Marten Douwes Teenstra Levensbeschrijvingen door Kornelis Doornbos en Geuchien Zijlma 

___________________________________________________________

Groningen” Tijdschrift voor de Volkstaal, Geschiedenis, Volksleven enz. van de Provincie Groningen. Tweede Jaargang 1917
bladzijde 327 Marten Douwes Teenstra.

Nu zich voor bovengenoemde eenige belangstelling heeft geopenbaard, wil ik trachten het weinige aan te vullen dat over dien opmerkelijken man in dit tijdschrift is medegedeeld. Er zijn wel een paar bijzonderheden bijgebracht, doch omtrent zijn leven en werken is zoo goed als niets vermeld. 

Het schrijven van diens levensschets geeft echter bijzondere moeielijkheden.
Eenerzijds geldt de eisch „voor alles waar en objectief”, en anderzijds mag de stelregel „van de dooden enkel goeds” niet worden vergeten.
Want met het een in acht te nemen zal men zich ligt aan het andere kunnen bezondigen.
Een scherpzinnig man is Teenstra geweest, doch verdienstelijk heeft hij zich niet zoozeer gemaakt en een sympathieke figuur in ons volksleven kan hij niet worden genoemd. Maar van algemeene bekendheid was hij wel en een zekeren naam heeft hij zich verworven.
Tijdgenoot zou ik mij wel is waar kunnen noemen, doch niet om in eene beschouwing zijner persoonlijkheid aan voor of tegeningenomenheid onderhevig te zijn. 

Toen de Heer Teenstra overleed had ik nauwelijks den volwassen leeftijd bereikt. Nochtans kan ik mij den alom bekenden man met zijn scherp gezicht, dikken neus en gebogen gestalte nog zeer goed voorstellen.
Van zijne nakomelingschap is tegenwoordig niemand meer inleven. Twee zonen, beide als landverhuizer naar Noord-Amerika gegaan, zijn later teruggekomen en hier te lande overleden. Het eenige kleinkind, de zoon eener gehuwde dochter, student aan het seminarium der doopgezinden te Amsterdam, verdronk aldaar bij een roeitochtje, de andere dochter is ongehuwd overleden.
Als kleinzoon had Teenstra den voornaam gekregen van zijnen grootvader Marten Edsges Teenstra, die als arme Friesche boer, geholpen dooreen rijken neef, in 1776 de groote boerderij Castor te Zuurdijk had aangekocht, daar toen is gaan wonen en tot groote welvaart kwam. Eene uitvoerige levensbeschrijving van dezen merkwaardigen man, die door schranderheid, werkkracht en ondernemingsgeest op landbouwgebied beroemd is geworden, werd gegeven door J. Zijlma, in den landbouw almanak voor de provincie Groningen, jaargang 1879. Deze Teenstra, in de overlevering meer bekend gebleven als „Marten Edsges”, had in 1793 het Ruigezandster eiland ten zuiden van het Reitdiep, groot 377 Hectare, voor f 46.100 aangekocht en in 1794 doen bedijken, waarbij het aan den zuidelijken oever werd aangehecht.
Hij deed dit werk uitvoeren door zijne beide zonen Douwe en Edsge, 26 en 18 jaren oud. Niettegenstaande alles tenslotte veel duurder kwam dan de berekening en daardoor minder voordeelig werd, was toch de uitvoering schitterend gelukt.
Vooral de vader en zijn oudste zoon hadden zich daarmede grooten naam verworven.
Dit land werd nu, voor zoover het na de bedijking hun bleef toebehooren, in twee groote boerderijen met royale behuizingen verdeeld, waarvan de oostelijke aan den jongsten zoon toegewezen, thans nog aan diens nakomelingen toebehoort.

De oudste zoon Douwe, van ouds bekend als Douwe Martens, verkreeg de westelijke plaats en stond gelijk de vader als voornaam en vooruitstrevend landbouwer bekend. Hij woonde daar vanaf de indijking tot aan zijn overlijden in 1823. Van dezen nu was Marten Douwes Teenstra het eenige kind uit diens eerste huwelijk en aldaar geboren 17 September 1795.
Het ligt dus voor de hand dat hij als eenige zoon vaneen zoo aanzienlijk landbouwer inden florianten boerentijd van het begin der negentiende eeuw in betrekkelijke weelde is groot gebracht. Evenzeer kan men zich voorstellen dat zoowel de zoon als de vader, gewoon aan het vruchtbare nieuw ingedijkte polderland, dit bij voorkeur wenschten aan te koopen, toen de eerste door zijn aanstaand huwelijk een bedrijf noodig werd.
Zonder twijfel zal dit in 1819 geleid hebben tot aankoop der nog onbehuisde landerijen van „Arion” onder Andel, inden pas ingedijkten Noordpolder.
Het was in den toenmaligen duren tijd eene gewaagde onderneming, eigenlijk veel te groot in verhouding tot de financiëele kracht. Naar eigen opgave kwam het op een totaal bedrag waarvan hij uit zijn vermogen slechts een vierde gedeelte kon bijbrengen. Maar gelijk we gezien hebben, aan ondernemingsgeest ontbrak het de Teenstra’s niet en zoo ging dan ook de zoon na de aanvaarding door met het indeelen der landerijen en het bouwen eener kostbare boerenplaats.
Aangekocht voor f 61000, kwam zoodoende het geheel op meer dan f 100000 te staan, ’t Zou zeker alles nog wel goed zijn afgeloopen als de florisante landbouwtijd der laatste dertig jaren maar gebleven was. Doch deze liep ongelukkig na een paar jaren plotseling ten einde. Er volgde een geweldige daling inde prijzen der landbouwproducten, die weldra in geen verhouding stond tot de laatst besteedde koopprijzen.
De waarde der landerijen daalde in evenredigheid en naar menschen uit dien tijd later wel vertelden, het crediet in nog grootere mate. Er was letterlijk, zelfs voor welgestelde boeren bijna geen geld te verkrijgen geweest. Velen die in de voorgaande bloeiperiode duur hadden aangekocht, konden zich niet meer staande houden en daaronder ook de jonge Teenstra, te eerder, wijl eveneens zijn vader te veel in die noodlottige tijdsomstandigheden was medegesleurd om den zoon te kunnen helpen.
Arion, met 102 Hect. land, in 1819 aangekocht, moest in 1826 van de hand worden gedaan voor slechts f 21000. De verkoopsom bedroeg derhalve niet meer dan een vijfde gedeelte van het bedrag dat er voor was uitgegeven.
Nieuw polderland daalde wel het meest, wijl de polderschuld voor de bedijking gemaakt, waarvan nog slechts een deel was afgelost, op de landerijen bleef berusten en dit nu in verhouding tot de lagere waarde van des temeer beteekenis werd.

Teenstra was dus als zoovelen van dien tijd ineens geruïneerd, zelfs op verre na niet in staat zijne schuldeischers te kunnen voldoen.
Doch hem, den aanzienlijken landbouwer, van zoo geeerde familie, die het zoo royaal had aangelegd, zal dit misschien nog wel sterker hebben getroffen dan andere lotgenooten, die uit eenvoudiger kring voortgekomen, bescheidener waren opgetreden.
Of Teenstra een meer of minder goed landbouwer was, is mij niet bekend.

Een gevierden naam, als zijn vader en grootvader in dit bedrijf verwierven, heeft hij zich althans niet gemaakt.
Of hij wellicht soms ook te veel andere dingen in ’t hoofd heeft gehad? Niet onwaarschijnlijk, als wij zien dat de voorrede van een groot boekwerk is gedateerd: Eijerland, September 1836.
Het zal dus zijn geschreven toen hij daar in betrekking was en overvloedig werk had. Met die financieele instorting werd plotseling zijn leven in andere banen geleid, waarvoor hij natuurlijk niet was opgevoed en naar zijn karakter en geaardheid weinig paste.
Eerst ging hij voor eenige jaren in Gouvernementsbetrekking als Inspecteur van bruggen, wegen, etc. naar Oost-Indië. Het ging niet.
Toen volgde van 1828 tot 1834 een verblijf in West-Indië als Rijkscultivateur in de kolonie Suriname. Ook daar kon hij het niet vinden.
Evenmin na zijne terugkomst in het vaderland bij eene plaatsing aan de groote landbouwonderneming van Hollandsche kapitalisten op Eijerland, eiland Texel. 

Telkens bleek weer dat Teenstra de man er niet naar was ambtenaar te zijn of den ondergeschikte te spelen.

Weinig passend als zoodanig waren vooral zijn scherpe tong en rake zetten, waarmede hij zich veel meer veroorloofde als in zijne betrekking voegzaam en voor zijn carrière gewenscht was. Naar verteld werd zou hij in Suriname zelfs den Gouverneur niet altijd hebben ontzien en zijne superieuren op Eijerland heelemaal niet hebben gespaard.

Hier teruggekomen nam hij zich nog minder in acht. Maar al te dikwerf sloeg bij hem geestigheid over in grove scherts en hatelijke uitvallen, die de perken van het fatsoen te buiten gingen. Om een voorbeeld aan te halen uit zijn later leven wil ik volgende anecdote hier eene plaats geven.

Eens vroeg hij in de gelagkamer eene bejaarde herbergiersvrouw naar de ziekte van haren reeds lang sukkelachtigen man.
„Och,” antwoordde argeloos de oude vrouw, „hij is maar slecht.”
„Ja,” hernam Teenstra, „dat was hij zijn heele leven lang.
Dat weet ik wel en dat vraag ik u niet. Ik bedoel zijn ziekte.”

Van gelijksoortig allooi is ook het volgende staaltje.
Iemand, van wien gezegd werd dat hij altoos erg bij de hand was geweest en die zich door handel en bedrijf van arme bakkersknecht tot een vermogend koopman had opgewerkt, begon door ouderdom ziekelijk te worden met verval van krachten.
Teenstra vroeg hem bij gelegenheid:
„Hoe gaat het nu?”
„Och, erg genoeg,” antwoordde de oude. „’t Wordt al aan wat minder.”
„Zoo! Dan staat het er niet te best voor. Hoe wordt dat dan ?”
„Ja, hoe zal ’t worden? Langzamerhand loopt het af en dan is het uit.”
„Uit, hernam Teenstra. ’t Mocht wat! Stel u dat niet voor.”
„Niet uit? Hoe anders?”
„Wel dan gaat het weer van voren af.” „Van voren af?”
„Zeker! Alle streken worden dan van nieuws opgehaald, ’t Begint weer bij de bakkerskorf.”

Of hij met zulke ongepaste aardigheden anderen krenkte kon hem daarvan niet terughouden. Er kwam bij dat de eigene tegenspoed hem wrevelig had gemaakt tegenover de geheele maatschappij.
Zijn verblijf inden vreemde had, om welke reden dan ook, hem niets dan teleurstelling opgeleverd. Fortuin had hij niet kunnen verwerven en dus zijne schulden niet kunnen voldoen. Hij was in zijn gezin teruggekomen met het troosteloos vooruitzicht grootendeels te moeten leven van het later aangeërfd vermogen zijner vrouw, dat buiten de liquidatie was gebleven. Aldus geknakt in zijn eergevoel, droeg dit bij hem onverschillig te maken.
De menschen mochten er van zeggen wat ze willen, hij zet er zich over heen. Zijn kwade tong deed het overige. Hij werd bitter, sarkastisch, inzonderheid tegenover standgenooten, die het goed was gegaan en tot aanzien waren gekomen. Maar zelve had hem dit nog wel de leelijkste parten gespeeld.
Volgens eigen gezegde zou hij met al zijn goede vrienden op een bierton wel kunnen dansen. Men had liever niet met hem te doen.

Teenstra’s algemeene achting en vertrouwen lieten dan ook zeer te wenschen, doch naar zijn voorgeven trok hij zich dit weinig aan.
Zoo gebeurde het dat hem een verkeerdheid werd voorgeworpen en hij antwoordde: „Maar dat hebt gij mij niet te zeggen; dat weet ik zelf nog heel wat beter.” Dan was zoo iemand natuurlijk direct uitgepraat.

Volgens zijn zeggen was hij nu eenmaal niet anders. Of wel hij maakte schertsend de verontschuldiging dat hij als eenig kind reeds in zijne jeugd bedorven was. 

Eens vertelde de dorpsnotaris in een gezelschap, waaronder ook Teenstra, van zekeren eenigen zoon die tot groot verdriet zijner ouders maar niet wilde deugen en voortdurend een leven leidde waarop heel wat aan te merken viel.
„Nu ja,” zei Teenstra leuk, „eenig zoons deugen nooit, dat is bekend.”
En onmiddelijk er op: „Zijt ge ook misschien eenig zoon mijnheer de Notaris?”
Gelijk te denken, Teenstra wist dit zoo goed als de anderen, ’t Gezelschap lachende, de Notaris een beetje ontstemd kon moeilijk anders dan het op deze wijze maar laten begaan en zuurzoet mede te lachen.

Op meegaandheid als burger viel bij Teenstra ook al niet te roemen. Aan maatschappelijke medewerking ging hij zich veelal onttrekken of maakte zich er met een dwaasheid af. Zoo ook met de toen nog bestaande kluft en burenverplichtingen, bij ziekte, dood en begravenissen. Hij onttrok er zich eenvoudig aan en weigerde tevens de gebruikelijke boete te betalen.
Een gemoedelijk man trachtte hem bij zekere gelegenheid te overtuigen dat dit toch eigenlijk geen pas gaf.
„En waarom niet,” vroeg Teenstra.
„Wel ge zult toch ook eens moeten worden begraven.”
„Nu ja, dat kan wel zijn. Dat moeten de menschen dan maar weten, mij deert het niet.
Ze mogen mij ook wel laten staan.”

In grove scherts stond Teenstra voor niets. Doch ook op andere wijze, die men kluchtige ironie zou kunnen noemen, wist hij soms iemand al heel dwaas en bespottelijk voor te stellen.

Vele ouderen in den omtrek zijner woonplaats herinneren zich gedeelten van het volgende drollige versje, dat ik echter niet onder de oogen heb kunnen krijgen.
„Kon eens een Corsicaan geheel Euroop bedwingen,
„Deed eens een Hannibal
Kon Cesar ”

Zoo gaat het eenige regels door om dan plotseling in ander tempo over te slaan.

„Zwijg van Napoleon, van Cesar, Hannibal,”
„ik weet een grooter held,”
„Een held die thans nog leeft en die als ’t wezen moet”
„Het vlijmend staal niet vreest, al kost ’t zijn eigen bloed.”

„Doch,” luidt het dan verder, „laten we maar in proza vervolgen, de zaak is immers reeds dichterlijk genoeg.”

Hierop komt dan de vermakelijke geschiedenis van een bekenden dorpsgenoot, die op zekeren avond vreeselijk opgewonden en doodelijk ontsteld was te huis gekomen, omdat hij onderweg een verschrikkelijk spook had gezien en toen, om weer in bedaren te komen, naar den doctor was gegaan, waar hij zich deed aderlaten.

Zeer in den smaak viel een liedje voor de vergaderingen van het „Nut”, ten tijde van het „Departement Leens.”
Nochtans het satyrike kon hij ook daarbij niet afleggen. Het bestaat uit meerdere coupletten, doch slechts het eerste zal ik uit mijn geheugen kunnen mededeelen.

Het „Nanut” is het beste leven,
Men eet, men drinkt, men lacht, men praat;
Wat kan een drooge rede ons geven,
Die elders reeds geschreven staat.
Van elke vogel plukt men een veer
En flanst die bij elkander neer
Doch pluimen geeft men ons slechts weer.

Als in laten avond de vroolijkheid toenam, had dit dan op een bekend wijsje over de vergaderzaal weerklonken. Erg ondeugend, doch juist à la Teenstra, was er voor ’t eerst mee uit  te komen, toen juist de zeer achtenswaardige President eene redevoering had gehouden. Misschien om weer goed te maken, wordt dan in een ander couplet den President uitbundige hulde gebracht.

Dit moet mijns inziens ter eere van Teenstra worden gezegd, zelfverheffing en pedanterie waren hem vreemd. Het staat veeleer te denken, dat hij zich minder heeft voorgedaan dan hij in werkelijkheid is geweest. Er was bij hem een mengeling van gevoelens, nu eens cynisch, dan meer gevoelig, ’t Eerste had wel is waar in zijn later leven meestal de overhand, doch ook het laatste valt soms aan te wijzen. Het komt voor dat hij zich ineen diep godsdienstig gevoel is gaan uiten.
Zoo b.v. inden „Afscheidsgroet aan zijn zoon Douwe’’, bij zijn vertrek naar Indië, waarvan we het laatste vers hier laten volgen.

Verhoor o God mijn tranenbede
En geef me in mijn boezem vrede
Daar ’k in mijn hart naar adem hyg,
’k Beveel mij en mijn dierbare panden
Algoede Vader in Uw handen
Verhoor o God – ik ga – en zwijg.

Een gemoedelijken toon vinden wij ook in: „Mijmeringen op mijn 63sten jaardag,” in zijn geheel te vinden in den almanak voor het jaar 1858.
Wij lezen:

Het toeval – zoo er toeval is,
Doch neen! ’k wil vol erkentenis
Er Gods bestuur en zorg in vinden;
’t Behoedde mij op ’t wis’lend pad,
Waar ik zooveel gevaren had,
En voerde mij weer veilig binnen

Al blijft ook ’t stof, toch niet de vorm,
In aarde, in plant, in mensch of worm,
’t Is niet gelijk het was voor dezen;
Doch wie alleen aan ’t stof zich hecht,
Begrijpt het hooge doel zeer slecht
Van wat we in heel Gods schepping lezen.
Wie moedig maar zijn pakje draagt,
Op God vertrouwt, niet mort of klaagt,
Maar dankbaar is voor Js Hemels zorgen,
Die heeft steeds kracht bij ramp en nood De liefde, sterker dan de dood, Geeft uitzicht hem op blijder morgen
.

In dien geest zijn er meer. Origineel typisch is ook het versje, eens door hem gekrabbeld in het glasraam der sluiswachterswoning van den Noordpolder.
Het karakteriseert zoo geheel den maker in zijn wuften gedachtengang, die in enkele regels van het onschuldig blijmoedige, plotseling een uitval doet op zijn sarcastisch chapitre, om dan verder vol gevoel weemoedig bespiegelend te gaan eindigen. Door vriendelijke toezending, waarvoor mijnen dank, kan ik het hier laten volgen.

Men voelt zich hier zoo vrij en blij,
De kimmen zijn zoo ruim en vrij,
Waar Rottums huis en duinen blinken.
Hoe ruim en helder is ’t verschiet
Als men zoo noordwaarts henen ziet.
’t Gebied der wintervorst ligt daar,
Men vindt er rups noch ambtenaar
Zoo groote plaag voor vele landen.

Het is hier alles eb en vloed
Der menschen grootheid, geld en goed
Loopt nu eens op en dan weer neder;
Doch eind’lijk vindt men er de sluis,
Die ons voert naar het eeuwig huis,
En niemand onzer keert hier weder.

O, onafzienbre oceaan,
Waarin we als droppelen vergaan,
Wat ligt aan gene zijde?
Wat is toch wel het noorderlicht,
Wat is ’t waar zich ’t kompas naar richt?
Straks! straks! Leeft wel en blijde
.

Dichter zou men Teenstra bezwaarlijk kunnen noemen, maar toch mag hem de eer niet worden ontzegd, dat hij wel eens een aardig versje heeft gemaakt.
Als prozaschrijver heeft hij meer gepresteerd, doch zijn aangeboren talent vermocht zoo min bij den schrijver als den verzenmaker geheel te vergoeden wat aan wetenschappelijke opleiding te kort kwam.
Thans zijn zijne werken verouderd, blijvende waarde kan daaraan weinig worden toegekend. Teenstra was te vluchtig, te oppervlakkig; vergenoegde zich te veel met maar aan te halen en over te nemen wat hem dienstig leek, hij was niet de man van studie en onderzoek.
Vandaar ook dat zijn uitvoerige kroniek volgens bevoegde beoordeelaars onbetrouwbaar is vanwege de talrijke onjuistheden en onnauwkeurigheden die ze bevat.

Achtereenvolgens zijn van hem verschenen:
De Nederlandsche West-Indische eilanden. 1836.
Beknopte beschrijving van de Nederlandsche overzeesche bezittingen. 3 Dln. 1846.
Kroniek inzonderheid voor Groningen, Friesland en Drenthe. 1850
Cronologisch overzicht, Groningen, Friesland en Drenthe. 1862.
Landhuishoudkundige almanak, vrij gevolgd naar Prof. J. A. Uilkens.

