar Uithuizermeeden opgaat, en de bosschen van Takuma en Menkema is gepasseerd, valt al dadelijk de fraaie 48 ½ meter hooge toren van laatstgenoemd dorp in het oog. Rechts daarvan ziet men aanstonds het geboomte van den voormaligen borg Ungersma, thans ineen schoone boerenplaats herschapen, en links de donkere bosschen van Rensuma, scherp zich afteekenend tegen den noordoostelijken hemel. Ziedaar het heden, dat met onzichtbare draden verbonden is aan het verleden, waarin reeds zooveel wegzonk in het niet. Daarvan spreekt nog Ungersma met zijn geschiedenis van geldverspillen en processen, waardoor de jonkers Huinga hun naam en welstand aan schande en vergetelheid prijsgaven1.

1 Abel Eppens tho Equart, dl. II bl. 556

Rensuma bleef zijn goeden naam behouden tot op den huidigen dag, en verdient de aandacht van en minnaar der locale geschiedenis in ons gewest. Uit den schemer van het verleden duiken het eerst op als bewoners de oud-friesche eigenerfde Aggema’s. Omstreeks het midden der 17de eeuw vindt men er wonen Petrus van Aggema, die zich noemde „heer op Rensuma” en gehuwd was met Maria Bibiana van Wijtsma, een dochter van Philippus van Wijtsma1 en Teteke Jarghes op Alma onder Bedum, van welke laatste dat goed afkomstig was. De Aggema’s hadden zich in den grooten vrijheidskrijg aan de zijde der Hervormingsgezinden geschaard. Het is bekend, dat Alef Aggema, een aanzienlijk Friesch edelman, lid was van het verbond der Edelen (1566). Deze werd 10 September 1568 door den Raad van Beroerten verbannen met verbeurdverklaring zijner goederen en schijnt toen uitgeweken te zijn2. Genoemde Petrus van Aggema, zijn verre nazaat, komt voor onder de collatoren van Uithuizermeeden, toen zij in 1672 te Buitendijks (thans Roodeschool) een terrein voor een kerkhof kwamen bezichtigen, alsmede een plaats „ordonneerden” voor een schoolmeestershuis. Hij overleed in 1685 en zijne goederen gingen over op zijne dochter Tecla Maria, die gehuwd was met een Jonker van Ockinga3.

1 Jhr. Mr. J. A. Feith. De Ommelander borgen, bl. 147. 2 N. Ned. Biogr. woordenboek VI, bl. 13. 3 Volgens aanteekeningen van Rengers van Naerssen op het Rijks-archief te Groningen was hij „Luitenant te Peerde”. Ook vermeldt deze, dat een Jr. van Ockinga gestorven is den 10 April 1655 en begraven te Witmarsum. Tevens maakt hij gewag van wapens met opschriften van jonkers van Aggema uit Witmarsum op Rensuma, met het jaartal 1662, op vensterglazen in het huis van Hendrik Schoenmaker te Uithuizermeeden. 

Zij verkocht in 1695 den borg Rensuma aan Mello Alberda van Menkema, die gehuwd was met Susanna Tamminga. De acte van verkoop, aanwezig op het Rijks-archief te Groningen, bevat o. m. het volgende: „Dat persoonelijck voor ons (Stadhouder en Hoofdmannen) is gecompareert en erschenen d. E.E. Vrouw Tecla Maria van Ockinga, gebooren van Aggama, dewelcke bekende en verklaerde op den 2 Februarij 1695 verkoft te hebben (sulcx doende alsnoch door desen) an d’ Welgeb. Jonr. Mello Alberda, heer op Menckema etc., haere borgh Rensema met de annexe schuire op Uithuystermeeden gelegen, met ruim viertigh grasen binnendijcx landt en vijff heemsteden, hebbende ten noorden de Oldedijck, waerin vijff heemsteden sijn begrepen en waerin de heer van Hanckema een klein heemstede heeft liggen”. Voorts werden 8 April van dat jaar nog eenige perceelen landerijen, gerechtigheden en heerlijkheden verkocht aan denzelfden edelman voor de som van 18500 car. guldens1. In afwijking van vele andere borgen in de Ommelanden, die uit het water waren opgetrokken, is Rensuma zooals nevenstaande afbeeldingen te zien geven, zoo goed als op het maaiveld gebouwd. Reden hiervan is, dat in de 17de eeuw een belegering van kasteelen tot de zeldzaamheden behoorde en dat derhalve grachten en ophaalbruggen overbodig waren geworden.

