___________________________________________________________ |
Marten Douwes Teenstra Familieaantekeningen – bladzijden 144-148 -:
In het Jaar 1811 vond de bedijking der bovengemelde Kwelderlanden achter Uskerd, Warffum, den Andel, en het Westernielland plaats, wordende na de indijking de Noordpolder genaamd.
Bij de aanbesteding, namen de Heeren Lambertus Helman, Hendrik Middendorp en Marten Zuidwijk alle drie aannemers van Landswerken wonende in N. Holland een zeker getal roeden dijk aan, liggende dit hun bestek achter Uskwerd oostwaards van af de poldersluis voor f 116.500 gld, deze dijk moest 11 voeten boven het maaiveld zijn, met eene buitenwaardsche helling van 1 – 4 en binnen van 1 – 3, en even als die van het Ruigezand met paarden, Stortkarren en Molborden gemaakt worden.
Dit vereischte eenen groote voorraad van Kontante penningen tot aankoop van paarden en gereedschappen, ook hadden zij wel met Kruiwagens, maar nimmer op deze wijze eene dik gelegen vermenende dat zij het er wel door zouden krijgen om hunne eind dijk met de handkar te maken, dan toen dit vlak sloeg, zaten zij niet weinig in de brand, wijl zij geen genoegzame Kontanten hadden tot aankoop van paarden, en daarbij ook van deze wijze van bedijken geen kennis hadden, zij werden dan geadviseerd om zich tot Douwe te wenden, en deze zoo mogelijk tot vierden deelgenoot over te halen, dan uithoofde der groote afstand van het Ruigezand alwaar hij zulk eene groote boerderij te besturen had, gevoelde hij weinig lust tot deze Compagnieschap, te meer daar hij ook geen genoegzaam krediet voor deze vrij losse aannemers had;
Geert Reinders welke reeds 5 jaren bij hem als élève voor de Landbouw gewoond had bood zich aan om daar bij als gevolmagtigde van Douwe hem te vertegenswoordigen, dit gaf de zaak een geheel ander aanzien, door dien Douwe de kunde en ervaring bij een standvastig eerlijk karakter van deze jongeling van nabij kende, en hem dus tenvollen vertrouwen konde een groot gedeelte zijner bemoeijengen op de schouderen van deze zijne leerling laden konde.
Geert Reinders, kleinzoon van den met roem bekenden G. Reinders (wegens zijne gewigtige ondekkingen van de Middelen tegens de Runderziekte in 1815 te Bellingeweer in het blaauwe huis ten westen de weg overleden) – en zoon van Klaas Geerts Boer te Garnwerd was aldaar in 1790 … geb. – en kwam op verzoek van de oude Heer G. Reinders in ’t begin van ’t jaar 1806 op het Ruigezand, alwaar hij weldra een warme vriend van beide de gebroeders werdt, – wordende als onder de familie ook buiten het Ruigezand ingelijfd, in een los geschrevene brief van zijne hand dd. 18 Julij 1835 aan M. D. Teenstra bij deszelfs vertrek naar Eijerland, erkent hij nog deszelfs vader als zijne opvoeder – (Zie de hierbij geannexeerde brief)
“Wel Edele Heer den Heere
M D Teenstra
te Ulrum
Groot Zeewijk den 18 Julij 1835
Vriend!
Zoo op het ogenblik ontving ik Uwe Missieven dd. 18 dezer, na genomene lectuur, als ook van de ingeslotene die ik tevens aan brenger dezes weder heb terug gegeven, heb ik de eer UED te berigten dat, ik mij dadelijk na Warffum zal begeven, ten einde te zorgen, dat de gereedschappen aan het water ter vervoer worden gebragt, op dat de schipper dezelve morgen des te schielijker kan laden.
Morgen moet ik van huis, maar zal echter zorgen dat de Schipper met laden kan voortvaren; en dat hij om mijnentwille wille geen oponthoud zal hebben.
Vaarwel vriend! en heb goeden reis; – Mogte uwe nieuwe betrekking u niet alleen een goed inkomen bezorgen; maar ook bezigteden die uw leven veraangenamen; – terwijl ik wensch, dat gij u geheel aan uwe nieuwe bestemming zult wijden; op dat uw opzigt over de verdere cultuur van het Eijerland, het genoegen van de directie mag weg dragen. – Niets zal mij aangenamer zijn, dan, dat de zoon van wijlen mijn opvoeder uw Vader gelukkig in zijn nieuwe betrekking mag zijn.
De hemel zegene u! en schenke u nog een lang leven van vreugde en pligt betragten.
Ik ben na mij in uwe vriendschap [] aan bevolen, en na groeten aan UED en aan Plooster & verdere vrienden op het Eijerland verzogt te hebben.
Uw vriend
GReinders
NB Lammer en een Texelserder Kaas
Dubois zal ik een brief aan den [] mede geven”
Reinders werd dan benoemd tot boekhouder dezer Compagnieschap, en als opzigter der algemeene belangens, doch die van zijn patroon in het bijzonderen.
Reinders pas 21 Jaren oud volvoerde deze hem opgedragene taak dan ook op eene lofwaardige wijze, ofschoon vrij wat onaangenaamheden en zorgen hebbende, merendeels veroorzaakt door de list, en het baatzuchtige karakter der Hollanders, welke zich eens, niet tegenstaande het geld door Douwe
147
bezorgd was, van de geheele Kas wilden meestermaken, doch Reinders wist al hunne slechte oogmerken te verijdelen.
Bij de toetreding van Douwe op den 11 Maart 1811 te Uithuizen om voor ¼ aandeel in het bestek te nemen, werd geconditioneerd dat Douwe f 10.000, en zij ieder f 5000- guldens zouden opschieten, moetende het overige ieder voor ¼ aandeel gedragen worden, doch ook hier hielden de Hollanders geen woord zoo dat het geheele werk zoude zijn vastgelopen, had ook Douwe even zoo nalatig of onmagtig geweest als zij, het voorschot van Douwe beliep de aanzienlijke som van f 29146-, waartegen de 3 Hollanders slechts f 12528-, opgeschoten hadden, zoo dat Douwe 7 guld. tegen zij 1 gld in voorschot was. – gelukkig dat er geene verliezen geleden werden blijvende er bij slot van rekening na aftrek van alle onkosten f 21283-25 zijnde hier van ¼ voor Douwe f 5320-81 ¼ doch van deze winst moet het veelvuldig heen en weer reizen, en daar door te weeg gebragt verzuim in zijne eigene boerderij worden afgerekend zoo dat in verhouding van gevaar, en moeite de verdiensten niet groot waren, bepalende zich vervolgens dan ook meer bijzonderlijk tot zijn eigen bedrijf.
___________________________________________________________ |
Naar Noordpolder Douwe Martens Teenstra en Marten Douwes Teenstra