Brieven 04-10-1872 / 30-10-1872 Willem Beukma uit Davos

___________________________________________________________

Ipe (Klaas’) Borgman, * 04-12-1852 Kloosterburen, “Oud Bocum”, † 12-05-1873 Kloosterburen, “Oud Bocum”, 20 jaar, longtering

Ouders Ipe: Klaas Ipes Borgman, landbouwer “Oud Bocum” x Renske Simons Groenewolt, † 03-12-1872 Kloosterburen, 61 jaar, longtering? 
Getuigen geboorteaangifte Ipe: Harmannus Jans Beukema, 33 jaar, daglooner, wonende Kloosterburen en Berend Alberts, 31 jaar, veldwachter, wonende Kloosterburen
Aangevers overlijden Ipe: Douwe Valom, 59 jaar, daglooner, wonende Kloosterburen en Harm Helder, 34 jaar, daglooner, wonende Kloosterburen

___________________________________________________________

Aan Johanna G Beuckma Baflo
Zurich, Vrijdagavond den 4 Oct. 1872 

Lieve Johanna ! 

Ik dacht u anders niet te zullen schrijven tot dat wij de plaats onzer bestemming zouden hebben bericht, maar daar daarover nog meer tijd verloopt dan ik mij bij ons vertrek had voorgesteld, en wij hier wel eenige tijd over hebben, kunnen wij die op ‘t heden niet aangenamer besteden dan met eenige letteren te schrijven aan onze huisgezinnen, Ipe aan zijne ouders en ik aan u.
Gij zult reeds menen dat wij Davos, de plaats onzer bestemming, al zullen hebben bereikt, maar naar gij boven ziet, zijn wij tot nog toe slechts gevordert tot aan Zurich, een zeer lief gelegen en vrolijk stadje in Zwitserland aan het meer van Zurich. Men ziet hier schepen en stoombooten, en roeibootjes, dat men zich bijna zou kunnen verbeelden aan de zeekust te zijn. Gij kunt u naauwelijks voorstellen welke schilderachtige gezigten het hier geeft; evenals op het grootst gedeelte van den weg die wij dezen dag hebben afgelegd. Hooge bergen evenwel zien wij hier niet; naar mijne oppervlakkige beschouwing niet meer dan vier en zes honderd voet; daar wij de eigenlijke Zwitsersche Alpen nog niet hebben bereikt. 

Den eersten dag van onze reis zijn wij gegaan tot Arnhem, alwaar wij een dag hebben vertoefd, en waar wij ons met een rijtuig eenige die omstreken hebben laten bezoeken, die waarlijk schoon zijn.
Den volgenden dag zijn wij per spoor geweest tot Keulen, de oude stad die om haren Dom en Eau de Cologne zoo vermaard is, maar die overigens slechts een chaos is van smerige huizen en straten die wel een doolhof gelijken.
Van daar zijn wij met de stoomboot gereisd langs de Rijn tot Coblentz, en verder tot Bingen, en toen per spoor naar Worms, en van daar naar Basel, welke laatste stad wij heden morgen hebben verlaten.
De gezigten op den Rijn zijn soms prachtig en trotsch, en hebben veel van die van de schoone Hudson rivier, maar hier aan de Rijn vind men de hoogten en bergen alle beplant met wijngaarden, zelfs op zeer steile hellingen. Ook op de vlakten van Bingen naar Basel die wij per spoor afreisden vind men groote velden alle beplant met de wijnstok.
Te Worms is de grootste bijzonderheid het prachtige gedenksteenen gewijd aan de bewerkers de Christelijke hervorming, met het prachtige standbeeld van Luther in het midden, omringd door elf standbeelden van andere hoofdpersonen dier tijden en andere historische voorstellingen, alles in brons en prachtig bewerkt, zoodat men die met ontroering moet bewonderen.
Van Worms zijn wij per spoor gereisd over Straatsburg, de stad die in de laatste oorlog zoo bekend geworden is, maar wij hebben daar niet stil gehouden, lang genoeg om er bijzonderheden van op te merken, behalve eenige weinige kenmerken in de bemuring der beschansingen in het voorbij gaan. In deze omgeving tot aan Basel heeft het fransche element nog de bovenhand, zooals kenbaar is aan de fransche benamingen op de gebouwen waar handel of industrieele bedrijvigheden worden uitgeoefend, en ook de passagiers gebruikten meestalle de fransche taal.
Dit is hier de Elsas, die met Lotharingen aan het duitsche rijk verbonden is.
Basel is een schoone plaats, maar het baarde onze bewondering dat er op de rivier de Rijn, die deze stad in tweeën scheid, bijna geen scheep of stoomboot vaart op te merken was.
Wij kwamen daar gisteravond in donkeren aan, en dezen voormiddag zijn wij er nog een weinig in rond geweest, maar Ipe wil het wandelen in ’t geheel niet wel bevallen zoodat wij er niet veel van hebben gezien.
Ook dezen avond bevind hij zich wat onpasselijk zoodat hij al te bed gegaan is, terwijl ik dit nog schrijf.
Wij zijn hier prachtig gelogeerd; uit het logement aan het begin dezer brief afgebeeld hebben wij een schoon gezicht op een gedeelte van de stad, en op het noordwestelijke uiteinde van het Zuriger meer. ’t welk eene lengte heeft van ongeveer 8 uren, en door de rivier de Limmat in de Rijn uitwatert, die door hare waterkracht deze stad een schoone gelegenheid verschaft voor fabriek werken.
Morgen denken wij verder te gaan naar Landquart, en dan verder per rijtuig naar Davos, alwaar  wij denkelijk Maandag zullen aankomen.
Ik heb dezen brief gedagteekent Vrijdag den 4den; Dit moest zijn Zaturdag den 5den; men word door die dagelijksche drukte in de dagen verdwaald.
Na onze aankomst ginder schrijf ik u weer; ik verlang al naar een brief van u, maar zal daarnaar nog we eenige dagen moeten wagten.
Groet allen die in ons belang stellen – ook Menno en Jantje, en zuster en nichten Sijtsma. Misschien zal Cornelis eens tehuis geweest zijn, daar hij ’t plan had dit te willen doen. Groet hem en Jene bij gelegenheid.
Uw Wm Beukma 

Hotel Rhätia, Davos am Platz, Oct. 9. 1872
Johanna G Beuckma Baflo.

Lieve Johanna ! 

Gisteravond tegen hals zes zijn wij hier goed en wel aangekomen. Zondagmorgen heb ik een brief aan u afgezonden uit Zurich, die gij wel een paar dagen vóór dezen zult ontvangen hebben. Van Zurich zijn wij per spoor gereisd naar Landquart, alwaar wij kort namiddag aankwamen, en den nacht overbleven om den volgenden dag, Maandag, met de postwagen verder te reizen naar hier. Op onze reis van Zurich hadden wij veelmaals prachtige berg en watergezigten; onze weg liep ten noordoosten langs het Zurichermeer, en verder ten zuidwesten langs het Walermeer, en toen een eindweg langs de snelvlietende en bruischende Rijn rivier tot aan Landquart. Vele malen hadden wij de met sneeuwgedekte gebergten in ’t gezigt, en de prachtige watervallen die van de steile gebergten naar beneden kwamen ruischen, afgewisseld door groepn boomgewas, liefelijke zacht groene weiderijen met woningen der Zwitschersche landbewoners bezaaid hoog, al hoogere kruinen in spitze en barre rotsen uitsteken; ziedaar eene flaauwe beschrijving van de heerlijke en verrassende gezigten waarvan wij deze laatste paar dagen steeds omringd zijn geweest. De plaats waar wij ons heden bevinden kan niet per spoor worden bereikt; het verschil van hoogte van Davos am Platz en Landquart, op welke laatstgenoemde plaats wij per spoor zijn aangekomen, zal wel om de drie duizend voeten zijn, zoodat gij ligt begrijpt dat daarmede nogal wat te klimmen valt; en wij zijn hier al weer eenige honderden voeten lager dan het hoogste punt waarover onzen weg ons gister heenvoerde, en gij begrijpt wel dat de hooge bergtoppen nog steeds verre boven ons uitstaken. Hiernevens zend ik u een gezigt op de plaats waar wij ons heden bevinden. Het berggezigt daarop is juist hetzelfde wat wij hier hebben uit het raam van ons vertrek. Gij ziet het Hotel Rhäthia in het hooge gebouw, het derde regts van de toren. De bergkam die aan de linkerkant nog even op het plaatje zigtbaar is, en hier door de afstand de laagste schijnt, ligt met sneeuw bedekt, ’t welk op dit plaatje juist niet zoo duidelijk is, als voor ons oog. Het zijn de Rhätische Alpen waarvan wij hier omringd zijn. Deze plaats bevat maar eenige weinige huizen, maar verscheidene groote logementen; gisteravond waren wij misschien met een vijftig gasten aan tafel, maar de eetzaal is ruim genoeg voor nog twee of drie maal zoo vele gasten daarbij. De vertrekken zijn zeer elegant, en op de bediening schijnt niets aan te merken te zijn.
Mij dunkt me neef Ipe zal hier wel eenige maanden genoegelijk kunnen doorbrengen. De dokter die aan het Hotel verbonden is, en medeeigenaar daarvan is, heeft Ipe dezen morgen zeer naauwkeurig onderzogt, en hun eenige leefregels voorgeschreven onder andere voorschriften ook eene matige maar geene afmattende beweging in de buitenlucht, – tenminste vooreerst niet – maar generlei geneesmiddelen, meer dan eenige keuze van voedingsstoffen en de frissche lucht, welke laatste hier zeker het meeste moet uitvoeren. Het weder is heden alleraangenaamst, en de lekkere frissche lucht komt ons bij stroomen door het geopende venster toewaaijen.
Bij onze aankomst was er reeds dadelijk een brief van neef K Borgman aan ’t postkantoor, die ons aangenaam nieuws medebragt, niet alleen van Bokum, maar ook van u, daar hij u op dezelfde dag van de afzending, ll. Donderdag, nog had gesproken, en alles wel bevonden. Ik zou nu ook wel gaarne eens eenige letteren willen ontvangen van u. Ik moet nu ook nog eenige regels schrijven op den brief van Ipe aan zijne ouders, zoodat ik nu maar met dezes moet uitscheiden. 

Groet alle belangstellenden bij gelegenheid. Aan Nanninga schrijf ik ook eens eerlang; misschien ook wel eens aan Cornelis, indien ik nog eenigen tijd verblijf; maar ik zie eigenlijk niet dat ik hier vele dagen veel van dienst kan zijn.
Liever ben ik nu ook maar spoedig weer bij u terug. Dit grootscheepsche leven bevalt mij toch niet zoo goed als het eenvoudige leven te Baflo.
Nogtans ik geloof men vind hier nogal plezierige heeren, en wel uit alle oorden der wereld, onder andere uit Noorwegen, Rusland, Indië en Amerika – dames zoowel als heeren, en sommige met kinderen ook.
Ipe is gedurende de reis nogal eenigzins ongesteld geweest; de vermoeijenis van de reis was hem haast al te groot; maar nu schijnt hij zich zeer opgefrischt te gevoelen; hij is heden uit op een kleine wandeling. Ik moest den brief eerst af hebben.
Ontvang nu mijne groeten, ook mijn lieve Menno, en Jantje, alsmede Roelina en de nichten.
Uwe Wm Beukma 

Hotel Rhätia, Davos-Platz, Zaturdag Oct. 12, 1872.
Mejufvr. J. G. Beukma, Baflo. 

Lieve Johanna ! 

Mijne brief verleden Woensdagmorgen met de post van hier gegaan, zult gij misschien dezer morgen hebben ontvangen, en als ik heb juist geene bijzondere aanleiding om heden al weer een brief aan u af te zenden, maar het is hier vandaag alle behalve aanlokkelijk om uit wandelen te gaan, daar het den gehelen dag gestadig door sneeuwt; en ook herinnerde ik mij dezen morgen dat het vandaag juist een jaar geleden is dat onze huwelijksverbintenis te Baflo plaats had; uit welk een en ander ik mij voorstel u en mij eenige aangename onledigheid te kunnen bezorgen, mij met deze regels aan u te schrijven, en u met die te lezen. Het kwam nogal wat gepast dat wij gisteravond een heel paket Prov. Groninger Couranten ontvingen, de laatste van verleden Woensdag den 9den dezer, die ons vandaag nogal wat aangename lektuur geven. Beneden in den leeszaal vind men onder andere nieuwsbladen ook wel de N. Rotterdammer, maar het is altijd nog aangenamer een nieuwsblad te hebben uit eigene buurt, en dan nog op onze eigene kamer. Ik veronderstel dat gij dezen nog zult ontvangen op den morgen van den zelfden dag dat neef Borgman u zal afhalen om eenige dagen op Bokum te zijn, dan ontvangen zij meteen daar nog eens weer berigt van hier, hoewel wij anders ook nog gister daar naar toe hebben geschreven. Gister hadden wij een regt mooien dag zoodat wij een regt prettige wandeling konden doen, en hadden wij wel gewenscht dat wij dit vandaag evenzoo konden doen, maar er valt niet aan te denken; ’t is maar geduldig tehuis blijven.
Wat onze toestand hier aangaat, daaraan valt billijkerwijze niets te wenschen. Onze kamer is zeer pleizierig, en bed, tafel en bediening alles als wij het zouden kunnen wenschen, en met Ipe heb ik niet veel zorg dat met alles ten beste zal afloopen, maar nogtans bevind men zich niet in zijn eigen eenvoudig tehuisje, en wenschen wij wel eens op zulk een dag als deze al het groot stoffelijke leven naar de maan om daarvoor onze eigene haardstede in de plaats te hebben.
De gasten in dit logement zullen heden misschien een getal bedragen van om de zestig, waaronder mannen (o wee, ik meen) heeren, dames en eenige kinderen, en een kleine twintigtal daarvan zullen wel nederlanders zijn, onder andere ook een uit Java, die zeer goed bekend is met de jonge Uilkens, een zoon van de dominee te Wehe.
De lucht is zoo dik van de sneeuw dat wij naauwelijks iets van het berggezigt kunnen ontwaren. Wij hebben hier anders op onze kamer een heerlijk dalgezigt langs de stroom van Davos, door kolossale verhevenheden ingesloten, welke laatste met gras of met dennen begroeid zijn en met landelijke, meest zeer eenvoudige woningen bezaaid, en waarboven de naakte rotsen soms prachtig uitsteken tot aanmerkelijke hoogten, die gisteren nog met sneeuw waren bedekt, terwijl hier beneden als groen of frisch van kleur was.
Maar nu is alles van eenerlei kleur, maar de dokter, een flink en vrolijk heer zegt, dat het spoedig weer een ander aanzien zal hebben en er nog vele mooie dagen te verwagten zullen zijn.
Hoe lang ik hier nog zal verblijven hangt meer af van Ipe en zijne ouders dan van mij. Naar het mij voorkomt vanwege Ipe’s gesteldheid, en de omstandigheden zooals wij die hier vinden komt het mij eigenlijk niet voor dat ik hier langer veel dienst kan zijn, of zullen tenminste mijne diensten naauwelijks kunnen opwegen tegen de onkosten die daaraan verbonden zijn, en dan zou ik zeker liever maar weer bij u zijn; maar ik wenschte wel dat gij daar omtrent eens met Neef en Nicht wildet overleggen, en mij hun voorstel te laten weten. Ik heb nu het vertrouwen dat Ipe hier wel gevestigd is, en dat het mij voorkomt dat Ipe zich ook wel tehuis zal gevoelen. Ik geloof niet dat hij zich erg zal vervelen, vooral niet zoo het weder toelaat om dagelijks eens te gaan wandelen, welk laatste hier nooit verveelt.
Nu heb ik hier niet veel bijzonders meer bij te voegen, en mijne pen, of ik geloof de inkt schrijft zoo slecht dat ik dit bijna onleesbaar schrift met moeite heb neer gekrabbeld.
Deze dag wekt mij op tot de uitdrukking van de hartelijke wensch dat wij nog menig jaar in deugdzaam levensgenot tezamen mogen doorbrengen, en nimmer reden mogen hebben ons te betreuren ons levenslot aan elkander te hebben verbonden.
Groet belangstellende vriennden van mij, ook Neef en Nicht Borgman, ik hoop dat dat Menno steeds een brave jongen zal zijn. Mijne groeten aan hem en ook aan Jantje.
Uwe Wm Beukma. 

Ipe zend mede zijne groeten, en zijne bijzondere complimenten ter eere van dezen onzen huwelijksdag. 

Hotel Rhätia, Davos-Platz, Maandag, den 14 October, 1872.
Cornelis Beukma, Groningen. 

Geliefde Zoon en Neef Jene Sijtsma ! 

Het zal  niet ongevallig zijn eens van hier van ons te hooren, en te vernemen hoe het ons op onze reis gegaan is. Misschien zijt gij intusschen ook al eens thuis geweest en zult gij wel al weten dat wij verleden Maandag hier aangekomen zijn na eene reis van bijna negen dagen.
Den eersten Zondag zijn wij gereisd tot Arnhem, alwaar wij één dag overgebleven zijn, welken dag wij hebben besteed voor een rij en wandeltoer in de omstreken der stad. De landstreek is daar zeer heuvelachtig en boschrijk, en bevat zeer schoone buitenplaatsen en aangelegde boskaadjes en tuinen, vol ruischende stroomtjes, lieve vijvers, fonteinen en watervallen, die allerheerlijkste verrassende gezigten opleveren. Op het landgoed van den Baron van Heekeren, ’t welk 1900 bunder groot is, bevind zich ook een hertekamp, waarin zich een groot vijftigtal herten bevonden. Van sommige der heuvels in dit aanleg, en vooral van de zoogenaamde Belvedere, eene toren welks bovenste trans met een wenteltrap toegankelijk is, heeft men een heerlijk gezigt over de stad en hare omstreken tot verre over de grenzen van Duitschland.
Van Arnhem gingen wij den volgenden Dingsdag per spoor over de Rijn, langs de westkant van die rivier naar Keulen. Kort bij Elten aan de Pruisische grenzen gingen wij met de heele trein met een pont over de rivier. Over de stag Keulen zagen wij niets belangrijks; daar wij ons daar niet lang ophielden. Evenwel kon het haast niet minder dan even de wijd befaamde Domkerk, die eigenlijk haast leelijk is met hare verkwistende versierselen, maar toch ongemeen prachtig, zoowel van binnen als van buiten. De eigenlijke torens daarvan zullen nog in eenige jaren niet klaar zijn hoewel er nog steeds aan word voortgewerkt. Keulen heeft over ’t geheel een morsig en zeer onaangenaam aanzien, met naauwe en kromme straten, die in alle mogelijke rigtingen door elkander slingerend even als waren zij door de koeijen aangelegd.
Van Keulen gingen wij woensdag met een stoomboot de rivier op tot aan Coblentz, ’t welk al eenigzins aangename voorkomen heeft dan Keulen, maar over ’t geheel bevielen ons de duitsche steden niet bijzonder. De gebouwen hebben er steeds een morsig geelachtig aanzien, en van nette degelijkheid in het onderhoud der huizen en straten is generlei sprake. De gezigten langs de Rijn zijn evenwel soms zeer schoon wat de berg en heuvel gezigten aangaat, die meesttijds met wijnstokken zijn beplant, en met landelijke woningen, nieuwe en oude kasteelen, de laatste met mos en molm bedekt, tot aan de hoogste bergtoppen, zijn bezaaid. Vele der oude molmnesten van vroegere statige bouwgewrochten worden met kunst en vernuft in hunner haveloze toestand bewaard, en zorgvuldig met mos en []loof bedekt en begroeid gehouden, die er wel in antiek aanzien bewaard, maar voor een opmerkzaam beschouwer zijne belangstelling daarin niet verhoogd.
Van Coblenz gingen we verder per stoomboot tot Bingen, en vandaar per spoor naar Worms, alwaar wij den nacht doorvragren. Uit de geschiedenis der Christelijke reformatie weet gij zeker dat deze stad uit die tijden eene wereldbekendheid heeft behouden. Het gedenkteeken aldaar, aan den grooten hervormer Luther en eenige zijner tijdgenooten opgerigt, is ongemeen prachtig en heffend. Hoewel het weder zeer ongunstig was, hebben wij te zamen dit kunstgewrogt langen tijd met bewondering aangestaard, te meer daar het ook nog eenige treffende geschiedkundige voorstellingen vertoont van voorvallen die er met den grooten man hebben plaats gehad.
Van Worms reisden wij in eenen door, per spoor naar Basel. Onze reis ging door den Elzas, over Straatsburg en Mühlhausen, waarvan de eerstgenoemde stad zoo bekend is, vooral door de laatste duitsch-fransche oorlog. Wij hadden er geen tijd om er veel van te zien, behalve in de verte de bekende hooge Domtoren, en eenige der uitgestrekte vestingwerken, waaraan de kenteekeningen van het laatste beleg nog in het voorbijgaan wel waren te herkennen. De landstreek in den Elzas, die langs den weg onder het bereik van ons oog was, scheen welbeschouwd, meest met den wijnstok, maar ook hier en daar met maïs en andere gewassen. Basel scheen ons toe wel een mooije stad te zijn, maar wij vertoefden er ook al niet lang genoeg om er veel van te zien, en aan Ipe beviel het wandelen niet wel genoeg om daarvan veel te profiteeren.
Van Basel gingen wij verder per spoor naar Zurich, eene lieve, vrolijk gelegene stad aan het Zurichermeer. Gaarne zou ik daar wel eenige dagen hebben willen vertoeven, maar het reizen begon Ipe al te zeer te vermoeijen. Hij bevond zich toen wij hier waren, in ’t geheel niet wel, en wij wenschten het eind der reis te bereiken.
Wij gingen daarom den volgenden dag weer op reis, per spoor naar Landquart, alwaar wij kort na middag aankwamen. Wij hadden langs dezen weg, die aan de noordoostkant van het Zurichermeer loopt, en langs de zuidwestelijken oever van het Wallenstadtermeer, aller prachtigste berg en dalgezigten. Onze weg liep door verscheidene tunnels, en op bijna den gehelen weg hadden wij de met sneeuw bedekte bergtoppen in ’t gezigt, terwijl de hellingen met geboomte begroeid, of met effen zachtgroene weiderijen bedekt, of soms door trotsche rotsachtige steilten waren afgewisseld, waarvan prachtige watervallen zich naar beneden stortten, terwijl alles met landelijke woningen en dorpen, en kudden vee, schapen en geiten, tot hoog tegen de bergtoppen was bezaaid.
Van Landquart ging het al verder in de hoogte, welke weg wij tot hier per postwagen moesten vervolgen, daar de spoorweg niet verder doorloopt dan tot Chur, een stadje nabij de boven Rijn gelegen,’t welk misschien 5 of zes uur in westelijke rigting van ons verwijdert is. Wij liggen op eene hoogte van 5105 voeten boven de oppervlakte der zee, en zijn aan alle kanten door de Rhätische Alpen omringd, waarvan er eene, de Tinzenhorn, hier binnen ons gezigt, nabij 11000 voeten hoog is.
Mijn papier is bijna vol, en moet eindigen. Ipe bevind zich in de laatste dagen veel beter, en wij mogen dunkt mij, de gegronde hoop koesteren, dat hij met eenige maanden weer geheel gezond naar huis zal terug keeren. Hoe lang ik hier nog zal blijven weet ik nog niet juist, maar vele dagen zeker niet.
Leeft wel met elkander, en maakt uwen tijd goed te nutte. Zulks in de hartelijke wensch van uwen vader en oom, die het met u beide wel meent.
Wm Beukma. 

ontvang beiden mijne hartelijke groeten I Borgman. 