Denkelijk zal hij het meeste succes hebben gehad met den almanak, waarvan er naar ik meen 21 jaargangen door hem zijn geredigeerd.
Buiten de gewone opgaven van haast iederen almanak, vond men daarin allerlei mededeelingen op het gebied van land en tuinbouw en verder nog necronologische aanteekeningen.
Wat misschien wel het meeste trok was een mengelwerk met verscheidenheden en anecdoten, waarbij hij niet zelden op weinig ontziende wijze aardigheden en voorvallen van bekende dorps- of gewestgenooten debiteerde.
Zelfs in de kolommen der necrologie wist hij zoo iets aan te brengen. Men las b.v. op volgdatums onder elkaar:
„Mahomed overleden. Profeet.”
„Cornelis Tromp geboren. Luitenant admiraal.”
Jan Jakobs Beukema overleden. Orthodox roervink.”

Laatstgenoemde had zijne dorpsvermaardheid inzonderheid verkregen als vurig medestander van Ds. de Cock bij de Afscheiding en later veel opzien verwekt, wijl hij 70 jaren oud, toen zijne vrouw na een bijna vijftigjarige echtverbintenis was overleden, reeds kort daarop met eene jonge dochter van twintig jaren was hertrouwd.
De in den almanak voorkomende anecdoten waren meerendeels onbeduidend en laag bij den grond. Voor zoover ze aan bekende persoonlijkheden waren ontleend, mochten sommigen inden omtrek zich er mee kunnen vermaken, vreemde en meer ontwikkelde lezers konden ze natuurlijk weinig boeien.

Teenstra vestigde zich toen hij voor vast was teruggekeerd in het nog bestaande renteniershuis, door hem „Noordindië genoemd, aan de westzijde van het dorp Ulrum. In dit huis, uit de familie zijner vrouw aangeërfd, woonde hij verder levenslang en is ook daarin overleden.
Boven zijn graf op de oude begraafplaats van het dorp staat een eenvoudige tombe, met aan de vier zijden eene inscriptie, waarvan de dichtregelen naar allen schijn kennelijk door hem zelven zijn gemaakt.

Ter gedachtenis van
Marten Douwes Teenstra
oud indische ambtenaar, geboren op het
Ruigezand 17 September 1795,
overleden te Ulrum den 19 October 1864
.

Hier staat zijn laatste koffer
In ’t stille graf,
Het stof behoort aan ’t stof
Hij lei zijn reiskleed af.

De onsterfelijke geest
Met hoop en geest verwant
Reikt boven het begrip
Van ’t menschelijk verstand. 

Maak U in nedrigheid
Door liefde en deugd bemind,
Vertrouw op God – Hij is
Uw Vader – gij zijn kind. 

Daarnaast ligt de grafzerk zijner Echtgenoote, waarop te lezen: 


Rustplaats van Geziena Debora van der Ley,
echtgenoot van Marten D. Teenstra,
Geboren te Baflo 7 November 1791
overleden 10 Mei 1871
. 

Ongetwijfeld had Teenstra met zijn groote gaven van verstand en scherpzinnigheid een meer geeerden naam kunnen nalaten.
Oordeelen wij echter niet al te gestreng over den man en vergeten wij niet het harde levenslot dat hem ten deel viel.
Niet de mensch maakt de omstandigheden, maar de omstandigheden maken den mensch.
Leens. G. Zijlma.

___________________________________________________________

Groningen” Tijdschrift voor de Volkstaal, Geschiedenis, Volksleven enz. van de Provincie Groningen. Tweede Jaargang 1917
bladzijde 78 Marten Douwes Teenstra. 

Naar aanleiding van het in no. 7 van het Tijdschrift „Groningen” voorkomend Grafschrift, gemaakt door Marten Douwes Teenstra, zijn mij door vriendelijke hand nog toegezonden eenige gegevens omtrent den aankoop der boerderij Arion door Teenstra, en het verder verloop t.w.: „M. D. Teenstra heeft de oude bouwvallige boerderij in 1819 aangekocht met 29 bunder, 42 roeden 84 ellen uiterdijksland en 72 bunder, 88 roeden, 57 ellen polderland, zijnde tezamen 102 8., 31 R., 21 E. land, tezamen voor f 60.000.
De oude behuizing stond aan de binnenzijde van de in 1718 gelegden middeldijk, en was geheel, zelfs het voorgebouw, met stroo gedekt. 

Het land in den Noordpolder was toen nog niet besloot of ingedeeld.
In 1820 is op den Noordpolder een kapitale boerenplaats „Arion” gebouwd, geheel van Utrechtsche steen, met een afgegraven heem, en het land ingedeeld en besloot.
Dezelfde boerderij werd in 1826, dus na zeer korte jaren, verkocht voor f 21.000.
In 1856 kocht de toenmalige bewoner de boerderij uit de handen zijner stiefkinderen voor de som van f 105.000. 

M. D. Teenstra is in 1825 naar Indië vertrokken, om daar werkzaam te wezen voor het Gouvernement, maar zijn zending is door tegenwerking mislukt.”

Nog deelt de schrijver in zijn brief mede, dat hij in ’t bezit is van een boekwerk (3 deelen), door Teenstra gedurende zijn Indische reis geschreven, getiteld „De Vruchten Mijner Werkzaamheden”. Verder deelt hij mede, dat Teenstra bij zijn vertrek een tamelijk lang gedicht heeft achtergelaten, waarin o.a. voorkomt:

„Ik minde en trouwde een vrouw om haar bekoorlijkheden;
Die tijd, die gouden tijd is vijf jaar maar geleden.”

Tevens meldt de schrijver, dat in genoemde reisbeschrijving door Teenstra wordt medegedeeld, dat hij op zijn reis naar Indië nog op het eiland St. Helena is geweest bij ‘t graf van den grooten Keizer Napoleon.
Ik dank den schrijver voor deze gegevens doch meen nog wel een en ander aan het zoo vriendelijk toegezondene te kunnen toevoegen. 

Uit de reisbeschrijving van Teenstra, omtrent zijn tocht naar Indië, door mij vroeger ten deele gelezen, herinner ik mij, dat hij met de Abel Tasman, een groot zeilschip, vanuit het Nieuwediep naar Indië de reis heeft ondernomen. Dit ging natuurlijk rond Afrika om Kaap de Goede Hoop, aangezien het Suezkanaal toen nog niet bestond. 

In deze reisbeschrijving komt o.a. het volgende gedicht voor, wat misschien wel in zijne reisbeschrijving te pas kon worden gebracht en welk gedicht ik mij nog ten volle herinner. Het luidt als volgt:
Een schilder uit een land, waar kunst om brood moest smeken,
Op reis naar min ondankbre streken,
Was nauw’lijks met zijn schip in volle zee,
Of werd genomen dooreen roover van Salé.
Men voert hem voor den troon des Konings dier barbaren:
Dees doet den kunstenaar verklaren:
Zijt gij in ’t schildren zoo bekwaam als wel te woord;
’k Schenk U de vrijheid des, zoo gaat de Koning voort;
Maal, om mijn galerij te sieren,
Al ’s werelds volken naar elks landaard en manieren,
Zoo blijkbaar, dat, elk die het oog er slechts op slaat,
Hen allen onderkenne, aan houding en gewaad.
Geen zucht tot eer of winst deed ooit meer ijver blaken,
Dan hier bij dezen slaaf de hoop om vrij te raken.
In ’t eind, de kunstnaar had zoo schoon zijn werk volbracht,
Dat elk de natiën aan dracht,
Aan houding en gewaad ontdekte:
Maar ’t geen de vorstelijke aandacht wekte,
Was, dat daar elk door eigen kleeding praalt,
De Franschman in’t verschiet, gansch naakt daarhenen dwaalt,
Terwijl hij onder d’ arm een pakje laken torste.
Hoe! riep de Koning, daar hij ras naar d’oorzaak vorschte;
Wat stout bestaan! waar zijn uw zinnen! ducht mijn straf,
Waartoe beeldt uwe kunst aldus den Franschman af?
Wat noopte u toch hem naakt te malen?
O Vorst! ’t was ver van mij te spotten of te smalen;
Maar ’t begin des Franschmans tot mijn leed
Voor mijn penseel te vlug, schept eer men ’t elders weet,
Schier eiken dag een ander kleed.
’k Gaf hem dus liever een pak laken,
Nu kan hij ’t a la mode maken.
De Koning lachte, hield getrouw zijn woord van eer,
Ontsloeg den slaaf, maar vroeg niet meer.

Zuurdijk. C. Doornbos.

___________________________________________________________

Naar Marten Douwes Teenstra