1 Reg. Mr. H. O. Feith, 1695, No. 28,

Wel had men nog grachten met verhoogde singels, waarop dichtbeplante bosschages waren aangelegd, maar dat geschiedde meer om het huis en de binnengelegen terreinen tegen nachtelijke aanvallen van landloopers te beschermen, alsmede om bij mogelijke doorbraak der dijken het zoute water uit huis en tuinen te weren. Ook werden de gebouwen in meer modernen trant opgetrokken. Geen uitzichttoren, waaruit men den vijand kon zien naderen, geen verdedigingsfort of kelders met schietgaten, noch waakhuisjes waren meer noodig. Het zware, sombere verdween. Een groot aantal ramen moest licht aanbrengen. En één verdieping, met een arkeneelkamer voor logeerkamer boven den hoofdingang, was voldoende. Rensuma had eigenlijk en heeft nu nog, meer het voorkomen van een buitenplaats dan van een borg, hoewel er later vele heerlijke rechten, gerechtigheden en landerijen, vooral inde 18de eeuw, bij zijn aangekocht. Jr. Mello Alberda van Menkema († 1698) en Susanna Tamminga († 1680), lieten bij hun dood drie zonen na, n.l. Onno Tamminga van Alberda, Willem en Unico Allard. Uit de nalatenschap hunner ouders ontving eerstgenoemde bij boedelscheiding van 29 Januari 1700 het huis Rensuma te Uithuizermeeden met schathuis, hovinge, grachten en singels, het gestoelte, de oude begraftenisse op het koor inde kerk en 40 grazen land bij het huis gelegen, met kooi en kooikershuis en nog 20 grazen met kwelder en aanwas; voorts alle collatiën en dijkrechten, op de heerden vallende, benevens alle huissteden aldaar; alle redgerrechten, overrechten en zijlrechterklauwen; vijf grazen bij Rensuma gelegen, derdehalf grazen buitendijks ten oosten van de Kooi en eindelijk nog 30 grazen, zijnde totaal 22 nummers. Aan Jr. Willem Alberda viel ten deel de borg te Godlinze, dien hij van zijn ongehuwden peetoom Willem Alberda, heer op ‘t Zandt en Godlinze, geerfd had, en Jr. Unico Allard Alberda verkreeg den borg Menkema te Uithuizen1. Jonker Onno Tamminga van Alberda was geboren te Groningen den 2 Juni 1669. Hij huwde 15 November 1695 met Josina Petronella Clant (geboren December 1676). Zij was een dochter van Jr. Egbert Clant van Nijenstein te Zandeweer en Anna Lewe van Klinkenborg te Kantens2. Voordat zijn vader den borg Rensuma voor hen had aangekocht, welke een geheele restauratie eischte, woonde dit echtpaar op Ringeweer, een kleinen borg te Uithuizen, waar zijn ouders, voor zij Menkema betrokken, ook gewoond hadden3.

1 Inv. Huisarchief Alberda van Menkema en Dijksterhuis, blz. 376, No. 419. 2 Huwelijkscontract (24 October 1695), Huisarchief Alberda v. M. en D: blz. 363, No. 321. 3 Zie Jhr. Mr. J. A. Feith, Ommelander borgen (1906), blz. 149 en 150.

Na de scheiding der ouderlijke nalatenschap in 1700, boven reeds genoemd, onderging Rensuma dan ook een geheele verbouwing. Vervolgens betrok het jonge echtpaar dien borg, terwijl zij zich nu noemden heer en vrouw van Rensuma te Uithuizermeeden. Hij was lid der Gedeputeerde Staten, afgevaardigde ter Staten-Generaal (1699), lid der prov. Rekenkamer (reeds in 1693), Luitenant der Hooge Justitiekamer (1717), Zijlrechter van Eppingehuizer eed van de schepperij van Zandeweer (1711) en Curator der Groningsche hoogeschool. Hun huwelijk werd rijk met kinderen gezegend. Van het tiental werden twee zonen op Ringeweer geboren, n.l. Mello, gedoopt 18 April 1697 en en Egbert, gedoopt 3 Juli 1698, beide te Uithuizen. Een dochter Susanna Elizabeth werd gedoopt Dinsdag 6 Februari 1700 te Groningen (zij woonden toen in de Oude Boteringestraat). Voorts Mello (17 juli 1701), Egbert (3 juni 1703), Reint, gedoopt te Uithuizen (11 October 1705), Edsert Reint (12 Februari 1708), Onno Joest (12 April 1709), Willem (29 Juni 1710) en Anna (17 April 1712). Het meerendeel van deze kinderen zijn op Rensuma of te Groningen geboren. De beide eerstgenoemden, op Ringeweer geboren, schijnen vroeg gestorven te zijn, daar hunne namen aan later geborenen gegeven werden. Stellig verloren zij een hunner kinderen in 1702 blijkens Onno’s verzoek aan de Kerkvoogden te Uithuizermeeden, om bij den ingang der Kerk in het koor wegens het overlijden van zijn zoontje een graf te mogen maken1.

1 Bij het leggen van kabels voor de electrische verwarming der kerk, 24 September 1924, werd deze grafkelder geopend. 

Op den zuidmuur stond met potlood geschreven : Beerent Harms, timmerman en de soon Harm Beerents, de kelder toegemaakt den 4 Maart 1786. De grafkelder is 3.05 M. breed en 4 ½ M. lang. Behalve een open kistje met doodsbeenderen en drie schedels staan er nog tien lijkkisten, waarvan vier gaaf en zes ingestort zijn; de geraamten waren echter nog goed zichtbaar. Niet alleen zijn vader op Menkema maar ook Jr. Onno Tamminga v. Alberda streefde naar groot grondbezit. In 1685 liet hij een fraaie kaart van alle buitendijkslanden van Uithuizermeeden, tezamen groot 5000 grazen, door den provincialen ingenieur en landmeter vervaardigen1. De vele koopbrieven, op het Rijksarchief te Groningen aanwezig, bewijzen eveneens, dat hij veel land aankocht. Vooral de erfenis van zijn schoonouders had hem daartoe in staat gesteld. Ook werd de oude Zuurdijkster-Houwerzijlsterpolder, groot 354 H.A., in 1729 door Jr. Onno T. v. Alberda c.s. ingedijkt (J. Zijlma. De Marne bl. 44). Veel heeft hij voor het Kerspel, waarin zijn heerlijkheid lag, gedaan. Zoo namen tijdens zijn bestuur de processen over den nieuwen weg van Uithuizermeeden naar Paaptil een einde, onder zeer bezwarende omstandigheden voor de Kerk, die voor die zaak een som van 289.30 gl. aan pleidooien had te betalen (1659—1705). Tevens werd onder zijn beheer een gewelf in de kerk, dat ingestort was, hersteld. Verder maakte de uitbreiding der gemeente vergrooting der kerk door het aanbrengen van twee zijbeuken noodzakelijk (1705)2.

1 Deze kaart was geteekend door den provincialen ingenieur G. van der Schilt te Groningen en gedateerd: 9 Augustus 1685. Mr. O. T. baron van Alberda van Rensuma schonk ze later aan Ds. J. J. Damsté te Uithuizermeeden. 2 Dit werk heeft gekost aan arbeidsloon 1025 gl., ander werkloon 485 gl.; aan hout, kalk en steen p.m. 4110 gl., aan zerk 491 gl., lood en leien 287 gl., ijzer p.m. 162 gl., 2 nieuwe glazen 90 gl., totaal p.m. 6650 gl.

In 1708 werd een nieuwe predikstoel en twee banken gemaakt door den bouwmeester Albert Meijer te Groningen voor 1389.60 gl. Beeldhouwer de Rijk sneed er het lofwerk voor en ontving voor zijn arbeid 400 gl.1 En nu moest ook het een naar het ander zijn. In 1709 kreeg goudsmid Dronrijp te Groningen opdracht tot het leveren vaneen zilveren avondmaalsbeker (88.20 gl.), R. Haikes, geelgieter, tot het maken vaneen koker voor den zandlooper (12.20 gl.) en Albert Assies tot het smeden van een kerkehek (80 gl.). In 1710 kwamen er nieuwe kerkbanken, die Reiner Jans Weerdt leverde voor 152 gl. In 1711 en 1713 werden nieuwe ramen in het schip en in het koor der kerk gemaakt, die met zerkstukken en metselwerk totaal 1270 gl. kostten. Ook zijn in laatstgenoemd jaar nieuwe dakgoten om de kerk gelegd, waarvoor aan Lodewijk Gruden voor lood 279 gl. en aan Chr. Smit voor werkloon 58.80 gl. totaal 337.80 gl. betaald werd. Ten slotte werden de tractementen van predikant, schoolmeester en organist in die jaren verhoogd; dat van den predikant bedroeg toen 800 gl.; dat van den schoolmeester te Buitendijks (Roodeschool) zijnde 100 gl., werd met 20 gl. verhoogd, „mits hij „zich wel gedroeg, anders zal het zijn genulleerd2.

1 Deze banken prijken met de wapens van Jr. Onno Tamminga van Alberda en Josina Petronella Clant; het hartschild van beide is een zeemeermin (Uithuizermeeden) 2 Kerkelijk archief te Uithuizermeeden.

In 1717 was men begonnen een toren te bouwen, die een sieraad van het dorp zou worden. De verschrikkelijke Kerstvloed kwam echter tusschen beiden, zoodat de meiers niet in staat waren de huren te betalen, waardoor de torenbouw zeer werd vertraagd. De resoluties der Staten van Stad en Lande van den 1 Juli 1718 getuigen van de armoede in die dagen: „De Hrn. van de Ommel. hebben bij resumtie voorgesteld of de Hrn. van de Stad veerdig waren, dat aan den Hr. Alberda van Nijensteyn eene summa van vijf a seshonderd gl. tot betaling der onvermogende arbeyders aan de dijken ter goeder rekening werde geremitteert, aangesien die menschen gebrek van brood kwamen te lijden. De Hrn. van de Stad hebben vermeynd, dat door de Heeren gecommitteerden tot de dijken cum plena daarop ordre gesteld moste worden en dese sake tot de Landdag niet waar gehorig. De Hrn. van de Ommel. hebben vermeynd, dat dese sake aan de Heeren Staten gebragt sijnde, deselve daarop behoren te disponeren”1.

1 Bij dit onheil spoelden te Uithuizermeeden 58 huizen weg, terwijl 208 menschen, 722 stuks hoornvee, 193 paarden, 61 varkens en 2803 schapen verdronken.

Of aan die „veerdigheid” werd voldaan is door ons niet gevonden. Ongetwijfeld echter is deze ramp wel eender voornaamste oorzaken geweest, dat meer dan acht jaren verliepen, voordat de bouw van den toren geheel geëindigd was (1726). Jr. Onno Tamminga van Alberda, die inmiddels na het overlijden van zijn schoonvader (24 Maart 1709) ook heer van Nijenstein te Zandeweer geworden was, waaruit de nauwe verwantschap der bewoners van beide huizen gedurende de 18de eeuw te verklaren is, verkreeg in 1717 de hoogste betrekking in dit gewest, n.l. die van Luitenant der Hooge justitiekamer. Als collator en kerkvoogd van Uithuizermeeden, waardoor hij een groot aandeel had inden torenbouw, maakte hij de bepaling, dat gedurende de wintermaanden, als er weinig werk was, zooveel mogelijk materiaal gereed gemaakt moest worden, om met des te meer ijver den bouw inden zomertijd te kunnen hervatten: daarbij moest de geheele streek meehelpen en was het zijn uitdrukkelijke wensch, dat ieder zonder onderscheid van godsdienstige gezindte aan de werkverschaffing mocht deelnemen Boven de torendeur vindt men de volgende1.

1 Medegedeeld door den heer W. J. J. C. Bijleveld te Leiden in het Maandblad van het Genealogisch-Heraldisch Genootschap „De Ned. Leeuw”, 1925. Overdruk bl. 6.

latijnsche inscriptie:

A°. AE R. X. CICICCCXVII.

Nobilissimus et maxime inclutus vir Onno Tamminga ab Alberda Dominus in Nijenstein et Rensema etc. etc. etc. lus dicentium inter Amasin et Lavicam cum summa potestate Praeses, Primarius Collator in Medis, ex flagranti in Deum amore hanc turrim extrui iussit in Dei opt. max. gloriam et insignem Templi ornatum. Huic turri tonitrus venti fera fulmina parcant. Tu faceas numen submisso corde precamur, d.i.:

Onno Tamminga van Alberda, heer van Nijenstein en Rensuma In het jaar der Christelijke jaartelling 1717 heeft de HoogWelgeb. Heer Onno Tamminga van Alberda, heer van Nijenstein en Rensema, enz. enz., president van de Hooge Justitiekamer (van Stad en Lande) tusschen Eems en Lauwers, primarius Collator van de Meeden, uit blakende liefde tot God, dezen toren doen bouwen, tot eer des allerhoogsten Gods en uitstekend sieraad van de kerk. Behoed voor donder, wind en bliksem den toren. Dit smeeken wij o God ! wil ons gebed verhooren1.

1 Het boek van ontvangsten en uitgaven, berustende in het kerkelijk archief der Ned. Herv. kerkte Uithuizermeeden geeft aan, dat de toren aan hout heeft gekost 5300 gl„ aan steen 4600 gl., aan ijzer 2400 gh, aan lood 2350 gl., aan zerk 1500 gl., aan kalk en cement 950 gl., aan koper 650 gl., aan schip- en wagenvrachten 950 gl., aan architect en arbeidsloonen 11500 gl. In 1734 werd de toren voorzien van een windwijzer, die 114 gl. kostte. Hij werd in 1737 opgeschilderd voor 182 gl. en in 1739 werd de spits met toebehooren verguld, hetwelk 34 gl. kostte, in totaal 30500 gl. De toren was hoog 165 voet of 48 ½ M. (thans iets hooger) en is voorzien van twee klokken. In 1734 werd de oude toren afgebroken, welke stond op p.m. 10 M. van het noorder kruis der kerk.

Dit gebed is niet letterlijk verhoord, want 26 Augustus 1896, p.m. 12 uur, werd de toren door het hemelvuur getroffen en brandde tot het uurwerk af. De schade werd getaxeerd op f 20885.00. De toren was echter verzekerd voor f 30000.00, zoodat men in staat was een nieuwen in denzelfden vorm op te bouwen, welke weer in wijde verten het landschap overziet. Het zal velen, die eiken Zondag opgaan naar het schoone bedehuis te Uithuizermeeden, niet onwelgevallig zijn, hier het portret te vinden van den kunstzinnigen edelman, die zooveel heeft bijgedragen tot het uit- en inwendig schoon der kerk. Het is een reproductie van de origineele schilderij, welke in rijk gebeeldhouwde eikenhouten lijst met wapen, thans nog op den huize Ekenstein te Tjamsweer aanwezig is. Jr. Onno Tamminga van Alberda stierf op Nijenstein den 10 Maart 1743. Zijne vrouw Josina Petronella Clant overleed den 10 Mei 1746. Hun testament dateert van den 20 November 1739 en berust op het Rijksarchief te Groningen. Hierin werd bepaald, dat hun oudste zoon, Jr. Mello Alberda, het huis Rensuma zou verkrijgen, zooals het toen reeds door hem werd gebruikt. Geboren den 17 Juli 1701, huwde hij den 4 Juli 1723 te Uithuizermeeden met Catharina Magdalena Alberda van Eenum (geb. 1699), die hem in 1741 door den dood ontviel. In het overlijdensboek van Eenum staat aangeteekend, dat zij op den 17 September van dat jaar na eene ziekte van 9 dagen in het 43ste jaar haars ouderdoms is overleden, „en den 22 dito inde kerkekelder op die Mee inden avent begraven”. Voor de 2e maal huwde hij den 28 September 1752 te Gieten met Anna Christina baronnesse van Echten, vrouw van Entinge, douairière wijlen Nicolaas Harmen, baron van Dongen, van wie we, mede door welwillendheid van mevrouw Alberda van Ekenstein, den lezers een portret kunnen aanbieden,1

1 Zie meer over deze personen inden Gron. Volksalm. 1925, bl. 154-158. 

Jr. Mello Alberda was lid der Staten-Generaal, erfschepper van de Winsumer- en Schaphalster zijlen, gedeputeerde inde Generaliteits Rekenkamer enz. Hij overleed als heer van Nijenstein den 25 October 17641.

1 Nob. Coenders, bl. 42. Uit zijn 1e huwelijk is geb. Josina Petronella, die huwde met Antonie Ewoud Sichterman, burgemeester van Appingedam, en Johanna Catharina, die huwde met Tobias Jan van Iddekinge, en uit zijn 2de, Mellina Anna, die huwde met Mr. lohan Hendrik baron Mollerus, heer van Westkerke en Wulpendaal.

Zijn broeder Jr. Egbert Alberda, geb. 3 Juni 1703 en gehuwd in 1748 met Adriana Bothenius (geb. 1709), volgde hem in al zijn rechten op. Zijn vrouw overleed in Juni 1753 en werd volgens het diaconieboek van Uithuizermeeden den 22sten van die maand in den grafkelder bijgezet. Omtrent dezen tijd werd Rensuma gerestaureerd. Aan de achterzijde van het gebouw leest men: AEdificata MDCC Renovata MDCCLVIII d.i.: In 1700 gebouwd. In 1758 gerestaureerd. Van Jr. Egbert Alberda valt te melden, dat hij hoofdman was in de Hooge Justitiekamer. Ook dat hij was „een moeielijk man”, die in 1774 kinderloos overleed. Den 10 April van dat jaar werd hij „opgedragen”, waarbij volgens het diaconieboek uit het bekken was ontvangen 3 gl. 17 st. 1 pl. en den 16 April „ontvangen van den Hoogwelgeb. „Heer van Rensuma eene somma van 275 gl.” Na zijn dood volgde zijn broeder Jr. Willem Alberda hem als heer van Rensuma op. Geboren den 29 Juni 1710, bleef hij ongehuwd en liet den 21 Maart 1783 te Groningen zijn testament maken, verklarende daarin „door dezen in overweging van de zekerheid des doods en onzekerheid van diens tijd en uuren, van dit aardsche niet te hebben willen scheiden, alvoorens over mijne tijdelijke naa te laatene goederen eenige dispositie gemaakt te hebben: waartoe tredende onder aanbeveling van mijn diergekogte ziele in de ontfarmende handen mijnes eenigen zaligmakers Jezus Christus, en „van mijn lichaam ter aarde, om inde grafkelder in de kerk van den Meden te worden bijgezet; zoo verklaare tot universele erfgenamen van alle mijne natelatene goederen onder defalcatie der door mij gemaakte legaaten bij dezen te nomineren en in te stellen alle diegeene, zoo uit hoofde van de wet, huiwelijks contracten off andere pacta familiae daartoe het naast gerechtigd zullen worden bevonden, zoo nogtans, dat al het gewerkte zilver, porcelein en linnen, zoo op mijn dodelijk deces zal nalaten, zal devolveren vererven op mijne drie neeven Scato Ludolph Alberda, heer van Bijma, Onno Reynt Alberda, heer van Ekenstein, en Onno Tamminga van Alberda, raadsheer deser stadt, om tusschen deselve met uitsluiting der overige erffgenaamen in drie egale portien verdeeld te worden”. Volgen dan de legaten aan de beide eerste neven en daarna aan de derde: „alle over- en redgerregten, zijl- en dijkregten, collatien, kerkenstoelen en graven tot Uithuistermeeden, alsmede de redger-, en overregten op het Zandt, Leermens, Enum, Zeerijp en het Eesterregt, benevens het huis „Rensema met schuuren, hoven, cingels, gragten, laanen en plantagien mitsgaders de onderhorige landen, zoo binnen de oude dijk zijn gelegen en door mij, testator, worden gebruikt, benevens alle de invecta en illata, zoo van meubilaire huisgeraads ingoederen, levendige have, boerengereedschappen als anders, welke ten dage mijner aflijvigheid in het huis Rensema, schathuusen, hoven en op de landen zullen worden bevonden. Voorts van de landen achter Rensema, tusschen de beijde dijken gelegen, 30 grasen, het Hooge genaamd, met het Hoedershuis daarop staande, alsmede 85 ½ grasen de Pollens genaamd, met zijn queller en aanwas, de Kooij en Kooijkershuis, daerop staande; wordende 10 grasen”. Dan volgen in het testament nog eenige perceelen landerijen, die we hier verder maar niet zullen noteeren. Het slot van het testament is: “Alwaaromme dezen eijgenhandig verteikent en met mijn aangebooren adelijk Pitzier bekragtigt hebbe in Groningen, den 21 sten Maart seventien honderd drie en tagtich”. Was Get. W. Alberda1.

1 Huisarchief Alberda v. M. en D., bl. 371, No. 389.

Een boerderij te Zuurdijk, „Castor” genaamd, met 135 jukken land, was reeds op 15-11-1775 door hem bij publieke veiling voor f 21550. verkocht aan M. E. Teenstra. Hij overleed den 25 Februari 1786. In het diaconieboek van Uithuizermeeden heet hij Willem Tamminga van Alberda, heer van Rensuma. Aangaande zijn begrafenis staat vermeld, dat hij den 3 Maart van dat jaar in den kelder gezet is. Tijdens zijn leven is een nieuw orgel inde kerk geplaatst (1786), vervaardigd door Alb. Ant. Hinsz, dat totaal gekost heeft de som van f 6520.75 1.

1 Dit orgel draagt tot opschrift: Toen de HoogWelgeborene Heer Jr. Willem Alberda, primarius collator en Heer van Rensema was E.E.E. Is dit orgel vervaardigt door den konstkundigen A. A. Hinsz en aan den dienst van God plegtig toegewyet door den WelEerwaarden Heer Christoph Gronau, predikant op de Meeden, den 4 September des laars onses Heeren MDCCLXXXV.

Het oude orgel werd verkocht aan de R. Kath. gemeente van Uithuizen voor f 225.-. Ter zijner gedachtenis hangt een wapenbord in het koor der kerkte Uithuizermeeden met navolgende wapens en opschrift: MDCCLXXXVI. Alberda. Clant. Tamminga. Lewe. Ubbena. Coenders. Rengers. Alberda. Coenders. Broersema. Rengers. Schaffer. Coenders. Eels. Entens. Clooster. Clant. De HoogWelGeboren Heer Jonkheer Willem Alberda, heer van Rensema, Gecommitteerde ter vergaderinge van hun Hoogmogende de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, Curator van ’s lands Hoogeschool, Meesterknaap van het Provintiaal jagtgerigt, Arbiter der Ommelanden E.E.E. stierf den 25 Februari in het ses-enseventigste jaar van zijn ouderdom. Rensuma kwam nu aan zijn neef, een zoon van Scato Ludolph Alberda van Bijma, kleinzoon van zijn broeder Edzard Reint Alberda van Bijma en Bloemersma, n.l. aan Jr. Onno Tamminga van Alberda. Deze werd geboren te Groningen en aldaar gedoopt den 19 juni 1754. Als juridisch student aan de Groningsche academie werd hij ingeschreven in 1769, huwde den 14 Mei 1775 met Harmanna Maria van Nijeveen, geboren te Groningen en gedoopt den 23 December 1753. Zij was een dochter van Harmen van Nijeveen en Barbera Albertine Aldringa. Hij werd raadsheer der stad Groningen; in 1803 trad hij uit het stadsbestuur. Hij werd toen drost van Fivelingo en na de restauratie lid der Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal. Voorts was hij Ridder in de orde van den Ned. Leeuw. De eerste jaren na den dood van zijn oom heeft hij Rensuma niet bewoond wegens zijne betrekkingen buiten deze provincie. Bij organiek besluit van den 21 Augustus 1814 werd hij geadmitteerd onder de edelen van Friesland. Bij Kon. besluit van den 31 December 1825 werd bepaald, dat hij en al zijne afstammelingen den titel van baron en barones zouden voeren. Mr. Onno Tamminga, baron van Alberda, stierf op Rensuma den 12 juni 1829, oud bijna 75 jaren, en werd begraven te Uithuizermeeden1.

1 Daar begraven in kerken vanaf 1 Januari 1828 was verboden, kon zijn lijk niet meer inden fam. grafkelder worden bijgezet. Hem werd toen een graf gemetseld ± 3 Meter buiten de koordeur, alwaar in het kerkepad een naamzerkje de plaats van zijn graf aanduidt. Door afschuifeling door de kerkgangers is het opschrift onleesbaar geworden. 

Zijne vrouw was reeds den 31 October 1781 gestorven. Hun huwelijk bleef kinderloos. Ouden van dagen weten nog van hun ouders te vertellen, dat hij des morgens gewoonlijk wandelde tot aan de uitree van Ungersma. Hij droeg een gepoederde pruik naar de mode van dien tijd. In dat opzicht deed hij voor zijn voorzaat en naamgenoot vaneen eeuw te voren niet veel onder. Betreffende zijn nalatenschap placht hij dikwijls te zeggen: „Die wel wil leven en zalig wil sterven, Die laat zijn goed aan zijn naasten vererven”.1

1 Medegedeeld door de 89-jarige Mej. Wed. Edze Dijksterhuis —Smit te Uithuizermeeden, wier vader timmerman geweest is op Rensuma.

Bij testament van 1 juni 1828 werden dan ook tot erfgenamen verklaard de kinderen van zijn overleden broeders en zusters „bij mannehoofden, en dus in egale partiën, doch bij hun vooroverlijden derzelver kinderen bij repraesentatie en gevolglijk staakswijze”. Verder vermaakte hij aan zijn lijfknecht Hendrik Claver al zijn lijfstoebehooren, met uitzondering alleen van zijn gouden horologies en alle verdere zilveren kleinodiën, en bovendien in gereed geld een som van veertien honderd gulden. Aan zijn keukenmeid Geertruida Meijer en aan zijn werkmeid Grietje Frits ieder een gelijke som van ƒ 1400.-, met daarenboven elk een bed met toebehooren. Aan zijn bouwknecht IJzebrand jans Bosch vermaakte en legateerde hij een som van f 300.-, aan zijn tweeden bouwknecht Albert jans Riepma één honderd gulden, aan zijn beide zuivelmeiden met name Trijntje Luitjens en Wobke Willems, elk f 50.-, aan zijn tuinman Jan Folkers Kruisenga een som van f 300.- en laatstelijk aan zijn vaste arbeiders en arbeidsters, elk hoofd voor hoofd f 25.-. Uitvoerders van dit testament waren Mr. H. O. Feith en Jhr. Mr. R. Gockinga te Groningen. Aan eerstgenoemde legateerde hij al zijn nagelaten boeken en handschriften. Voorts bepaalde hij omtrent het huis Rensuma met de daarbij behoorende gerechtigheden en landerijen, dat zij dit op zoodanige wijze moesten verkoopen, als zij zullen oordeelen, dat ten meesten voordeele der erfgenamen zal strekken. Verder verklaarde hij nog, dat het zijn begeerte was, dat de door hem besproken legaten van jaar tot jaar op de volgende wijze zouden vermeerderen als n.l. die van Hendrik Claver, Geertruida Meijer en Grietje Frits met f 100.— ieder, die van Yzebrand jans Bosch en Albert Jans Riepma ieder met f 50. en die van Trijntje Luitjens en Wobke Willems ieder met f 25. —, terwijl hij voorts nog aan Harm Jager en Hilbrand Hegeman elk de som van ƒ 150.- legateerde, alles vrij en onbezwaard. Ten slotte legateerde hij nog (23 Augustus 1828) aan de diaconie te Uithuizermeeden de som van f 600 .-, aan Ds. J. J. Damsté zijn „gouden zakhorologie met de daarbij behoorende gouden keten en gouden sleutelde” en aan den schoolonderwijzer Reinhard Steenhuis een van zijn twee andere „gouden zakhorologien met het met goud gemonteerde peerdeharen horologiebandje”, aan hem de keuze tusschen de twee horloges overlatende. Laatstelijk nog aan den oud-Commijs Harm Jager het andere der twee genoemde horloges1. Op 30 December 1829 werd Rensuma met de daarbij behoorende gebouwen, tuinen, lanen, singels, landerijen, eendenkooi, kwelder met aanwas in het openbaar door Mr. F. S. Reiding van Lijphart, notaris te Appingedam, des voormiddags te 9 uur, ten huize van de kasteleinske Gerritje Eitjes te Uithuizermeeden publiek aan den meestbiedende te koop gepresenteerd. De bezitting was toen groot 168 H.A., 84 A. en 20 C.A., zich uitstrekkende van de Medenerweg tot in het Wad. Verder behoorden er toe kerkestoelen en grafkelder, de primaire collatie der kerk te Uithuizermeeden, de heerlijke rechten der voormalige staande jurisdictie, 22 zijlrechter eeden onder de schepperij van Uithuizen, 82 van de 115 posten in de dijkrechten van Uithuizermeeden, de voormalige redger- en overrechten op ’t Zandt, Leermens, Eenum, Zeerijp en het Eesterrecht, zulks in 12 perceelen en 31 onderscheidene eigendommen van beklemde landerijen, tuinen en heemen, gelegen te Uithuizermeeden en Uithuizen. De goederen waren dagelijks te bezien van 10 tot 3 uur en de voorwaarden van verkoop drie dagen voor den verkoopdag ten kantore van den notaris, alsmede op den huize Rensuma, ten huize van de wed. A. Bulsingh te Winneweer en in de Doelen aan de Groote Markt te Groningen2

1 Huisarchief Alberda v. M. en D., bl. 373, No. 399. 2 Groninger couranten van den 29 December 1829 en eenige voorafgaande. 

Kooper van Rensuma c.a. werd jhr. Mr. Oncko van Swinderen te Groningen, voor de som van f 65000.00. Naar gemeld wordt was v. S. bijna te laat op de veiling gekomen. Met het rijtuig des morgens vroeg van Groningen komende, had hij wegens gladheid der wegen oponthoud met de paarden, die op scherp gezet moesten worden, zoodat hij juist op het uiterste oogenblik het logement binnenkwam, toen de uitveiler de hamer zou laten vallen. Jhr. van Swinderen had echter nog even den tijd gehad „de mijne” te roepen en werd alzoo kooper. Den 7 April 1830 had te Groningen de verkoop der meubelen, afkomstig van Rensuma, plaats. Het landgoed was nu gekomen in de fam. van Swinderen. Prof. Mr. Th. van Swinderen schrijft daarover o.m. in de voorrede van zijn familiegenealogie: „Onze eerste stamvader, die hier te Groningen kwam, was Jacob van Swinderen. Hij kwam hier alleen. En ziet men nu op bijgaande tabel van nakomelingen, zou hij, nu eens weder kunnende ontwaken, niet met den aartsvader, zijn naamgenoot kunnen zeggen (Gen. 32: 10): Heer! met mijnen staf ben ik over dezen Jordaan gegaan en nu ben ik tot een groot heir geworden. Terwijl zooveel andere familiën, die hier voor ons gevestigd waren, zijn uitgestorven, bloeit het onze door vele frissche loten” enz. Schreef Prof. van Swinderen dit in 1850, met nog meer recht zou hij dit nu kunnen getuigen. De nieuwe heer van Rensuma, jhr. Mr. Oncko van Swinderen, was geboren te Groningen den 23 Juli 1775. Hij was een zoon van Mr. Wicher van Swinderen en Octavia Cornelia Susanna van Rheden. Hij huwde te Groningen den 20 November 1796 met Quirina Jacoba Johanna Gerlacius, die geboren waste Groningen, den 31 Mei 1775. Zij was een dochter van Gerhard Regnier Gerlacius en Anna Wilhelmina van Iddekinge. Den 9 December 1790 had hij de Latijnsche school verlaten na het houden eener oratie De laudibus Periclis. Hij promoveerde den 2 December 1795 tot doctor in twee faculteiten (Rechten en Philosophie) na openlijke defensie vaneen dissertatie De Polygynia en De Libertate et moralitate actionum humanarum. Hij bekleedde vele openbare betrekkingen. Den 6 juni 1803 werd hij secretaris der jurisdictie van het Westerkwartier, den 5 Augustus 1806 inspecteur der rijksmiddelen in het Departement Groningen, in 1811 directeur der belastingen in het Departement van de Westereems, in 1812 conservator der hypotheken en lid van den algemeenen raad van genoemd departement, in 1818 wederom directeur der belastingen inde prov. Groningen en Drenthe. Bij Kon. besluit van den 27 December 1817 werd hij inden adelstand verheven, 3 Augustus 1818 tot lid der Prov. Staten gekozen wegens de Ridderschap, in 1831 tot lid van de 2e kamer der Staten Generaal. Ook was hij curator der Groningsche hoogeschool. Voor zijne vele verdiensten verleende Koning Willem I hem de ridderorde van den Ned. Leeuw. Had hij in 1839 de eerden voorzittersstoel der Tweede Kamer te mogen innemen, in 1840 kreeg hij zitting in de Eerste Kamer. Daarbij kwamen nog vele kerkelijke betrekkingen. Hij was van 1796 tot 1800 archidiaken, vervolgens ouderling en eindelijk kerkvoogd der Ned. Herv. Kerk te Groningen. Ook was hij directeur van het Instituut voor Doofstommen, in welke betrekking hij in 1819 den eersten steen van dat gebouw legde. Als kerkvoogd van Uithuizermeeden deed hij veel voor de stichting vaneen kerkgebouw voor de Ned. Herv. gemeente te Uithuizermeeden Buitendijks (Roodeschool), door zijn medewerking en aanzienlijke giften. Hij overleed te Groningen, den 12 November 1850. Zijn echtgenoote was reeds den 27 juni 1846 gestorven en inden familie-grafkelder te Groningen bijgezet. Van hunne zeven kinderen volgde de jongste met name Jhr. Theodorus van Swinderen hem als heer van Rensuma op. Hij was geboren te Groningen den 10 juli 1815. Hij was burgemeester van Uithuizermeeden en lid van de Ridderschap der provincie Groningen en overleed ongehuwd op Rensuma den 3 October 1861. De oudste zoon van zijn broeder Jhr. Mr. Oncko Quirijn Jacob Johan van Swinderen op Meerwijk onder Zuidlaren, die gehuwd was met Catharina Cornelia van Naamen, wed. van Mr. Jan van Persijn, met name Jhr. Mr. Petrus Joharmes van Swinderen werd nu eigenaar van Rensuma. Geboren te Groningen den 25 juli 1842, huwde hij den 22 juni 1870 met Christina Wilhelmina Isabella baronnesse van Imhoff, geboren te Groningen den 30 October 1843. Zij was een dochter van Mr. Gustaaf Willem Hendrik baron van Imhoff, oud-burgemeester en toenmaals president van het prov. gerechtshof te Groningen, en Antonia Munniks. Zij bewoonden het huis niet. Wegens zijn vele openbare betrekkingen woonde hij eerst veelal te Groningen, later als commissaris der Koningin in Drenthe te Assen en als Vice-President van den Raad van State te ’s-Gravenhage. Voorts was hij President-Curator der Groningsche Academie. Hij overleed te ‘s-Gravenhage en werd bijgezet te Midlaren, gem. Zuidlaren, den 23 December 19111 Zijn echtgenoote was hem reeds den 26 September 1898 door den dood ontvallen. Zij lieten zes kinderen na, van welke Jhr. Mr. G. W. H. van Swinderen te Londen thans eigenaar van het landgoed is. De boerderijen, die daarbij behooren, worden verhuurd, terwijl ook de borg zelf bewoond wordt in huur door den Heer J. Bs. Westerdijk, oud-burgemeester der gemeenten ’t Zandt en Uithuizermeeden, oud-lid der Ged. Staten van de prov. Groningen, thans lid der 1e Kamer der Staten-Generaal. Hij is ridder in de orde van den Ned. Leeuw en gehuwd met Martha Derks Welt2. Zij wonen er al een reeks van jaren en hebben het huis sierlijk ingericht.

1 Gron. Volksalm. 1913, XI, bl. 87 94. 2 Het nageslacht van Jacob Sybolts te Warffum en Geertruid Cornelis door K. J. Ritzema van Ikema, bl. 234.

Behalve een paar 18de eeuwsche schoorsteenmantels met spiegel en schoorsteenstuk bevat het huis weinig bijzonderheden, doch veel geriefelijkheid. Het schoorsteenstuk, dat zich in de middelste kamer met uitzicht naar het noorden bevindt, stelt voor: Jhr. Mr. O. Q. J. J. van Swinderen met zijne beide zonen jhr. (later Mr.) Oncko Quirijn en Jhr. (later Mr.) Petrus Johannes, thuis komende van de jacht. Ook de dochter Jkvr. Johanna Agatha is daarop afgebeeld met het huis Rensuma op den achtergrond.1

1 Behalve de hierbij gaande afbeeldingen vindt men er ook een op de kaart van Beckeringh van het jaar 1783.

Tusschen de jaren 1861-63, tot het overlijden van burgemeester Theodorus van Swinderen, waren de zaken op Rensuma nog den gewonen gang gegaan. Na dien tijd hield dit op en werd, zooals reeds werd vermeld, het landgoed verhuurd. Den 7 Mei 1863 en volgende dagen had daar en op de plaats bij Hefswal, de verkoop plaats van vee en boerengereedschappen, alsmede van zwanen, kalkoenen, pauwen, kippen, jachthonden, rijtuigen, huismobilia enz. Niet minder dan 32 paarden, 66 stuks hoornvee en 144 schapen werden verkocht. Ook de bosschen werden aangesproken. Den 28 December van laatstgenoemd jaar kwamen er 3 a 400 buitengewoon lange en zware eiken en eenige iepen onder den hamer. Wederom den 7 Februari 1867 werden 150 zware eiken en witbladboomen op Rensuma ten verkoop aangeboden2 .

2 Prov. Groninger couranten

Het zal ook in dit jaar geweest zijn, dat het schathuis met groote schuur, staande ten zuidoosten, alsmede de hooge berg met den daarnaast liggenden vijver ten noorden van het buitenverblijf zijn verdwenen. Gelukkig bleven ook nieuwe aanplantingen niet uit, vooral op de singels en inde oprijlaan. Thans is men echter weer bezig deze laan, die door den spoorweg Sauwerd-Roodeschool wordt doorsneden, van hare hooge iepen te ontdoen. Doch ook daar worden weer nieuwe, jonge boomen geplant. Moge het een symbool zijn van Rensuma’s welstand tot in lengte van jaren. Middelstum, 1926. Jb. Vinhuizen.
___________________________________________________________
Willem Tamminga van Alberda, heer van Rensuma, 29-06-1710 Uithuizermeeden, † 25-02-1786 Groningen, begraven 03-03-1786 Uithuizermeeden, 76 jaar

DTB Groningen 1786: Febr. 25 – Willem Alberda, Heer van Renssema, aan ’t Grote Markt DTB Groningen verhuur lijklakens uit de Martinikerk 1786: den 25 dito Den Hoog Wel geboren Heer Jonkheer Willem Alberda Heer van Rensema gewoont aan de Brede Makt. ’t Laken Uit Sterfhuis DTB Uithuizermeeden 1786: 3 Maart Willem Alberda 

Ouders Willem: Onno Tamminga van Alberda, * 02-06-1669 Groningen, ~ 03-06-1669 A-kerk, † 10-05-1743 Zandeweer, borg Nijestein,73 jaar x Josina Petronella Clant, 1676 Groningen, Herestraat,  ~ 19-12-1743, † 10-05-1743 Groningen, 67 jaar

In 1713 erfde Onno het huis Nijenstein in Zandeweer van zijn schoonvader Egbert Clant en ging er wonen.

___________________________________________________________
Naar Marten Ædsges Teenstra of  Naar Boerderij “Castor”