___________________________________________________________ |
Aan Miechiel
Rotterdam den 15 Mei 1835.
Waarde Neef!
Wij hebben de brief van u wel ontvangen en met veel genoegen gelezen. In de brief van den 4 Mei welke gij zeker al ontvangen zult hebben heb ik alles ingeschreven wat ik wist, doch ik heb de tijd wel, (en had anders toch niets te doen) om mij eens regt goed uit te denken. Ik heb de brieven van uwen Vader, Moeder en Zusters ook met veel genoegen gelezen, doch uit die van Oom heb tot mijn leedwezen vernomen dat hij nog niet weer hersteld was van zijne ongemakken, doch wij willen hoopen dat het schielijk weer beter zal worden.
De kapitein is Dingsdag den 4 Mei van zijne reis door Holland weer terug gekomen een weinigje tijds na dat ons dierbaar gezelschap vertrokken was. Hij komt bijna nooit op het schip, doch wanneer hij komt is hij altijd zeer vriendelijk tegen ons, en schijnt een zeer goed man te zijn. Zondag den 9 Mei hebben twee matroozen verschil met de zoon aan de kapitein of operstuurman gehad. Een van hen heeft de stuurman op de borst geslagen en heeft met een mes op de straat omgelopen, hetwelk deze gevolgen heeft gehad dat zij door de dienders gevat zijn, deze beide matrozen nu nog in het prison en zullen er ook wel zoolang in blijven tot dat het schip weg gaat. Hier in het schip is het zoo vol muizen dat wij er zelf haast niet kunnen wezen, zij vreten ons alles op wat wij niet voor hen verbergen.
Wij, J., W. en ik, eten en slapen al aan boord, behalve des middags, dan gaan wij naar Gerlof Siegers te eten, en Vader en Truida slapen en eten altijd bij de voorgemelden Herbergier. Des avonds en ’s morgens hebben wij het genoegen dat de Cok, die haast zwart, is ons theewater kookt.
Vrijdag den 7 hebben wij zeer veel spels met de Engelsche leerboeken gehad, door dien wij meenden dat zij in een der koffers waren was de kist waarin zij eigenlijk zaten al in het ruim achter de vaten, doch doordien de stuurman ons behulpzaam was, hebben wij het deksel met veel moeite afgebroken, en ze uit de ketel gehaald, en de stuurman die ook timmeren kan, heef het weer wat vastgemaakt.
Wij gaan des avonds vaak nog eenig wandeling buiten de stad doen, hetwelk ons niet weinig vermaak verschaft.
Maandag zijn wij ook na Schiedam geweest. De huizen waren er zeer zwart door de 350 stokerijen welke deze stad bezit.
Van onze scheepsmatroozen hun praten kunnen wij niet veel verstaan doordien zij zoo rattotteren. Er gaat ook een Duitsche matroos mee die ook Engelsch kan, en die kunnen wij zeer goed verstaan. Voor eenige dagen zijn wij in het zoo wonderlijk bewerktuigde gasfabriek geweest, en de pijpen daar de lucht door gaat, gaan onder de grond en zelfs onder havens door. De toren welke op de beurs staat en ook veel wenkels worden hierdoor verligt, zoodat men bij nacht even zoo goed op de toorn zien kan hoe laat het is als bij dag.
Ik kon u hiervan wel veel meer schrijven, doch ik denk dat uwe zusters het ook al verteld hebben en dus is het ook niet noodig.
Morgen zal hoop ik het de laatste dag zijn dt wij hier in Rotterdam zijn anders moest gij mij ook nog eens schrijven doch hij zou toch zoo gaauw niet meer kunnen komen.
Doe de groetenis van mij aan uwen Vader, Moeder en Zusters als mede aan Doffers.
Ik ben Waarde Neef
Kornelis
___________________________________________________________ |
Naar brief 19-05-1835 Jan Beukma
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma