___________________________________________________________ |
Plainfield den 30 April 1862.
Lieve Johanna !
Ik zal dezen maar aan u adressen, ofschoon wij ook voornodig schrijven verschuldigd zijn aan Broeder & Zuster Nanninga & Antje doch zij zullen wel de goedheid willen oefenen om dezen aan te merken als tegelijk voor hen.
De voorjaarsdrukten dringen mij zoo aan alle kanten dat ik onmogelijk een gunstige tijd voor werkzaamheid kan nemen tot schrijven. Wij hebben een goede arbeider, een van de Buitendijksters, Kornelis Dekker, doch, die kan het werk alleen niet af.
Het brievenschrijven aan goede vrienden is anders eene aangenaam onderhoud voor mij; het is mij eene gedeeltelijke tegemoetkoming voor het gemis van een bezoek bij hen; ik wenste wel dat ik daartoe meer tijd kon nemen; doch ik moet mij aan de noodzakelijkheid van de omstandigheden onderwerpen. Ook ben ik over mijn lot niet ontevreden; hoe velen zijn er die niet zoo ruim met de toebehoren van een onbezorgd en onafhankelijk leven zijn bedeeld dan wij; – onder anderen, mijn beminde zuster; het was niet uit verkiezing, lieve Johanna, dat zij hunne woonplaats verlieten om op nieuw op een vreemde plaats weer aan te vangen; het was door noodzakelijkheid.
O, hoe beter welligt, en gewis veel voordeliger, zou het voor mijne goede zuster en hare broeders zijn geweest, indien wij in werkelijke armoede in Amerika, voor 27 jaar, waren aangekomen, en dat wij onze vader van ons handenverdienst hadden moeten onderhouden.
Zoo als het was moesten wij ons wel aan hem verbonden gevoelen, en handelen en werken jaar zijn goedvinden, en gewillig en met vlijt hebben wij ons van dien pligt gekweten. Wij rekenden onze vader en onze bezittingen, die ons van het aangeerfde familiegoed waren overgebleven ons aller mandeelig goed, en wij offerden met goedwilligheid ons eigen belang voor het meest mogelijke welzijn van onze vader, die ons als eenen schakel aan onze zoo zeer geliefde familie in Nederland verbond.
Hoe gevoelig zijn voor ons onze latere bevindingen op dit punt, toen de omstandigheden medebragte, dat wij niet meer zoo onmiddellijk onze vader onderhorigen en huisgenoten konden zijn. Opzettelijk, en geheel uit eigen beweging verlaat vader eerst zijne een eenige dochter in het verre westen, en door zijnen invloed vestigen wij tezamen, hij met ons, hier; en later verlaat hij ook weer ons, om zich te vestigen bij nieuwe vrienden, 500 mijlen van ons, en evenzoo ver van zijne dochter verwijderd.
Ten laatste maakt hij zijn testament, en mijd ons, zijne wettige kinderen in eenen af van eenig aandeel in ons voormalig gemeend mandelig familiegoed – met dit voorbehoud evenwel, dat zijne weduwe niet geregtigd is het goed te verkwisten of weg te geven aan iemand anders dan zijne kinderen, aan welke laatste zij zodanigen artikelen kan afstaan als zij niet verkiest te behouden.
Vader wenschte eenigen tijd voor zijnen dood mijn oordeel te weten over zulk een testament, hetwelk hij met Peijma oordeelde goed en billijk te zijn; doch ik heb hem openhartig geschreven dat het zeker zijne meening niet was zijne kinderen geheel van alle aandeel in hun familiegoed af te snijden, maar dat het in de werkelijkheid op hetzelfde neder kwam, daar zijne vrouw daardoor, door het testament niet alleen de eenige erfgename was, maar ook de eenige executeur hetwelk wij nu verwezenlijkt zien, en daarbij nog den spot van zulk laag volk als de familie Teenstra.
De weduwe Beukma had geen regt hen een gedeelte van dat goed te geven, volgens den geest van het testament , maar wie zou het haar beletten? Volgens het testament moet ook alles weer naar onze familie overgaan
[rest brief ontbreekt]
___________________________________________________________ |
Naar Brieven Klaas Jans Beukma en zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma