___________________________________________________________ |
Johanna G. Beuckma & familie, Baflo & elders.
Plainfield den 11 Sept. 1863.
Lieve Johanna !
Uwe lettereren van den 22sten Augustus zijn ons geworden. Gij verlangt dat wij met iedere week u laten weten hoe het met uwe zuster gesteld is. Volgaarne zouden wij daaraan voldoen indien wij zulks enigszins mogelijk konden maken, doch indien gij in aanmerking konden nemen hoezeer ieder snipper ogenblik van mijn tijd bezet is, zoudt gij ons zeker met vergeeflijkheid gedenken, indien wij aan deze uwe wensch niet ten allen tijde kunnen voldoen. Met Hillechien is het nog ongeveer zoo als bij ons laatste schrijven van den 1sten dezer. En hele nachten slaapt zij zeer goed, en dan gevloelt zij den volgenden dag veel beter, doch de meeste nachten is haar slaap zeer onrustig, en word gedurig afgebroken door haar hoesten en opgeven, en wanneer zij dan somtijds ook door zenuwachtigheid en hartkloppingen word geplaagd, dan is hare toestand inderdaad medelijden wekkend.
De verleden nacht had zij het vrij rustig, en genoot goede slaap, in zoo verre als mijne eigene toestand haar daarin niet verstoorde.
Mijne legerstede is altijd op een matras op de vloer voor het ledikant waarop Hillechien ligt, dan kan ik altijd op het minste gerust klaar zijn om haar ten dienste te zijn; en de kinderen slapen op een ledikant in een kamertje naast de onze, zodat ik allen onder mijn gehoor heb.
Maar de verleden nacht werd ik ontwaakt onder een aanval van een soort van cola morbus, of koudevatting op de maag, die mij gedurende een uur od drie de grootste pijnen verwekte, behalve de grootste bezorgdheid dat ik voortaan zelve bediening nodig zoude zijn. Dezen morgen evenwel gevoel ik veel beter; hoewel tamelijk afgemat, hoop ik toch met behoorlijke zorg spoedig weer mij zelven te zijn.
Dezen morgen moesten wij Cornelis uitzenden om de hulp van eene vrouw, die gewoonlijk onze wasscherij doet, doch Hillechien, noch de kinderen, kunnen door niemand zoo wel worden geholpen dan door mij, en vrouwelijke hulp voor 62 ½ cents per dag word men ook nog al schielijk weer moede; ook moet men het dan nog als eene gratie aannemen indien wij tot dien prijs mogen worden geholpen, en dan is het ook nog in lang niet geregeld alle dagen verkrijgbaar.
Uit rijden doen wij niet meer zoo veel; in de laatste dagen bijna geheel niet; gaarne had ik daarmede anders nog wat aangehouden, doch Hillechien houd er niet zoo veel meer van, en dan mag ik u ook niet te zeer op aandringen. De dokter zegt dat het voor haar zeer heilzaam is, indien het haar niet vermoeid, maar Hillechien zegt dat alle bewegingen haar vermoeid, en dan is het mogelijk dat het haar geen voordeel doet. Gewoonlijk zit zij in een groote leunstoel met een kussen of deken achter de rug; daar zit zij nog al gemakkelijk, en heeft dan het minste last van hoesten; een of twee keer per dag gaat zij gewoonlijk wat liggen. Hare eetlust is tamelijk goed, doch zij behoeft verscheidenheid van voedsel, iedere dag weer wat anders, anders krijgt zij er en weerzin van. Wanneer ik hare voortdurende eetlust in aanmerking neem, en wanneer zij na een goede slaap eens weer wat helderder uitziet, dan schep ik nog al wat hoop dat onze dierbare wensch dat zij u nog eens weer zal zien, nog eens mag worden verwezenlijkt maar somstijds, zoo als ook gister het geval was, kan ik niet ontveinzen, mijne geliefde zuster, dat deze hoop, ten uiterste flaauw is.
Uwen brief, lieve Johanna, was ons aangenaam, zeer aangenaam – ook het versje van Tollens; hij zegt zeker veel waarheid – of laten we liever zeggen, misschien.
Het toekomstig bestaan blijft toch immer, zeker om de wijste reden, een duister geheim voor ons.
Doch wij hebben genoeg voor onze geruststelling daaromtrent, in ons vertrouwen, zoo als Do. Rutgers zegt, dat alles, en ook onze lotgevallen, aan de beschikking van een wijs en liefderijk Albestaan is toevertrouwd, dat zeker niets zonder goede en wijze reden doet gebeuren. Eene opmerkzame beschouwing der natuur zegt ons, daar is een geest die daarin verordend onderzoeken wij het nietigste diertje of kruid, of wenden wij onze gedachten naar de onmetelijke onbegrijpelijke hemelruimte, en de orde en het liefdevolle doel die overal ons duidelijk zijn, dan moeten wij in opgetogenheid erkennen: daar is een God – een verhevene Geest, zoo onmiskenbaar als voor onze zintuigen onbevattelijk. En deze geest bezielt ons binnenste. Dit ijshut goddelijke van den mensch – het zelfbewuste aanzijn – het wetende en denkende gedeelte, hetwelk aan geene verandering onderhevig is. De dood slechts bevrijd hetzelve van de kluisters der zinnelijkheid; dan o dan gevoelen wij ons vrij – vrij door de bewustheid van zuiverheid, als slechts den Goddelijken geest kan zijn. Dit is zaligheid des Kristens – reeds hier beneden.
In liefde uw broeder
Wm. Beukma
___________________________________________________________ |
Naar Brief 01-09-1863 Willem Beukma
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma