___________________________________________________________ |
Maandblad Groningen, September 1927
Het boerenbedrijf in de Marne omstreeks 1860/’70
Zestig jaar geleden had de machine nog niet hare intrede gedaan en waren de voordeelen van beteren waterafvoer en van drainage nog weinig bekend.
Men profiteerde nog niet van de fabriekmatige verwerking der landbouwprodukten, noch van de kunstmeststoffen, noch van de coöperatie, noch ook van het landbouwcredietwezen of van landbouwonderwijs, noch van de voorlichting door de mannen der wetenschap.
De landbouw was bijna geheel gebaseerd op praktische ervaring en in de aartsvaderlijke wijze van doen werd slechts langzaam aan verandering gebracht.
Vóór dien had de boerenstand een diep treurige tijd doorgebracht. Na den, voor den boer althans, voordeeligen Franschen tijd in het begin der 19e eeuw, was met 1820 ongeveer een diepe val gekomen, en de toen ingetreden periode van malaise hield aan tot ongeveer het hier te behandelen tijdvak. In die jaren tusschen 1820 en 1840 zijn er voorbeelden geweest, dat de beklemde meiers hunne vaste huren, die gewoonlijk beneden de ƒ8.— per H.A. bedroegen, verlaagd kregen, omdat dat kleine bedrag niet uit de exploitatie kon worden verkregen.
Door een ouden landbouwer heb ik hooren vertellen, hoe die toen de zoogenaamde „Hollandsche” koeien eens geweigerd had voor ƒ70.— per stuk te verkoopen. Echter had het melken er van toch geen voordeel gebracht. Immers de boter bracht toen een schelling het „wicht” op, of wel 30 cent de 2 ½ pond, wat het rijmpje dus deed waar maken, van „een pondje boter kost maar een stoter”.
Van een boedelscheiding in 1833 stonden de volgende taxaties aangeteekend: Paarden ƒ 130, koeien ƒ 50, schapen ƒ 9, lammeren ƒ 2 per stuk.
Tarwe ƒ5, gerst ƒ1.75, haver ƒ1.35, rogge ƒ 4.50, boonen ƒ3.50 per H.L.
Aan die ellendige tijden danken we echter, dat ze een geslacht van stoere werkers opleverden, gehard tegen ontberingen en zich ervan bewust dat ze alleen bij stage werkzaamheid gepaard met een sobere levenswijze, het hoofd boven water konden houden.
Op een boerderij van ongeveer 50 H.A., waarvan pl.m. een vierde deel grasland was, werden een 8-tal werkpaarden gehouden, alle nog van het inlandsche ras en óf op de boerderij aangefokt óf als veulen aangekocht op een der Drentsche herfstmarkten.
Verder aan rundvee zoo’n 35 stuks, n.l. 10 melkkoeien, 12 kalveren, 10 stuks jongvee, enkele weideossen en de voor eigen slacht bestemde vet te weiden koe. Ook het rundvee was van inlandsch ras, al zijn in die jaren de slecht gelukte proeven genomen van kruising met het Engelsche Durham vee.
De verkoop van vee bestond in ’t voorjaar in den afzet der „Hollandsche” koeien, melkkoeien van gewoonlijk 3of 4-jarigen leeftijd en van de ossen als 2-jarigen voor de weiderij bestemd, of als 3-jarigen na geweid en gemest te zijn voor de slachtbank.
Hoofddoel van de uitgebreide veehouderij was de mestproductie.
Een 20-tal inlandsche schapen werd des zomers gemolken, de lammeren ervan in den regel in Mei afgeleverd, ook al voor de Hollandsche weiderijen.
Een vaste vruchtopvolging bestond niet. Wel werd geregeld na de 2 of 3-jarige weideklavers koolzaad verbouwd, gevolgd door wintergerst. Verder teelde men tarwe, oude Zeeuwsche of Kleefsche, zwarte voerhaver of een enkel perceel Oldambster dikke witte, erwten, boonen, roode klaver.
Vlasbouw was nog weinig ingevoerd, aardappelenbouw was eveneens, als gevolg van de veelvuldig opgetreden aardappelziekte, uitzondering.
Wel werd steeds een perceel gebraakt, waarop dan stalmest werd gereden om weer voor koolzaadbouw dienst te doen. Want juist de koolzaadteelt was in die jaren bijzonder loonend. Het heette dan ook wel, dat hij de beste boer was, die het minst weelderige koolzaad verbouwde. Waarbij dan werd verondersteld dat zoo iemand veel land daarvoor bestemde en dientengevolge onmogelijk steeds een gewas kon verkrijgen van voldoende zwaarte.
De werktuigen en gereedschappen, door den dorpssmid en kuiper vervaardigd, waren sterk, doch zwaar en lomp. De waaier was welhaast het eenige instrument waaraan de naam van machine kon worden gegeven. De eenstaartploeg was gedeeltelijk reeds vervangen door den tweestaart arendploeg, een namaak en ook verbetering van de door den Heer Borgman uit Amerika meegebrachte ploeg. Behalve de rechttandige eggen vond men ook reeds enkele Zeeuwsche kweekeggen, met schuin staande tanden. Een hoogst belangrijk werktuig was het dorschblok, dat het gebruik der vlegels meer en meer overbodig maakte. Deze laatste werden enkel gebruikt om rogge en soms haver te dorschen, opdat het stroo in den vorm van dak kon worden verkocht.
Aan personeel werd gehouden 2 meiden, 4 knechten, 3 vaste arbeiders, 3 vaste arbeidsvrouwen, in den oogsttijd vermeerderd met nog een 3-tal mannen, gewoonlijk zichters, afkomstig uit de Friesche woudstreken. Alle werkvolk was steeds op den vollen kost, de vrouwen echter enkel in den tijd van hooien en oogsten. Als loon vond ik voor 1858 aangeteekend, dat de 1e knecht verdiende ƒ100, de 2e knecht, „middelste” geheeten, ƒ80, de „derde vent” ƒ40 en de „schaapjongen” f 25. Behalve in aangenomen werk met slootgraven en zichten, verdienden de arbeiders ’s zomers ƒ3, ’s winters ƒ2.25 per week. Als emolumenten genoten zij ⅛ H.A. aardappelland om de halve opbrengst door hen te gebruiken, een schaapsweide, het hooi der slootswallen, de achtergebleven aren, in den slachttijd 15 pond spek en enkele kleinigheden meer.
De vrouwen kregen ’s zomers 35 cent per dag, met het korenbinden werd echter vrij wat meer verdiend.
’s Zomers begon de dagtaak voor de arbeiders te 5 uur, het tijdstip, waarop de knechten met het melken gereed waren.
Om half vier toch ratelde reeds de wekker van de Friesche klok, die naast het bed van den eersten knecht hing. Deze was verantwoordelijk voor het opstaan, het „waak houden” was dus voor hem een punt van eer en daarom was het overal gebruikelijk dat met het afloopen der wekkerklok een soms enkele ponden zwaar ijzeren gewicht van een wip tuimelde, welk gewicht door een over een katrol loopend touw aan den arm van den slaper was verbonden, zoodat soms de gevoelszenuwen nog meer dan de gehoororganen op de proef werden gesteld.
Wanneer allen waren opgestaan, gingen de beide grootste knechts dadelijk naar het melkland om de koeien te melken, de „schaapjongen” en de kleine meid om dit de schapen te doen. De „derde vent” moest vóór hij zijn oudere collega’s ging volgen, eerst het karnpaard voor den karnmolen spannen. De groote meid ging dadelijk met het huiswerk beginnen: de bedden van het dienstpersoneel opmaken, koffie gereed maken enz.
Te kwart voor 5 moesten allen van het melken terug zijn, een kwartier werd er dan rust gehouden voor ’t koffiedrinken en om 5 uur, als de arbeiders kwamen, gingen de knechten met hen mee naar het landwerk.
Te 7 ½ uur keerden ze terug voor den morgenmaaltijd, bestaande uit roggebrood met schapenboter en geraspte Friesche kaas en daarbij karnemelkenbrij. De knecht moest dan zorgen voor het snijden van het brood, de derde vent was belast met het raspen van de kaas. In de zoogenaamde etenskamer zat dan aan ’t eind der tafel op een stoel de 1e arbeider. Naast hem op ’t eind der lange houten bank de knecht, dan de 2e arbeider en zoo vervolgens. De plaats der beide meiden was, ook op stoelen, aan de andere zijde van den tafelpresident.
Te 8 ½ begon de tweede schoft, die duurde tot 12 uur, wanneer allen zich schaarden om den middagdisch. De middagtafel bestond uit een eenvoudig, doch krachtig maal; een enkelen keer meelspijs of erwten, gewoonlijk echter onmogelijk vet toebereide stamppot met een flink stuk spek. Onmogelijk vet, maar juist het vette van de spijzen werd als allereerste en hoogste eisch gesteld, meer nog dan een iets grootere of kleinere hoeveelheid spek of vleesch. Na het hoofdmaal volgde weer de karnemelkenbrij.
Borden werden niet gebruikt, 4 of 5 personen aten gezamenlijk uit één schotel, en ieder at zijn portie spek van een houten plank, ter grootte van een tafelbord. Na het copieuze diner ging het mannelijke werkvolk een middagslaapje doen in de schuur, waar in het stroo ieder zijn vaste legerstede had.
Van half twee tot 6 uur volgde de derde schoft, waarna allen zich weer vereenigden aan den avondmaaltijd, bestaande uit het overgebleven eten van den vorigen middag met weer karnemelkenbrij.
Dan gingen de arbeiders huiswaarts en de knechten konden zich een korten tijd verpoozen.
Echter niet allen.
Want het onbegrijpelijke en diep treurige gebruik bestond — en ook nog jaren nadien —, dat de kleine meid en de schaapjongen tot aan de Wehestermarkt, die gehouden wordt op den eersten Woensdag in Juli, de schapen moesten melken ’s middags na den eten in hun vrijen tijd en ’s avonds evenzoo na half zeven. Na genoemden datum verviel de eerste melktijd voor de schapen en werden ze voor den tweeden keer gemolken tegelijk met de koeien.
De beide meiden bleven overdag op de boerderij werkzaam, of ook wel ging de kleine meid mee naar het land, terwijl hier en daar de groote meid in den oogsttijd meehielp om de voeren te vlijen. Te 4 uur s namiddags echter was het voor beide weer tijd om de koeien te melken.
’s Winters werd te 5 uur opgestaan. Dan behoorde het tot de taak van de meiden om ook s morgens op stal de koeien te melken. Drie der knechten moesten dan van 5 tot 7 uur voor het uitmesten en voederen van het vee zorgen, de „middelste” ging dadelijk met de arbeiders op den dorschvloer bezig.
Na den schafttijd ging om 8 uur ook de 3e vent mee in de schuur en bleven voor het overige van den dag de grootste en de kleinste knecht bij het vee. Met rossen en borstelen ging de tijd heen tot 11 uur, wanneer voor den tweeden keer werd gevoederd.
Om 1 uur begon ’s winters de derde schoft om te half zes te eindigen.
’s Namiddags 3 uur was voor de voerknechten de tijd weer aangebroken om met uitmesten en voederen te beginnen. Moeilijker dan thans was vooral het voederen, omdat drinkwaterleidingen nog onbekend waren en alle drinkwater of in een voor het vee langsloopende goot moest worden gepompt, of, en dat was bijna overal het geval, met emmers op de hooge stallen moest worden gebracht.
Na het avondmaal moesten de arbeiders dan ’s winters, in diepe duisternis vaak, langs haast onbegaanbare kleiwegen, nog een half uur en wel meer afleggen om thuis te komen. Een diep treurig bestaan is het voor die arbeidersgezinnen vaak geweest en begrijpelijk is dat in dien tijd, wie maar eenigszins kon, zijn levenslot zocht te verbeteren aan gene zijde van den Oceaan.
De dienstboden bleven daarna in hun vertrek nog wat bijeen bij het licht van een paar walmende olielampen, de meiden bezig met stoppen of breien, de knechten zich onderhoudende met een of ander gezelschapsspel.
Te 8 uur werd koffie gedronken en een uur later, nadat de knechten nog een ronde hadden gedaan door den stal, van al het vee het strooisel hadden opgeschud en de paarden nog de ruif hadden bijgevuld, gingen allen ter ruste.
Een vrijen avond hadden de dienstboden eens per week, terwijl ’s Zondags afwisselend des vooren namiddags de helft zijn uitgaansdag had. Evenwel ging het dienstpersoneel trots die weinig gezellige woongelegenheid, zelden vaker dan eens in de week uit, hoofdzakelijk voor de catechisatie.
De etenskamer was enkel verwarmd door eenige voetstoven en toch herinner ik mij nog al te goed er als kind vaak avonden te hebben gesleten zonder ooit klachten over kou te hebben gehoord. En wat de verlichting betreft, och men was niet beter gewend en bij een 25 jaren te voren, toen zelfs met russchenpitjes nog zuinig moest worden omgegaan, was er al een groote vooruitgang.
(Wordt vervolgd).
Maandblad Groningen, October 1927
Mededeeling.
Tot onze spijt moet het vervolg op „Het Boerenbedrijf in de Marne” één nummer overslaan.
Red.
Maandblad Groningen, November 1927
Het boerenbedrijf in de Marne omstreeks 1860/70.
H. J. ZIJLMA. (Slot).
Thans nog een kort woord over het leven van de boerenfamilie zelve.
De inrichting van de ouderwetsche boerenhuizen was eenvoudig.
Een groote voorkamer, soms buitensporig groot en berekend op het houden van groote familiesamenkomsten van blijden zoowel als van droeven aard en tevens gebouwd om, zooals eertijds gebruikelijk was, eet- en woongelegenheid te geven aan allen, die op de boerderij werkzaam waren. Daarin was de eenige haard van het woonhuis waarop dan ook ’s winters de etenspot werd gekookt, ’s Zomers gebeurde zulks in de groote keuken of in de later bijgebouwde stookhutten, waar dan met takkenbossen en boonenstroo het vuur werd aangehouden.
In de groote voorkamer was ook de algemeene slaapgelegenheid, in soms 3 bedden op een rij.
De meiden hadden hun nachtverblijf gewoonlijk afgetimmerd in keuken of karnhuis, de knechten in den koestal.
Een tweede kamer, verder naar de schuur gelegen en veelal zonder stookgelegenheid, diende ’s zomers tot woonvertrek.
In enkele meer royaal betimmerde huizen vond men nog een derde vertrek, dat dan als logeerkamer, maar vaker als pronkkamer dienst deed.
De leefwijze van het boerengezin verschilde al weinig van dat van het personeel.
Ook daar had de vrouw de zwaarste taak, ’s Zomers tegen den tijd dat de eerste maal karnen ten einde liep, dus tusschen 4 uur en half vijf ’s morgens, was zij op haar post. Want die eerste karn diende afgewerkt te zijn, vóór de melkers weer thuis kwamen.
Eigenaardig is, dat het karnwerk en de verdere boterbereiding steeds tot de taak van de huisvrouw behoorde en zelden aan de dienstmeid werd overgelaten, terwijl het melken daarentegen zonder voldoende toezicht plaats vond, ja vele boeren zelfs niet of slechts gebrekkig konden melken. Het melken was toen veel te veel bijzaak. Een echte veeliefhebber lette niet op de eigenschappen van zijn vee wat de melkproductie betrof, hoofdzaak waren voor hem de mooie lijnen van een rund. Kenschetsend zijn dan ook gezegden uit dien tijd, als: „wat ik niet in de emmer krijg, krijg ik wel in ’t hoorntouw” en „mij is een goede jodenspiegel beter dan een melkspiegel”.
Wanneer dan de dienstmeiden vanaf 8 ½ uur ook nog aan ’t landwerk moesten meehelpen, bleef alles verder in huis voor de boerin om af te werken.
Dus niet alleen het huishoudelijke werk, doch ook de boterbereiding, koffie bereiden voor het personeel, de etenspot klaar maken, kalveren voeren en wat niet al.
En mochten velen ook over de hulp van de dienstmeid kunnen beschikken, de zuivelafdeeling bleef geheel voor hare rekening.
’s Winters diende de kleine meid te 6 uur met het oppoetsen van den haard klaar te zijn en moest zij het vuur brandende hebben. Wanneer de financieele omstandigheden zulks veroorloofden, brak voor het gezin eerst dan de tijd van opstaan aan.
Aangaande spijs en drank werd weinig of geen onderscheid gemaakt tusschen de tafel „boven”, die van de familie, en „achter ”, die van ’t personeel.
Eieren en melk b.v. werden slechts bij hooge uitzondering gebruikt. Afgeroomde melk wel in den vorm van brij of voor de bereiding der spijzen, doch zelden of nooit volle melk door gezonde menschen.
Ook het gebruik van wittebrood beperkte zich tot een enkele beschuit des Zondags. Geen wonder dus, dat toen het Paaschmaal heel wat meer werd gewaardeerd dan thans. En onder dit licht wordt het verschoonbaar, dat er door sommigen op die dagen ongelooflijke hoeveelheden Paaschbrood en eieren naar binnen werden gewerkt. Ook met den Nieuwjaarsdag werd het roggebrood door wittebrood vervangen, terwijl dien dag de „brandewijn met rozijnen” geducht werd aangesproken. Verder werd van de dagelijksche leefregel het heele jaar door bijna niet afgeweken, alleen mocht het personeel zich eenige keeren te goed doen aan heerlijke melkchocolade, zulks in Mei als de stallen waren geschoond, in September wanneer het „witkoorn” thuis was en soms ’s winters na de slacht.
Die jaarlijksche winterslacht was een evenement op de boerderij. Niet ingewijden zal het haast ongelooflijk voorkomen, welke groote hoeveelheden spek en vleesch in zoo’n boerenpot werden verbruikt.
Op een royale doorsneeboerderij werd eerstens in Mei een varken geslacht, dat gedeeltelijk dienst moest doen voor de bereiding van het „zultspek”.
In den herfst of in den voorwinter volgden dan nog 2 of 3 stuks, die gedeeltelijk in den rook werden gehangen en later in de wiem in de groote voorkamer werden bewaard.
Verder werd steeds een vette koe geslacht, op vele boerderijen bovendien nog een 1 ½ jarige stier.
Een klein deel ervan werd weggeschonken aan de arbeiders en bovendien werden arme weduwen er van bedeeld, doch al het overige werd aan de boerderij geconsumeerd.
Mij zijn wel families bekend, waar de huisvrouw „den winter niet in wilde” zonder duizend pond spek en liefst duizend pond rundvleesch ter beschikking te hebben en ook kwam het voor dat gemiddeld per dag en per persoon een half pond spek, het heele jaar door, werd gebruikt. Bij die overdadige vetopname is het ongetwijfeld een geluk voor velen geweest, dat de dagelijksche karnemelkenbrij hen voor ernstige maagstoornissen heeft kunnen behoeden.
Onnoodig te zeggen, dat dergelijke groote slacht aan de huisvrouw weer handen vol werk gaf, want het was gewoonte om behalve het uitbraden van het vet, het maken van rolpens en massa’s worsten, een keer al het personeel ook te trakteeren op aardappels met bloedworst.
Het zou ons te ver voeren ook nog stil te blijven staan bij de ontspanning en ontwikkeling der boerenfamilies. Laat ik er van zeggen, dat het in dat opzicht in die jaren ook wat begon te gloren. Had tot dien tijd bijna alle onderwijs zich bepaald tot de dorpsschool, van 1860 af bezochten reeds meerdere boerenkinderen eene of andere inrichting van meer uitgebreid onderwijs of wel werd eene beter geachte school in een naburig dorp bezocht.
En hun, die drang gevoelden tot zelfontwikkeling, werd daarvoor een sterke steun gegeven door de opgerichte landbouwvereenigingen en rederijkerskamers.
Voor het Marnedeel althans kan de heilzame werking van de in 1841 opgerichte afd. Leens van het Genootschap van Landbouw en Nijverheid en de van 1858 dateerende rederijkerskamer Asinga niet worden ontkend.
Evenwel gedoogt de voor dit artikel toegedachte ruimte niet, om thans meer in bijzonderheden af te dalen. Ook zullen wel zaken vergeten zijn, die verdiend hadden aangehaald te worden.
Zoo is b.v. omtrent kleeding niets aangehaald, evenmin van de ontspanning buiten huis. Echter zouden we dan allicht geraken op een terrein, dat hoewel het plattelandsleven rakende, niet meer specifiek het boerenbedrijf zou betreffen.
Zuurdijk.
___________________________________________________________ |
Naar Hendrik Jelte Zijlma