Hotel Rhätia, Davos-Platz, Graubunden, Woensdagavond, den 16 October, ’72
Mejufvr. J. G. Beukma, Oud Bokum. 

Lieve Johanna ! 

Zoo even hebben wij uwen aangenamen brief ontvangen. Neef Ipe is zoo juist naar bed gegaan, en gewoonlijk blijf ik daarna nog een uurtje opzitten daar de nacht mij anders te lang word, en ik weet dit uur nu niet aangenaam door te brengen dan met nog eenige regels te schrijven aan u, die u zeker zullen geworden, terwijl gij u nog bij Neef & Nicht op Bokum bevind. Het was mij zeer aangenaam eens voor het eerst van u te hooren, en daarbij ook nog zulk een duchtige brief te ontvangen van mijn lieve Menno, die daarbij ook toch toont dat hij eens aan mij denkt, en zeer verheugde het mij dat het bij u alles goed was.
Voor eenige dagen heb ik ook eens geschreven aan Nanninga & Antje, en later nog eens aan Cornelis en Jene, en verwagt van de eersten ten minste nog wel eens een lettertje terug vóór dat ik weer van hier ga. Wanneer dit zal zijn kan ik niet zeggen vóór dat het oordeel van Neef & Nicht Borgman daar over te weten kom.
Hier met ons is alles goed. Ipe zal morgen ook wel schrijven aan zijne ouders, dan kan hij zelf daarover nog wel nadere mededeeling doen.
Wanneer het weder eenigzins geschikt is doen wij alle dagen een of twee keer eene wandeling, maar  dan loop ik tusschen beide nog wel eens wat verder dan voor Ipe gepast is, en zoo wandelde ik eergister het Davoserdal neer tot voorbij het dorpje Frauenkirch tot nabij een ander dorpje, Glarns genaamd, en amuseerde mij bij uitnemendheid, maar nog liever zou het mij zijn zoo Ipe mij op die langere toeren dan kon vergezellen.
Op mijne tocht bekroop mij de lust eene der boerenhoeven in te treden om die ook eens van binnen te zien. Eerbiedig klopte ik aan de buitendeur, en weldra kwam mij een ondachtige jufvrouw tegemoet die mij hare hand toestak en mij met een vriendelijk welkom begroette. Dan komt het er al wat op aan om van mijne duitsche spraakkunst zooveel aan den dag te brengen om mij verstaanbaar uit te drukken, maar de goede vrouw leidde mij in een ander vertrek binnen die er waarlijk zeer landelijk eenvoudig uitzag, en waar zij bezig was een stuk linnengoed te verstellen, en een jonger man die zeker haar zoon was, aan een werkbank bezig was aardige voorwerpen van hout uit te snijden, waarin sommige der landlieden alhier zeer vernuftig zijn. Toen ik naar hem toeging en zijn werk bezag, en hem er meer over ondervroeg liet hij mij eenige stukken van zijn werk zien, ’t welk mij zoo zeer beviel dat ik een paar kleine voorwerpen bij hem bestelde, die hij beloofde Zondag aan ons Hotel te zullen bezorgen. Ik dronk bij hen een glas melk, waarvoor ik tien centimes betaalde, stak een sigaar op, en vervolgde mijnen weg huiswaarts, en nimmer in mijn leven heeft mij een plezieriger wandeling mogen beuren.
De weg door dit dal is zeer wel aangelegd; zij loopt wel kronkelend rondom en door de hoogte en laagten, maar effen, met weinig rijzing en daling, en de gezichten die men op iedere schrede ontmoet zijn boven alle beschrijving schoon en treffend. Trotsche berggezigten omringend mij steeds van alle kanten, en het frissche groene hart,  ’t welk door de lieve, ruischende Landwasser of Davosstroom word doorsneden, die er in alle rigtingen kronkelend door heen stroomt, is met talrijke kudden vee, schapen en geiten, die ieder een klokje aan den hals dragen, en vele verspreidde landelijke woningen bezaaid, terwijl de meer en minder vooruitspringende berghellingen meest met dennen geboomte zijn begroeid; of ook wel dat er hoog op aan die hellingen groene weidevelden zigtbaar zijn, alwaar men nog weer menschelijke woningen even kan ontwaren, en nog daarboven steken barre rotskruinen in alle gedaanten puntig uit, die nu reeds voortdurend met sneeuw liggen bedekt terwijl hier beneden zich alles groen en frisch vertoont. Toch wonen wij hier zoo hoog dat er geene andere dan denneboomen te vinden zijn. Het schijnt dat geene andere hier willen tieren; zelfs geen enkele ooftboom of bezienstruik word ergens aangetroffen, nog minder druiven, waarmede gij de bergen hier bedekt denkt. 

Donderdagmorgen, den 17den.
Tor zoover was ik gisteravond met mijn schrijven gekomen, wanneer het tijd werd naar bed te gaan. Ipe is nog niet opgestaan, maar de schoone morgen laat mij niet toe er lnger te liggen. De spitse punten der St. Michel en Tinzennhorn die zich aan het zuidend van dit dal vertoonen, worden glinsterend door de morgenzon verlicht, en men zegt dat het een voorteeken is van een mooie dag wanneer die des morgens helder zigtbaar zijn. Deze punten zijn in een regtlijnige rigting ongeveer 5 uur van hier verwijdert, en zijn bij de elf duizend voeten hoog; maar naar het gezigt daarop zou men zich voorstellen dat hunne afstand niet verder kon zijn dan de toren van den Andel, wanneer men bij ons voor ’t glas zit.
Gisteravond schreef ik dat hier generlei vruchtboomen noch wijnstokken te vinden zijn; zelfs in de aangelegde wandelingen bij sommige der Hotels, vind men generlei bewijs daarvan; evenwel zijn de ooftstreken niet verre van hier; de kermis van verleden week, die wij hier onmiddellijk onder onze glazen hadden, vertoonde ons heerlijke appels, peren en druiven; wij kochten die toen naar zeer billijken prijs, en ook komen de druiven nog al nu en dan op onze middagtafel.
Het lager gelegen dal van Landquart, ’t welk wij op onzen weg hier naar toe door kwamen, was vol van ooft, het hing er nog in menigte aan de boomen.
Wij hebben hier al eenige keeren sneeuw gehad, en op de toppen der hoogten wil het niet weer verteeren, hoewel de zon helder schijnt; dezen nacht heeft het nog al wat gevroren; maar winter is het toch nog niet, zooals men berigte uit de hooglanden van Savoije en Tirol, die hier anders niet verre af liggen.
Eene goede dagwandeling zou ons in het Inn en Donau dal brengen, en in Tirol; maar daar de hooge bergenpassen nu reeds aanhoudend met sneeuw bedekt zijn, zal zulk eene wandeling nu juist niet heel prettig zijn. In den zomertijd zou het mij het schoonste genot geven geheel Zwitserland eens door te wandelen; de wintertijd is daartoe niet zoo geschikt.
Mijn papier word vol, en moet ik dus afbreken.
Ook de fikse brief van Menno was mij ten hoogste aangenaam en ook zijne mededeeling dat door hem en Michelina hunne engelse studiën niet geheel worden vergeten. Lieve kinderen, zij zijt mij er te liever om.  

Wij hebben op onze reis nogal velen aangetroffen waarmede ik beter teregt kon in ’t engelsch dan in ’t duitsch; op en langs de Rijn, kan men met ’t engelsch overal teregt, op de stoombooten waren de helft der passagiers nog wel uit Grootbrittanje. Hier is het allemaal een soort van koeterwaalsch duitsch, onder het landvolk bestaat hier nog iets van het oude latijn, en ook wel italiaansch, inderdaad, een mengsel soms van eenige talen tegelijk.
Leeft met elkander gelukkig; groet belangstellende vrienden, vooral Menno, en Micheline, en Jantje, alsmede Roeline, Aafke en Luiktje.
Wees mede gegroet van uwe Wm Beukma. 

Donderdagavond, den 17 Oct.
Geliefde Johanna ! 

Ik was anders van plan mijn brief dezen morgen te hebben afgezonden, maar ik wist haast niet waar ik die zou adressen, naar Bokum of naar Baflo. Nu hebben wij eerst eene verzonden naar Bokum, die morgen vroeg van hier op reis gaat, en wanneer ik me met dezen nog een dag wacht zult gij bij de ontvangst daarvan zeker weer te Baflo zijn. Zoo even ontvingen wij een brief van neef Borgman, die ons zeer aangenaam was, uitgenomen de mededeeling dat nicht Renske weer niet zoo goed was geweest. Wanneer Ipe ’s avonds naar bed gaat gegaan is, blijf ik dikwijls, wanneer ik een brief heb te schrijven, of iets anders heb te doen, nog wat opzitten, en zoo komt het dat mijn bijvoegsel bij de brieven aan neef en nicht Borgman altijd later geschreven zijn dan die van Ipe, en zoo kwam het ook dat ik uit Zurich schreef van Ipe’s kortdurende ongesteldheid, en Ipe niet, daar hij zijn schrijven reeds gedaan had, en te bed was gegaan. Indien neef Borgman u misschien te huis mogt brengen op den zelfden dag dat deze te Baflo aangekomen mogt zijn, wil hem dan zulks mededeelen, daar zij zich daar omtrent wat ongerust hadden gemakt.
Wij hebben vandaag zeer schoon weer gehad, en dezen morgen wandelde ik langs de weg, stroom opwaards naar het Davoser meer, eene liefelijke waterkom van nagenoeg een half uur lengte en half zoo breed, waaruit de Davoser stroom haren oorsprong neemt. Gij kunt u geene voorstelling geven van de woeste schoonheid die dit kristal heldere watertje omringt. In des`elfs donker groene, bijna inktblaauwe waterspiegel weerkaatsen zich de omgekeerde afbeeldingen der omringende dennewouden en heuveltoppen, en door de helderheid van het water kan meer de rotsachtige bodem en de talrijke visschen tot op aanmerkelijke diepte ontwaren. Bij dit meer bevind zich den ingang der Fluëla pas die naar het Inndal leidt. Het dorpje Dörfli, ’t welk ik bij deze wandeling door kwam, en een kerkgebouw en twee a drie groote Hotels bevat, de laatste voor hetzelfde doel als die hier te Davos am Platz, ligt ongeveer een half uur noordwaards van hier; het meer een kwartier verder, maar men kan zich bij eene wandeling daarheen naauwelijks voorstellen zulk eenen afstand te hebben afgelegd, dewijl men bij elke schrede door nieuwe verrassende natuurtoneelen word betoverd. Bij mijnen terugkeer kwam Ipe mij halverwege tegemoet, en wandelden wij tezamen weer terug naar ons logement.
Nu goeden nacht, tot morgen. 

Vrijdag voormiddag, den 18.
Zoo even zijn wij van eene kleine wandeling teruggekomen, en zal ik nu mijnen brief maar sluiten.
Het weder is van dag zacht en mooi, hoewel de zon heden nog niet te voorschijn komt.
Bijna met elken dag komen er nog weer nieuwe logees aan, de meeste uit Nederlanden, en ik geloof dat de meeste hier reeds aanwezige ook vandaar herkomstig zijn. De meeste gasten die dit oord voor de herstelling hunner gezondheid bezoeken, komen hier met een of twee vrienden of leden hunner huisgezinnen aan, die dan met eenige dagen weer vertrekken. Wat het soort van gezelschap hier aangaat, zullen die natuurlijk meerendeels bestaan uit menschen uit de welbemiddelde stand, en van goede opvoeding; toch is die gehalte nogal veel kleurig grof en fijn, al naar dat de oogenblikkelijke omgeving het zoo ongeveer vereischt. De leeszaal, waar ook het schaakbord aanwezig is, en het kaartenspel nogal dikmaals aan de orde is; en ook de billiardzaal, die wij tot nog toe niet hebben bezogt, en welke zalen goed door groote wit aardewerken kachels worden verwarmd, zijn behalve de eetzaal, zoowat de algemeene vergaderplaatsen, alwaar dan allerlei soort gesprekken in alle vrolijkheid worden te berde gebracht. Voor de dames is er een algemeen salon buitendien, die onder andere degelijk huisgeraad met een piano is gemeubeleerd.
Mij dunkt mijn brief word ook al lang genoeg, anders vrees ik dat die niet ten einde toe zult lezen. Ik hoop dat gij gezamentlijk op Bokum eenige genoegelijke dagen zult hebben doorgebragt.
Nog een tweede brief van u, en ook van Menno, zou mij zeer aangenaam zijn, maar gij moet met neef Borgman overleggen of die mij hier nog zal kunnen bereiken. Weest hartelijk van ons beide gegroet.
Uw liefhebbende Echtgenoot Wm Beukma. 

Hotel Rhätia, Dinsdag, den 22 Oct. ’72.
Mejufvr. Johanna G. Beukma, Baflo. 

Lieve Johanna ! 

Het is vandaag maar een triesterige, bewolkte dag, en ik weet gedurende een uurtje van dezen namiddag  niet aangenamer door te brengen dan met eenige letteren te schrijven aan u, daar ik mij dan zoowat voorstel eens bij u op visite te zijn.
Neef Ipe is zoo even naar beneden naar de leeszaal gegaan om zijne gewone vier uurs drank te gebruiken, ’t welk bestaat uit een glas melk vermengd met een glaasje cognac. Dit nu is geen slokje wat hij voor de smaak gebruikt, maar wat hem door de dokter voorgeschreven is. Zoo ook neemt hij ’s morgens een glas melk vóór het eten, en ’s voormiddags om 10 uur, maar die beide keeren niet met cognac.
Een enkel keer ga ik ook wel eens ’s morgens voor ’t eten naar het naburige badhuis, alwaar men den gehelen dag door een glas melk kan bekomen zoo versch uit den uijer, zoodat het met schuim is bedekt. Buitendien houd ik mij generlei zoopjes op.
Gisteren heb ik eene lange wandeling afgelegd naar de hoogste punt van de naburige Fluëla Pas, alwaar ik juist om de middag aankwam na eene wandeling van om de vierdehalf uur.
Ik dacht vandaar een gezigt te zullen hebben over de dallanden van de Inn rivier, maar nog steeds was ik door hoge en kale bergtoppen, die op vele plaatsen diep met sneeuw waren bedekt, ingesloten, en de gletschers Zchwartzhorn en Weisshorn, de laatste 9882 voeten hoog, waren in mijne onmiddellijke nabijheid. Alles is daar woest en bar, verre boven de grenzen van het boomgewas. Bijna geen levend wezen, en geen menschelijk verblijf ontmoette ik op het laatste derde gedeelte van mijne wandeltogt behalve een enkele herberg ten gerijve der reizigers op de postroute tusschen Davos Dörfli an verz, die zich op het hoogste punt der Pas bevind.
Alleen het ruischende en vallende water van de Fluëla beek, en de daar naar toe stroomende watertjes, en de twee lieve heldere meertjes waaruit de Fluëla hier haren oorsprong neemt, gaven aan de mij omringende natuur eenig bewijs van levendigheid. Juist toen ik mij hier bevond en van het gereedstaande middagaal gebruik maakte, hield de postwagen van Süg daar stil, en reed ik daarmede naar Dörfli terug, ’t welk maar een half uur van Davos-Platz verwijdert ligt. Het lager gelegen gedeelte dezer bergpas is met hoog dennenwoud begroeid. waar tusschen de Fluëla zich door de rotsblokken hare slingerende [] 

Dingsdagavond, na 9 uur.
Ipe is zoo even naar bed gegaan, en ik blijf nog eenige oogenblikken zitten om u mijnen dank te betuigen voor het paket brieven dezen avond van u ontvangen. Van u, Johanna, van Menno, Cornelis en van Jene, allen hebt gij bijgedragen om de bezending voor mij aangenaam te maken, maar van Roelina en hare dochters ontving ik niet eene enkele groet, ook niet in den brief van Jene, die anders te Baflo geschreven werd.
Eene groete is anders nog al een goedkoop blijk van aandenken en zou ik toch op prijsstellen. Is de mijne aan hen van eenige waarde voor hen, gelieve die dan hen niet te onthouden, en mijne beste wenschen daarbij.
Ik zal dezen brief nu maar dadelijk niet sluiten en afzenden, daar wij uit den brief gisteravond van neef Borgman ontvangen, begrijpen dat gij eerst in deze week eenige dagen op Bokum zult vertoeven, en dezen er dus niet te huis zou vinden. Nu goeden nacht! 

Woensdagmorgen den 23.
Ik ben zoo even opgestaan; Ipe ligt nog wat, en nu kan ik genoegelijk nog eene onderwerpen uwer lieve brieven beantwoorden. Ik heb nu twee bezendingen brieven van u ontvangen; de laatste, van den 19den ontving ik gisteravond den 22sten; drie dagen is gewoonlijk den tijd die zij tot de reis nodig zijn. Mijne laatste, mijn vierde brief aan u, heb ik van hier verzonden op den zelfden dag dat de uwe van Baflo ging en denk ik dat gij dien dezen morgen zult ontvangen (Dan zullen Cornelis en Jene ook nog bij u zijn, daar die aanstaande vrijdag, overmorgen, weer naar Groningen zouden terugkeeren).
Wat de aankoop van vleesch aangaat, handel daarmede juist zooals u ’t best voorkomt. Nu Roelina hare koe heeft verkocht zou ik geen groot partij in eenen willen aankoopen, tenzij gij gelegenheid hebt die u wat bijzonder goed voorkomt, van een goed stuk vee, en niet al te duur, dan zouden wij dunkt mij ook zeer goed een paar honderd pond kunnen gebruiken, maar van acht stuivers vleesch zou ik dadelijk niet meer aankoopen dan 100 ld. 

Het adres van Albert Meisner zal misschien nog zijn: Odell, Livingston, Illinois, maar vast weet ik het niet of hij zich nog daar bevind. In alle geval zal het voor Lantinga’s ’t beste zijn zich daar naar toe te begeven, dan zal hij zich bij de daar wonende bekenden van Meisner wel nader daarover kunnen doen inlichten. T. J. Aapkens, R. I. Borgman, J. G. de Boer, Pieter Hooghuis, allen te Odell, zijn wel met Meisner bekend, en ook is Meisner zelf in daar vrij algemeen bekend as de bonte hond.
Daar wij nog al vrij geregeld de Prov Gron Crant ontvangen worden wij nog al wel met het Provinciale nieuws op de hoogte gehouden, zoo ook werden wij bekend met het overlijden van de wed. Nanninga en Bouwman van de Polder, maar toch niet hoe de laatste daarzoo bij H. Doornbosch, kwam te overlijden. Het is ons aangenaam te vernemen dat alles bij u zoo wel is, en ook met juffer Tapper, gelieve haar bij gelegenheid van mij te groeten. Het is mij ook aangenaam dat Menno en Michielina hunne engelsche lessen niet geheel verwaarlozen. Hadden zij ons op onze reis vergezeld, en zelfs hier, zouden zij bevinden dat die taal hen nog al dikwijls van dienst kon zijn.
Wanneer de zon mooi schijnt hebben wij hier nog al dikmaals bezoek op het balkon, waar de glazen deur van onze kamer uitopend, van eene zeer zwakke dame, die alle kenteekenen draagt niet verre van het einde van haren leeftijd te zijn, maar toch nog zeer opgeruimd en koddig spraakzaam is, die een Duitsche is uit Wezel, maar het engelsch zeer vloeijend spreekt; hoewel dit ons op onze kamer wel eenige verstoring geeft, is het mij toch altijd aangenaam dat wij die vrolijk gehumeurde dame, die overigens ook een aanvallig voorkomen heeft, dien dienst kunnen bewijzen. Zij gevoelt dan zegt zij en de lieve verkwikkende zon een hemelsch genot. Zoo is zij ook heden weer op ons balkon, van eene vriendin vergezeld, maar meesttijds word haar gezelschap gehouden door de goedige ziekenverpleegster, die hier dagelijks aan het hotel tegenwoordig is en die door de zieke dame wel eens driftig op eene koddige wijze word bekeven, maar dan in de opvolgende ademtocht weer op de zoetste wijze word geliefkoosd.
Het getal logees zal heden iets meer dan zestig bedragen (n. l. Rhätia) waarvan tusschen de 20 en 30 Nederlanders zullen zijn; een is er verleden Maandag aangekomen van de Bildt in Friesland; de andere zijn meerendeels uit de steden van Holland; één is er van Java. 

Pieter Hooghuis * 24-09-1825 Hornhuizen, huis No 86
ouders Kornelis Pieters Hooghuis, dagloner x Martje Egberts Rond 

Nationaal Archief, Staat van landverhuizers in 1854, Kloosterburen:
Pieter Hooghuis, 30 jaar, daglooner, Nederlands Hervormd, Zucht om de middelen van bestaan te verbeteren, Mindergegoeden
J. G. de Boer 

Albert (Jans) Meisner, dienstknecht, bierbrouwersknegt, daglooner, * 30-05-1812 Stitswerd x 27-11-1841 Baflo Amke Goijtes Lantinga, * 07-01-1816 Tinallinge
Getuigen geboorteaangifte: Jan Pieters Knol, 60 jaar, dagloner, wonende Stitswerd en Elte Hindriks de Boer, 23 jaar, kuiper, wonende Stitswerd
Bruidegom 29 bruid 23 jaar | bruidegom wonende Baflo; bruid Tinallinge
Getuigen huwelijk: Elte Hendriks Munting, 60 jaar, koopman; Jan Jensema, 43 jaar, veldwachter; Johannes Jakobs van Dijk, 30 jaar, koopman; Mei[] Jakobs Ritzema, 26 jaar, herbergier; allen wonende Baflo [] verklarende comparanten moeder niet te kunnen kunnen schrijven, als hebbende zulks niet geleerd.
Ouders Albert: Jan Georg Meisner, kleermaker te Tinallinge x Lammegien of Lammigje Arends Medendorp
Ouders Amke: Goitje Hiddes Lantinga, landbouwer te Tinallinge x Foske Hendriks
Kinderen Albert Meisner x Amke Lantinga:
Goitje (Alberts) Meisner, * 16-01-1842 Baflo Getuigen geboorteaangifte: Jacob Jans van Dijk, 52 jaar, touwslager, wonende te Baflo en Jan Jensema, 33 jaar, veldwachter, wonende te Baflo 

  1. Foske Lammerdina (Alberts) Meisner, * 07-05-1844 Winsum, † 22-10-1848 Warffum, 4 jaar
    Getuigen geboorteaangifte Foske: Johannes Jans Homan, 31 jaar, broodbakker, wonende Winsum en Jan Dijksterhuis, 57 jaar, koopman, wonende te Winsum
    Aangevers overlijden Foske: Andries Jannes Kooij, 30 jaar, daglooner, wonende Warffum en Karel Eissenius Meisner, 38 jaar, veldwachter, wonende te Warffum, oom  
  2. Johan Georg (Alberts) Meisner, * 18-03-1847 Warffum 
    Getuigen geboorteaangifte: Willem Georg Riekels, 25 jaar, zonder beroep, wonende te Warffum en Karel Eissenius Meisner, 35 jaar, veldwachter, wonende te Warffum 
  3. Foske Lammerdina (Alberts) Meisner, * 03-04-1850 Den Hoorn, † 05-04-1850  (den) Hoorn, 1 dag
    Getuigen geboorteaangifte Foske: Gerhardus Bonaventura Timans, 50 jaar, kunstwerker, wonende (den) Hoorn en Egge Lubberts Boukema, 49 jaar, bierbrouwer, wonende (den) Hoorn
    Aangevers overlijden Foske: Gerhardus Bonaventura Timans, 50 jaar, kunstwerker, wonende (den) Hoorn, nabuur en Egge Lubberts Boukema, 49 jaar, bierbrouwer, wonende (den) Hoorn, nabuur  
  4. Foske (Alberts) Meisner, * 13-02-1854 Aduard, †
    Getuigen geboorteaangifte Foske: Hindrik Hindriks Haan, 48 jaar, schipper, wonende te Aduard en Hendrik Jurriens Drentje, 39 jaar, timmerman, wonende te Aduard

[24-10-1872]
Mij dunkt ik zal dezen maar aanstaande Zaturdagmorgen van hier afzenden, dan zult gij die Dingsdagmorgen ontvangen. Vandaag schrijven wij ook nog eenige letteren aan neef Borgman. Hij zal die dan zeker Zondagmorgen ontvangen, en dan zult gij ook nog daar zijn.
Voor heden breek ik hier af. Groet belangstellende vrienden van mij, ook mijn lieve Menno, en Jantje ook. Adieu ! 

Donderdag 24 Avond
Ik kom nog eens weer bij u op een avondpraatje, maar zal toch dezen brief niet voleindigen vóór morgenavond, en dan gaat hij Zaturdagmorgen van hier op reis. Zoo gij dan Dingsdag of Woensdag nog eens weer terug schrijft, kan ik den brief nog hier ontvangen, ’t welk mij zeer aangenaam zou zijn, daar ik anders in verscheidene dagen niet weer van u hoor. Ik heb aan neef Borgman geschreven dat zoo er geene onvoorziene reden bestaan om mijn verblijf hier langer te rekken, en neef en nicht het zullen goedvinden, ik op Zondag of Maandag, den 3 of 4den November weer van hier op reis zal gaan. Ik had aan Neef B. geschreven van Maandag, maar Zondag zou in een opzigt wel zoo goed voegen, want dan zou ik tegen vrijdag in Groningen kunnen zijn, en konden misschien met van Ham te huis komen. Dit zou mij beter voegen dan met de stoomboot naar Winsum, om de baggagie die ik bij mij heb.
Menno of Jantje zou dan wel een plaats voor mij bij van Ham kunnen bespreken. ’t Mogt hem nog wat aanmoedigen om naar de stad te gaan ’t welk hij anders op Vrijdag wel niet eens doet. Tegen 1 uur 20. min. zal ik met de trein in Gron. kunnen zijn. Bijzonderheden heb ik u van hier niet te melden. Met ons beider gezondheid gaat het goed. Mij dunkt Ipe wint bij den dag wat aan.
Menno heeft mij ook geschreven dat hij dagelijks ter school ging voor het onderwijs in ’t schaapmelken, en dat hij haast voor ’t examen klaar was, ’t welk mij veel genoegen geeft, want wie weet hoeveelmaals het hem nog te pas kan komen, en schaden zal het hem nooit al ware hij ook lid van ’t Parlement.
Wat die Nijverheidsvergadering aangaat, ik had daar wel eens bij willen zijn om te zien hoe die heeren der direktie de voor- en nadeligestaat der kas met elkander hebben doen overeenkomen. Ik veronderstel dat er voor de post “werkzaamheden ter algemenen nutte” niet veel overgeschoten zal zijn.
Goedennacht, slaapt wel ! W B.

Vrijdag den 25.
Lieve Johanna ! 

Ik zal nu mijn geschrijf maar voleindigen, temeer daar het weder toch niet heel moois is, wat natachtig, en de wegen en paden wat smerig. Desniettegenstaande ben ik dezen morgen naar het Davoser meer geweest, en drie kwartier hier vandaan, ’t welk eene mijner meest geliefde wandelingen is. Het gezigt werd wel eenigzins door de laag drijvende dampen belemmerd, en van de kruinen der bergen was alles in nevelen gehuld, maar toch bemin ik het gezigt van het heldere Dvoser meer, de weiden en bosschen die hetzelve omringen, en de ruischende stroomen die daaruit en aan weerszijden uit de bergkloven op dit dal toevloeien. Ik houd anders wel van het beklauteren der bergen, maar hoe verder naar de winter, hoe minder zulks gaat. Gister ben ik nog een eind weg de Streda Pas opgeweest, maar toen ik onder de honderden veepaden den regten weg naar boven, en na meer dan twee uur te hebben geklauterd werden mij de hellingen te steil en te moeijelijk te beklimmen, en keerde ik terug zonder de hoogste punt te hebben bereikt. Alles is daar boven sneeuw, en geen mensschelijke voetstap wijst aan welken weg, of liever, welk geitenpad, men heeft de bewandelen. Geen enkel levend schepsel heeft men kans op zulk een tocht te ontmoeten, tenzij hier of daar een schtterend eekhoorntje op het hoogst geboomte u ontvliet en ook die blijven in de laagte gewas overschreden is. Deze grensline zal zich bij deze gebergten iets meer dan duizend voet boven het Davoser dal bevinden. Duizelingwekkend is dan soms bij zulk een klautertocht het gezicht, zoowel naar boven als benedenwaards, en hoe men ook moet hijgen naar den adem, steeds wil men niet opgeven nog al een hooger en hooger punt te bestijgen ’t welk zich van verre aan het oog voordoet. Heldere vlietende stroompjes en bronnen vind men bijna overal, en vormen soms prachtige watervallen over de kolossale rotswanden. Op vele plaatsen aan de berghellingen treft men ook de Rodendrum aan, maar niet zoo groot en weelderig van blad als men die vind in de tuinen in Nederland, en ook wel de Alpenrozen, die wel wat op de distel of scherpe stijkel gelijken, maar de bloem is nu verfletst.
Het boschgewas is alles een soort van dennenhout, en aan de benedenste rand vind men de cypres, die nu haar lommer laat vallen.
Het water is hier overal zoo heerlijk, dat het mij vrij wat beter bevalt dan de beste wijnsoorten die hier op tafel komen. Ook vind men het altijd op de tafel. Koffij of thee word hier zelden anders gebruikt dan des morgens bij ’t ontbijt; ’s middags ook nog wel een kop koffij na ’t eten, maar weinigen maken daarvan gebruik maar van wijn des re meer, ’s avonds zoowel als ’s middags, en de gewone wijn is hier zeer goedkoop. De soort waaraan ik mij houd kost 1 frank (50 cts. ned.) de flesch, maar sommige der Kurgasten word wel andere voorgeschreven, van 2 a 3 frank de flesch.
Mij dunkt mijn brief word nu ook lang genoeg. Met een veertien dagen hoop ik weer bij u te zijn, en u allen in welzijn aan te treffen. Leeft gelukkig met elkander en weest van ons beide gegroet.
De uwe Wm Beukma. 

Hotel Rhätia, Davos am Platz. Woensdag den 30 Octobr, 1872. 

Lieve Johanna ! 

Gisteravond heb ik uwen brief, en die van Menno, ontvangen, en zal die nu maar dadelijk weer beantwoorden, hoewel ik anders nog een paar dagen zou hebben gewagt, dewijl ik anders van plan was u te schrijven één of twee dagen voor mijne afreis van hier, ’t welk heden nog bepaald is op aanstaande Zondag, zoodat ik aanstaande Vrijdag voor acht dagen, den 8sten November, weer ’t huis denk te zijn.
Maak u over die bedoelde papieren niet ongerust; ik heb er bij mijne afreis nog met u overgesproken, maar dit is u zeker doorgewaaid. Die papieren welke gij bedoelt zijn bij J. van Dam te Groningen gedeponeerd tot surplus op mijne beleening voor den aankoop der £ 1000 Peru effecten. Nanninga had er bij onze e bij laatste ontmoeting zóó over gesproken dat hij die misschien niet nodig zou zijn, en zoo heb ik die bij van Dam op genoemde beleening gedeponeerd, maar ik zou, ook om deze redenen nog gaarne Nanninga vóór mijn vertrek hebben willen spreken, maar de omstandigheden wilden dit niet toestaan. Maar ik heb er toen met u over gesproken dat indien Nanninga vóór mijne terugkomst van onze papieren mogt benoodigd zijn, dat er dan nog wel genoeg aan Spaansche effekten aanwezig zouden zijn, en zoo nodig ook nog 4200 Oostenrijkers, als Nanninga voor zijn doel benodigd zoude zijn. De 20800 Spaansche en de 4200 Oostenrijkers zijn nog bij ons aan huis in de lade aanwezig, en voor Nanninga disponibel, zoo hij die vóór mijne tehuis komst benodigd is (ook nog £ 100 Nicolaï Spoorweg) alle papieren waarop bij de Bank geld te bekomen is. Maar kan het wagten tot mijne tehuiskomst dan zou het misschien nog op eene andere en meer gewillige wijze kunnen worden geschikt. Doch handel nu naar goedvinden, zooals u tezamen ’t beste voorkomt.
Voor een paar dagen heb ik van Nanninga en Antje een regt aangenamen brief ontvangen; allen waren zij nu weer ongeveer in welstand. Over bijzondere zaken schreef hij niet. Wanneer ik tehuis kom ga ik hen zoo gaauw mogelijk eens opzoeken.
Dezen voormiddag raakte ik weer aan ’t dwalen den berg op, en dacht juist niet verre te gaan; ik dacht, misschien zie ik nog wel een eekhoorn of eenig ander wild, maar ik dwaalde al verder en verder omhoog, tot dat ik na twee uur klimmen bijna de hoogte der Strela Pas bereikte, en al eenigen tijd onder ’t klauteren in de sneeuw de voetstappen had bemerkt van twee andere klauteraars, die mij naar de rigting die zij hadden genomen, al steeds hadden voorgekomen het beste pad niet onkundig te zijn. Ik volgde derhalve het spoor maar op de vet voort, en eindelijk ontdekte ik in de verte boven mij de twee wandelaars die langzaam naar de hoogte stegen, zoodat ik hen weldra inhaalde, zij is een van hen een onzer mede logees erkende van Rhätia, een onlangs aangekomen heer uit Arnhem, vergezeld van een oude gids en gemsenjager uit de nabuurschap van Am Peatz. Deze man was beladen met de overjas en dikke sjaal van de Arnhemsche heer, en daarbij nog met een tas op de rug met eenige levensmiddelen, een flesch wijn, en zijnen verrekijker. Mijnheer droop, evenals mij, het zweet van ’t aangezigt, en zijne witte zakdoek, die hij steeds in de hand had, geleek wel een dweil, zoo was die met zijn zweet gevuld. Daarentegen stapte de jager, die ook al een bejaard man was, bedaard den weg voorop, zonder dat hij, onder zijnen last beladen, van eenige vermoeienis of overtollige warmte eenig blijk gaf. Het trof wel gelukkig dat ik die menschen hier op mijnen weg aantrof; aanstonds was ik een van ’t gezelschap, en de gemsenjager wist ons vele der ons omringende bergtoppen aan te wijzen die mij anders onbekend zouden gebleven zijn. Wel is het een onbeschrijflijk genot zich te kunnen verlustigen in stille bewondering over het omringende grootsche schouwspel, nogtans verhoogt het onze voldoening van sommige der bergtoppen en gletschers, van welke laatste de Weishorn, de Schwarzhorn, de Scaletta, hier in de verte zigtbaar waren, de namen te weten. Deze drie laatstgenoemde liggen hier op eene vier en vijf urige regtlijnige afstand. Op den hoogste punt der Pas namen wij eene zitplaats in, en nuttigden tezamen eene verfrissching uit des gemsenjagers knapzak. Hier zittende bemerkte de laatste eenige bewegende stipjes aan de hooge steile rotspunt, die wij twee anderen met geen mogelijkheid zouden hebben opgemerkt, en ik heb mij nooit meer verbaasd dan over het scherpgezigt van dezen oude jager.
Ik geloof zegt hij, dat daar gemsen zijn; en zijne uitmuntende kijker uittrekkende, zagen wij vijf stuks van dat wild op de rotspunten rond klauteren, zeer bedaard onder de mosscheuten onder de sneeuw, hun voedsel zoekende.
Het een zoo wel als het andere trof mij met de hoogste verbazing, zoowel het scherpe oog van den jager, als de huiveringwekkenden steilten waarop deze dieren zoo bedaard rond klauterden, of ook wel gingen liggen, welke spitsen men voor geen ander gedierte dan arenden, toegankelijk zou denken.
Op onze terugreis naar beneden ontmoetten wij des jagers zoon, die een haas had geschoten, welke hij bij zich had, een mooi stuk wild, maar wit van kleur. Deze kleur, zei de jager, nemen zij altijd aan als de winter aankomt; des zomers zijn zij graauw.
Bovenop deze Strela Pas is meer dan zeven duizend vijfhonderd voet boven de zeevlakte, en ongeveer 2500 voet boven de valeij van Davos, maar de rotsspitsen die ons daar omringen, en waarop de gemsen rondhuppelden zulks nog wel bijna duizend voet hooger zijn geweest. De Arnhemsche heer (zijn naam is Stemberg) was met de gids 3 uur naar boven onderweg geweest, maar zei de eerste, ik moet ook steeds mijne 192 pond gewigt mede sjouwen, en daar word men van bezweet; ik deed het in juist twee uren. Naar beneden gaat veel gemakkelijker, en ook veel schielijker, dit deden we in anderhalf uur.
Nu heb ik hier niet veel bijzonderheden meer bij te voegen; ik dacht anders dit papier wel vol te schrijven, maar ik heb daarin nog wat oponthoud gehad door bezoek op onze kamer van een jonge heer Berkhof, die hier nogal eens bij ons komt. Deze jongeling is hier voor een veertien dagen gekomen met zijn moeder en broeder, die nu al eenige dagen weer weg zijn. Het is eene familie uit Amsterdam, en kwamen ons van ’t begin af zeer goed voor.
Met onze gezondheid gaat het goed, behalve dat Ipe een paar keer koorts heeft gehad, maar die naar’t mij voorkomt, met zijne andere ongesteldheid in generlei betrekking staat. Hij wint bij dagen  aan. Ik moet nu maar eindigen om ook nog wat te kunnen vertellen wanneer ik tehuis kom, en dezen brief moet ook vanavond op de post, of tenminste in de bus hier in ’t Hotel.
In de hoop dat wij elkander eerlang weer in welzijn en verheugd over elkanders wederzien zullen aantreffen, en met mijne groeten, ook aan Roelina en nichten, en aan Menno en Jantje.  Uw teder minnende Wm Beukma. 

P S. Ipe verzoekt mij U mede van hem te groeten. 

___________________________________________________________

Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma