1826: De Groninger Ziekte

___________________________________________________________

Symptomen van de Groninger Ziekte
Mensen die de Groninger Ziekte kregen, moesten heftige koortsaanvallen zien te doorstaan. Deze koorts herhaalde zich om de dag en nam in hevigheid toe: patiënten kregen steeds hogere temperaturen en overleden dan uiteindelijk aan de ziekte. Om deze reden noemde men de ziekte ook wel de ‘Anderendaagse Koorts’ of ‘Tussenpozende Koorts’. Patiënten hadden verder vaak last van hoofdpijn, pijn in de ledematen, een slijmerige tong en buikloop. Vooral kinderen werden het slachtoffer van de ziekte.  

Bron: Historiek, De Groninger Ziekte door Enne Koops (1978-2023), historicus en docent geschiedenis en maatschappijleer

___________________________________________________________
1926 Groninger Volksalmanak 

DE GRONINGER ZIEKTE. 1826.

De stad Groningen werd van ouds voor een gezonde woonplaats gehouden.
  In een publicatie der Staten van Stad en Lande van 1614, bij de oprichting der Hoogeschool alhier, wordt de gezondheid van Groningen zeer geroemd. En de hoogleeraar W. van Doeveren hield 3 Sept 1770 een rectorale rede over de gunstige gesteldheid van Groningen voor de gezondheid; en hij toonde daarbii aan, dat er hier minder epidemische ziekten zijn dan elders, en dat, zoo er heerschen, zij goedaardiger zijn dan elders 1. 

1 Zie Diest Lorgion. Gesch, beschrijving der stad Cron. DI. Il blz. 339.

  Toch heeft deze stad herhaaldelijk van ernstige ziekten geleden. Zoo b.v. door cholera-epidemieën in de 17e en 18e eeuw. Ook hebben in 1817 de typhus, in 1832 en 1866 weder de cholera, in 1918 de griep vele offers geëischt.
  Maar tot een ongekende hoogte steeg het sterfteciifer in 18262 door de koorts, en wel zoo, dat de bevolking met ⅒ deel werd verminderd 3. 

3 Zie J. Suringa, Groningen in zin verleden en zijn heden.
Zie Diest Lorgion, alsvoren II, 340.

  Zeker kan het na honderd jaren niet ongepast zin deze „Groninger Ziekte” nog eens in herinnering te brengen, die zoo diep in het leven dier dagen van onze goede stad ingreep.
  Wij volgen daarbij vooral het „Overzigt” dezer epidemische ziekte van prof. dr. E. J. Thomassen à Thuessink, toen president van de prov. commissie van geneeskundig toevoorzicht. 

  Na de overstrooming van Febr. 1825 volgde een aangename zomer en zachte winter. In dien herfst vond men hier reeds vrij vele afwisselende koortsen, die bij enkelen den dood tengevolge hadden.
In het volgende jaar kwamen reeds in April en Mei buitengewoon heete dagen, en in Juni klom de thermometer vaak boven 90 gr. F (32,22o C.). Ook was het zoo droog, dat er 3 maanden lang geheel geen regen viel, zoodat alles verdorde en zelfs hier en daar de vruchtboomen stierven.
  In dien tijd, terwijl zich in de provincie de galkoorts verspreidde, nam in de stad het sterftecijfer belangrijk toe; in Juni 102, in Juli 156, tegenover 65 en 62 in 1825. Het bleek nu, dat in het laagste en meest aan overstrooming blootgestelde deel der stad de meeste zieken voorkwamen, in de achterstraten en langs den wal, tusschen Aa- en Kranepoort.
  Vandaar breidde de ziekte zich uit naar het N. en W., naar het Boterdiep, de Z.- en Noorderhaven.
Veel leden ook de Turftoren- en Brugstraat. Maar toen, als het ware van huis tot huis voortgaande, woedde de ziekte in de maand October door de geheele stad met alle geweld, zelfs buiten de poorten in de voorsteden, ofschoon zij in de hoogste streken minder erg scheen te zijn.
  Eerst bepaalde zij zich vooral tot de geringe klasse; daarna breidde zij zich uit tot de meer gegoede burgers en eindelijk ook tot de aanzienlijkste huizen. Doorgaans begon zij met de dienstboden, zoodat velen van hulp verstoken, terwijl zij ook voor geen prijs nieuwe konden krijgen, in de grootste verlegenheid kwamen.
  Bij het opnemen van het getal zieken in September telde men meer dan 9000, maar hun aantal bedroeg licht wel het dubbele. Want er was bijna geen huis, waarin niet een of meer of zelfs allen de ziekte in meer of minder hevigen graad hadden.
En die ze hadden doorstaan, bleven lang zwak: men zag niet anders dan bleeke, vermagerde menschen, terwijl er dagelijks nieuwe zieken bijkwamen en de sterfte hand over hand toenam,

zoodat in de maand Aug. 449, in Sept. 667, in Oct. 592, in Nov. 416 en in Dec. 226 menschen stierven. Sedert Jan, zag men vrijwel den toestand verbeteren, zoodat er in die maand 187 gestorven zijn: maar toch bleef nog geruimen tijd de ziekte van beteekenis. 

  Deze epidemie, gelijk hier bij menschenheugenis niet was voorgekomen, stelde de geneeskunst op zeer zware proef, door haar snelle opkomst en groote uitbreiding. Men was niet in staat zoovele zieken behoorlijk te behandelen en van al het noodige te voorzien. In het provisioneele stadsziekenhuis was slechts plaats voor zes- à zeven-en-veertig patiënten, war nu behoefte was voor honderden.
En dan met drie stads-doktoren, A. O. H. Tellegen, C. U. J. Huber en J. Baart de la Faille, reeds met dagelijksche praktijk bezet.
Zoo moesten velen sterven zonder hulp en verzorging, en won de ziekte steeds meer veld. 

Hier was dringend meer geneeskundige hulp noodig en ieder beijverde zich dan ook te doen naar zijn vermogen. De doktoren kregen 3 jongere geneesheeren tot hulp, maar nog was hun werk te zwaar, vooral toen naast een der stads-doktoren ook de stads-apotheker ziek werd en de geneesmiddelen niet behoorlijk konden verstrekt worden. Nu boden verscheiden kundige candidaten van de academie hunne hulp aan en beijverden zich op loffelijke wijze. 

  Weldadige menschen haastten zich om met de stadsregeering samen te werken, om overal de zieken zooveel mogelijk van spijzen en lafenis te voorzien. Maar, wijl het ondoenlijk bleek, deze hulp rondom in de huizen, vooral bij de vele armen, te brengen, zocht men een lokaal te vinden voor een groot ziekenhuis. Eerst kreeg men daartoe eenige zalen in het militair hospitaal, doch, toen ook deze ruimte te klein was, kreeg men eindelijk van Z. M. den Koning verlof, om het arsenaal tot dit doel te gebruiken.
  Dit was een groot, maar laag vierkant gebouw van ééne verdieping, met hoog, rood pannendak, een open ruimte in het midden en rondom door een gracht met loopend water omringd. Het was gelegen ter plaatse, waar nu de nieuwe schouwburg en het gymnasium staan.
  Dit arsenaal werd door de ijverige zorg van prof. P. Hendriksz doelmatig ingericht en van een apotheek voorzien, zoodat het als het voornaamste hospitaal dienst kon doen en aanstonds eenige honderden zieken daarin konden worden opgenomen, die in het begin door de prof. BakkerStratingh en Hendriksz en daarna door den heer Hendriksz met twee chirurgin-majoors werden behandeld.
  Maar, hoe belangrijk deze hulp, toch bleek zij niet voldoende om in den grooten nood van duizenden zieken te voorzien en moesten velen ongeholpen blijven liggen. In dezen nood heeft Z. M. goedgevonden, alle rijks-universiteiten aan te schrijven om aankomende medici uit te noodigen hun bijstand te verleenen. Aan deze roepstem gaven velen gehoor. Eenige candidaten van de academies te Utrecht en Leuven kwamen over en hebben met warme menschlievendheid een groot deel der armen behandeld en zeer veel nut gesticht. Voorts verzocht het stadsbestuur geneesheeren van elders en zond Z. M. nog dertien chirurgijn-majoors, zoowel van het leger als van de marine, die hier zeer nuttige diensten hebben bewezen. Ook werden nog de nieuwe ruime kazernen, door het garnizoen naar elders te zenden, ontruimd, ten dienste der reconvalescenten, waarop prof. Hendriksz deze in weinige dagen met een apotheek voorzag en geschikt gemaakt heeft om eenige honderden menschen te verplegen.
  Eindelijk, toen de apothekers met hun bedienden meest allen ziek werden en de zieken dus òf geheel niet òf niet tijdig de geneesmiddelen ontvingen, werd wederom door den ijver van prof. Hendriksz hierin voorzien, door in een geschikt lokaal drie onderscheiden apotheken te plaatsen, elk ten dienste van een of meer wijken.
  Zoo werd al het mogelijke gedaan om aan allen, bijzonder minvermogenden, hulp te verleenen. 

Ondertusschen nam eene commissie van notabele burgers op zich, om ook hen te ondersteunen en van het noodige te voorzien, die buiten publieke bedeeling staande, in dezen tijd behoeftig en ongelukkig waren geworden. En nochtans, wat men ook in het werk stelde, men kon de ziekte niet beteugelen, maar zij bleef het gansche jaar aanhouden en zich uitbreiden.
Zij was dan ook zeer moeilijk te behandelen, niet alleen door hare hevigheid en haren omvang, maar ook door hare veelsoortige en soms vreemde verschijnselen.   

  Men vond hier toch de gewone galkoortsen, die reeds vroeg, in Juni, zich veelvuldig vertoonden; later maakten deze plaats voor typheuse zenuwkoortsen. Ook waterzucht kwam veel voor en diarrhee en dissenterie waren den ganschen duur der ziekte vaak doodelijk. 

Maar in hoofdzaak bestond de epidemie in malaria- of wisselende moeraskoortsen, gelijk in de kleilanden langs de Noordzee, Friesland, Groningen, Zeeland, ja tot in Oost-Friesland zoo vaak in heete nazomers heerschten, maar die nu, tengevolge van de geweldige overstrooming in Febr. 1825 zich zoo hevig in deze stad ontwikkelden, als nooit te voren. Hetzij de vroeg begonnen en lang aanhoudende hitte van den zomer zulke giftige dampen uit de sterk met zeewater doortrokken klei deed opstijgen, hetzij zich in de droog geworden slib dierlijke organismen ontwikkelden van zoo noodlottige werking, de koortsen namen meer en meer zulk een kwaadaardig karakter aan, dat zij zeer besmettelijk werden. Zoo verbreidde de ziekte zich over de verste en ook de meest gezonde deelen der stad; werd zij zoo hevig, dat de lijders soms al in een tweeden aanval van koorts bezweken, en dat, terwijl anders in den herfst door vele regens en koude de kwaal placht te bedaren en te verdwijnen, zij nu niet alleen tot het einde des jaars bleef voortduren, maar er zelfs in Jan. 1827 nog 187 menschen gestorven zin, ja ook daarna de koortsen nog in mindere mate een tijdlang bleven voortduren. Ook zag men, dat van die herstelden verreweg de meesten lang zwak en krachteloos bleven.
  Zoo maakte dan deze koortsepidemie het jaar 1826 tot een bijzonder angstig en noodlottig jaar, waarin de sterfte, die in 1825 ook al hoog was en tot 612 klom, nu het cijfer bereikte van 2679, of volgens andere opgave zelfs van 2844, op eene bevolking van nog geen dertigduizend zielen.
  Treurig was hier de toestand.
Volgens verslag der Gedep. Staten in Juli is de gouverneur der provincie 10 weken hoogst ernstig ziek geweest. Van het college van gedeputeerden stierven 3 leden. De griffier der staten werd een der eerste slachtoffers. Van de 2 commiezen was een lang ziek, de ander stierf. Schier al de adjunct-commiezen, klerken en boden zijn meer of min aangetast. Van de 3 wethouders zijn 2 overleden.
Ook de vice-president van de rechtbank is bezweken. Vele hoogleeraren werden door de ziekte belet hunne lessen op den gewonen tijd weer aan te vangen. En een groot aantal studenten aarzelde, na de vacantie terug te keeren.
  Somber en treurig was het uitwendig voorkomen der stad. Hare straten, anders levendig en vroolijk, waren ledig en doodsch. Elk, die niet door plicht of menschenliefde geroepen werd, schroomde hare muren te naderen, alsof zij door de pest was aangetast. Alle handel was afgebroken.  Alle openbare vermakelijkheden werden uitgesteld. Alle nering, bedrijven en werkzaamheden stonden stil.

Sedert 1 Juni van dat noodlottige jaar had de stad bijna tweemaal honderdduizend gulden uitgegeven, alleen tengevolge van de ziekte. Aldus berichtte dit verslag. 
  Een groot geluk mag het zeker heeten, dat, terwijl de geneeskunst met de vroeger bekende middelen bijna machteloos stond tegenover den geduchten vijand, juist toen de kinine (sulphas chinae), sinds kort pas uitgevonden 1, een heerlijk redmiddel kon worden 2. 

1 Dit over kinine volgens een lezing van J. Sibinga – Mulder.
2 Prof. G. Bakker in zijn boekje: „de Volksziekte te Gron. in 1826″ noemt het een geneesmiddel, dat volgens de algem. stem der ervaring gehouden wordt een specifiek en goddelijk vermogen te bezitten, blz. 28.

Want nadat het in 1820 aan twee Fransche apothekers, Pelletier en Caventou, gelukt was het vocht of zout van den kinabast te isoleeren, was Peletier de oprichter geworden van de eerste kininefabriek te Paris en in 1823 werd te Amsterdam een soortgelijke fabriek gevestigd. Dit toen nog vrij onbekende geneesmiddel werd hier al spoedig beproefd en veelvuldig aangewend met het gunstigst gevolg, zoodat b.v. de geneesheer H. Wolthers in den eersten tijd der ziekte door het gebruik hiervan gedurende 14 dagen geen enkelen patiënt heeft verloren. Zoo kon zijn zoon, de heer W. Wolthers, in een lied uit die dagen den blijden toon aanheffen: 

Een onbekende artsenij
  Ter regter ure ontdekt,
Verlamt de vingers van den dood,
  Naar de offers uitgestrekt.
Met koorts gewapend teistert ons
  De hand des Heeren zwaar,
Maar reikt ons hulp in d’eigen stond
  Bij ’t klimmend doodsgevaar. —
Wordt eindelijk ’t verderf dan moe
  Van ’t zwaaijen met zijn staf,
En dooft het d’akelige toorts,
  Die schijnt in ’t gapend graf?
Wij hopen dit, wij bidden dit,
  En knielen zwigend neer.
Ons lot, o God, is in uw hand:
  Verlos, verlos ons, Heer!

  Dat later de malaria hier nooit weer grooten omvang kreeg, is zeker niet alleen te danken aan het uitblijven van zoo hevige watervloeden, maar ook hieraan, dat volgens de wenken van prof. E. J. Thomassen à Thuessink in zijn bovengenoemd geschrift het stadsbestuur veel tot verbetering van de gezondheid gedaan heeft, betere rioleering, woningtoestanden enz. Ook, wat toen onuitvoerbaar werd geacht: de sluis bij Zoutkamp heeft ons van het zeewater voorgoed bevrijd en voorts, waaraan toen geheel niet dacht, zijn ingevolge de vestingwet van 1874 de wallen gesloopt, is door en drink waterleiding een groote oorzaak van ziekte weggenomen en is achter het „arsenaa!” het groote acad. ziekenhuis verrezen.

  Maar bovenal, dat nu sinds jaren de oudtijds geregeld terugkomende najaarskoortsen door het gansche land zijn opgehouden, ja een bijna onbekende kwaal zijn geworden, dit danken wij zeker aan de zorg der regeering, om niet meer door onze sluizen het zeezout in het boezemwater toe te laten.
  En ten slotte, wat ook der volksgezondheid ten goede kwam, maar tevens tot bewijs van de groote sterfte in 1826 hier en elders kan strekken: een nieuwe wet op de begraving verbood van nu aan het bijzetten der dooden in de kerken en beval de stichting van nieuwe begraafplaatsen buiten de stad. Zoo, terwijl in 1826 nog de kerkhoven bij Martini-. Der-Aa- en Nieuwe kerk hiervoor dienst deden, werden nu erlang de zuider- en kort daarop de noorderbegraafplaats, met sluiting der vorige, tot doodenakkers aangelegd.
Ook werd sinds 1826 het luiden der klokken bij begrafenissen afgeschaft 1 en werd er na 1 Jan. 1829 niet meer in de kerken begraven.
Groningen.
H. RUTGERS.

___________________________________________________________

Naar “Koorspotten” op “‘t Huis Ewer” en “De Stoepen” en elders in den lande
Naar Stormvloeden, dijken en polders