Brief 17-04-1863 Willem Beukma

___________________________________________________________

Mejuffrouw J. G. Beuckma, Baflo.
Plainfield den 17 April 1863. 

Lieve Johanna ! 

Uw brief is wel en ter goeder tijd ons geworden, en Hillechien zegt dat die best dadelijk behoord te worden beantwoord.
Ik kan daartoe heden nog al eenigen tijd sparen, daar alles buitendeurs sedert een paar dagen bijna zwemt in water door de geweldige regens, hoewel het werk anders op eene wanhopige wijze op mij wagt. 

Uw brief, lieve zuster, geeft ons weer een nieuwe opwekking om ons land en woonstede maar in eenen te verlaten en weer naar Groningerland terug te keeren.
Maar wat wilt gij daar dan met ons doen? Zijn daar dan niet genoeg arme menschen die u de aardappels en boonen helpen opeeten? Zijt gij daar ergens ook een komies of nieuwe veldwachter nodig waarop ik kans zou hebben? Mij dunkt, ik zou wel goed oppassen, want ik ben hagelsch tegen het stelen en smokkelen – dat is, ik wil zeggen, wanneer ik dit anderen onbeschaamd zie verrigten. 

Doch in ernst hebben wij er aan begonnen te denken ons u nog eens weer op te zoeken, daar ik vrij zeker geloof dat het winterklimaat van dit land op Hillechien eene nadelige invloed heeft.
In ernst wenschen wij u en Groningerland nog eerlang eens weer te zien, in de innige hoop dat de zeereis en het klimaat van Nederland op Hillechien eene heilzame invloed moge hebben. Doch het valt gemakkelijker daarvan een voornemen te maken, dan in bewerkstelling te brengen. 

De verkoop van vaste goederen gaat hier heden zeer wisselvallig, en ook onze losse fondsen zijn op drie of vier onderscheidene plaatsen verspreid, een gedeelte daarvan zelfs te La Fayette in Indiana. Wij moesten derhalve de geschikte tijd met geduld afwachten, en zoo zekere als die tijd komt, en wij allen leven, komen wij weer bij u.

Wij verzoeken u derhalve uwe kromgegroeide en afgesloopte meiden nog maar eenigen tijd te besparen (hoewel de kwaliteit van dat artikel anders ten volle met Hillechiens eisch overeen komt) misschien kan een ervan dan nog wel onze meid worden in Groningerland, doch van die Martje heb ik toch bij voorraad alreeds eene hartelijke walging. Wij kunnen er nog niet over oordelen waar wij ons in Groningerland mede zouden ophouden, ook met in achtneming van een uitzigt voor onze kinderen, maar mij dunkt, met behoorlijke oppassing zou alles zijne weg wel vinden. 

Ik heb daaromtrent geen bijzondere zorg, en zooals gij aanmerkt, lieve zuster, voor Hillechien zou het bij u ongeveer veel aangenamer zijn, en in vele opzigten voor mij ook, want het is hier thans een knoeijend heenkomen; het werkvolk is haast niet te bekopen; de meeste werken liever nu en dan een dag, en lanterfanten dan weer tusschen beide een week, dan kunnen zij ziel en ligchaam tezamen houden en meer verlangen de meeste niet. Ik ben veeltijds duchtig moede van zulk volk afhankelijk te zijn. Het ware dus beter geen land te bezitten. Ik geloof ook niet dat wij in Holland met groote omslag ons zouden bemoeijen. Hebt gij geen stukje land hetwelk gij ons zoudt willen overdragen? b.v. een bunder, minder of meer. Doch daar zal wel ergens uitkomst zijn. 

Wanneer het eens tot een verkoop komt van ons vastgoed en wij voor de reis gereedheid maken, dan zal het misschien noodzakelijk zijn onze fondsen hier te lande in landseffecten te beleggen, uit hoofde van de tegenwoordige uiterst nadelige wisselkoers van Amerikaansch papier voor goud of zilveren munt. Zulk eene handelwijze zou zeker bij u geen grond vinden, uit hoofde van uwe uiterst zware meet bij u te lande over de toestand van dit land. Doch ik weet niet wijschelijker te handelen, en ik kan ook niet met u deelen in uw donker inzicht omtrent de toekomst.
Zoolang als er een goede en wijze Albeschikking leeft, stel ik mij niet voor dat een goed en grootsch werk tot heil des menschdoms kan worden verdelgd of belemmerd; alles behoeft slechts deszelfs behoorlijke tijd ter bereiking van het voorgenomen en vastgesteld doel. Ziet gij wel, in deze geloof ik aan eene predestinatie. Het lot der wereld is bepaald, hoewel het schijnt dat de menschen dat lot bewerken, en de menschen vrij werkende wezens zijn. Deze ideën schijnen onverenigbaar; het is voor ons onbegrijpelijk, doch niet meer onbegrijpelijk dan vele andere overdenkingen betrekkelijk God en eeuwigheid, het grenzelooze werk der Schepping, en eindeloze beschouwingen waarbij onze bevatting te kort schiet. Welligt is dit voor eene nadere beschouwing in een later bestaan. 

Wij zijn hier in tamelijk welvarendheid. Hillechien is zeer aandoenlijk voor weersveranderingen, en wij hebben menigmaal binnen eenen dag en nacht alle soorten van weersgesteldheid.
Onze kleine is niet heel wel ten gevolge van het doorkomen der kiezen.
Bij neef Remmert zijn geloof ik allen welvarende.
Van mijne zusters gezin hebben wij in eenigen tijd geen berigt bekomen. Bij hun laatste schrijven schenen zij daar in Illenois wel tevreden, en druk aan het werk te zijn. Groet Nanninga en Antje van ons; zij zullen ons schrijven zeker hebben ontvangen. 

In ware oprechtheid uw broeder & vriend. Wm. Beukma. 

– Het portretteeren van ons gezin zal geschieden, als het weer wat mooijer worde. Hillechien gaat thans geheel niet uit.

___________________________________________________________

Naar Brief 16-04-1863 Hillechien Beuckma
Naar brief 07-08-1863 Hillechien Beuckma
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma