___________________________________________________________ |
Meester van Weerden heeft onderstaand op “internet rondzwevend artikel” gepubliceerd in de Nieuwe West-Indische Gids, no 2, juni 1968, maar het is niet duidelijk waarin het originele artikel werd gepubliceerd e.d.
Van een artikel ontving de auteur gratis 25 zogenaamde “overdrukken”.
___________________________________________________________ |
J. S. VAN WEERDEN
MARTEN DOUWES TEENSTRA IN SURINAME, 1828-1834
EEN GRONINGER PIONIER IN DE WEST
In 1937 verscheen van de hand van E. F. VERKADE – CARTIER VAN DISSEL een uitgebreide studie over De mogelijkheid van landbouwkolonisatie voor blanken in Suriname, waarin wordt gesproken van tenminste zeven georganiseerde pogingen om tot een blijvende vestiging van Westeuropese groepen in Suriname te komen, doch telkens waren er omstandigheden, die ze na korter of langere tijd hebben doen mislukken.
De belangrijkste van deze pogingen is wel geweest de vestiging van een vrij grote groep Nederlanders in 1845 en de eerste jaren daarna. Er waren enkele gunstige omstandigheden, die een goed resultaat konden doen verwachten. In de eerste plaats zou de kolonisatie geschieden op ‘s Lands kosten, met een voldoend aantal kolonisten, in totaal 370. Bovendien waren alle gezinnen, op één na, Ned. Hervormd, wat door de homogeniteit in godsdienstige opvattingen een voordeel werd geacht; het slagen der gereformeerde kolonisatie na 1834 in Noord-Amerika leverde hiervoor het bewijs. Doch tegenover deze voordelen stonden verschillende nadelen. In de eerste plaats had de leiding, bestaande uit drie predikanten, in ‘t geheel geen tropenervaring, waardoor een grondige voorbereiding achterwege bleef. Bovendien kreeg men door de haast, waarmee te werk was gegaan, een verkeerde groepssamenstelling, want het percentage werkelijk geschikte kolonisten bleek te klein te zijn. Noch de leeftijdsopbouw, noch de beroepssamenstelling was gunstig. Van de 370 kolonisten waren er 28 boven 45 jaar en slechts 54 mannen en 43 vrouwen waren tussen 18 en 35 jaar. Meer dan de helft was minderjarig, 40% daarvan beneden 12 jaar en 13 kinderen waren beneden één jaar. Dat was een ongunstige samenstelling, die tot grote sterfte moest leiden, toen verkeerde en ongezonde terreinen als woon- en werkplaats werden gekozen. De kolonisatie als geheel werd dan ook een grote mislukking, al hebben enkele families door verandering van woonplaatsplaats het later tot een zekere mate van welstand kunnen brengen.
Hiertoe behoren b.v. de TAMMINGA’S of TAMMENGA’S, een bakkersfamilie uit Vierhuizen, die zich in 1848 bij de kolonie voegde en dus de allermoeilijkste jaren niet heeft meegemaakt. Nog thans leven in en om Paramaribo verscheidene nazaten van deze familie.
In hoeverre hun welslagen ds. H. UDEN MASMAN Jr. te Groningen aanleiding gegeven heeft tot het uitgeven van een brochure ter aanbeveling van emigratie (in 1875 bij de Erven B. van der Kamp onder het pseudoniem AMERINUS SENIOR uitgegeven) is niet uit te maken.
Hebben er banden bestaan met Suriname èn met Vierhuizen? De schrijver van de brochure woonde te Groningen, doch van 1867-1881 was ook een H. UDEN MASMAN Jr. predikant te Vierhuizen en in 1821 was als predikant te Paramaribo werkzaam H. UDEN MASMAN, de beschrijver van de grote brand van 1821.
Het is merkwaardig, dat noch in de brochure van ds. UDEN MASMAN, noch in de dissertatie VERKADE-CARTIER VAN DISSEL, de naam van MARTEN DOUWES TEENSTRA wordt vermeld en toch is deze het geweest, die 10 jaren vóór de kolonisatiepoging van 1845 in twee lijvige boekdelen een beschrijving van Suriname, land en volk, heeft gegeven, die hun bij de bestudering der Surinaamse aangelegenheid van groot voordeel had kunnen zijn. Elk aspect van de ontwikkeling van dit merkwaardige land wordt door hem onder de loupe genomen en de auteur, die zelf 6 jaren lang zich met de opbouw van de kolonie had beziggehouden, vermeldt een groot aantal bijzonderheden, waarmede in toekomstige kolonisatieplannen rekening zou kunnen en moeten worden gehouden.
Zelf had de schrijver elders in de wereld, in de polders van Noord-Groningen, in Zuid-Afrika, op Java, reeds ervaringen opgedaan, die hem voor zijn arbeid in Suriname van veel nut zouden zijn.
Een korte beschrijving van zijn levensloop moge aan het verhaal van zijn verblijf in Suriname voorafgaan.
MARTEN DOUWES TEENSTRA, in 1795 op het Ruigezand aan de Reitdiepsoevers geboren, stamde uit een vooraanstaande Groninger boerenfamilie; zijn vader en grootvader hadden een halve eeuw lang op het gebied van de landbouw pionierswerk verricht en wanneer de voortekenen niet bedrogen, zou deze arbeid in het derde geslacht door MARTEN DOUWES, oudste zoon en kleinzoon, worden voortgezet. In de, in 1810 binnengedijkte, doch door de tijdsomstandigheden nog onverkavelde Noordpolder aan de Groninger Waddenkust werd een grondgebied van rond 100 ha aangekocht, om daarop een landbouwbedrijf te stichten. Dit gebeurde nog in de hausseperiode van de na-Napoleontische jaren, toen voor de boerderijen topprijzen werden betaald. Doordat MARTEN DOUWES het gehele nog woest liggende gebied moest egaliseren en verkavelen, sloten moest graven, gebouwen moest optrekken, was een besteding van een voor die tijd aanzienlijk kapitaal, meer dan 100.000 gulden, noodzakelijk. Deze financiering zou weinig moeilijkheden meebrengen, wanneer de reeds enige tientallen jaren aanhoudende bloeitijd van de landbouw zou blijven voortduren. In 1818 echter, juist toen TEENSTRA de inrichting van zijn bedrijf voltooid had, brak een landbouwcrisis uit, die verscheidene jaren zou aanhouden. De prijzen van de produkten daalden schrikwekkend, tal van boeren konden zich op hun bedrijf niet handhaven en ook voor TEENSTRA werd de toestand langzamerhand kritiek. Gedurende enkele jaren kon hij zich nog staande houden; op zijn bedrijf rustten echter zware schulden en om het voor zijn gezin te redden, of om in ieder geval voor zich en de zijnen een meerbelovende toekomst te scheppen, nam hij tot radicale middelen zijn toevlucht. Met steun van invloedrijke personen – zelfs koning WILLEM I verleende hem zijn medewerking – ondernam hij een reis naar Oost-Indië, om in die verre gewesten te onderzoeken, in hoeverre de vaderlandse landbouw op de koloniale ware toe te passen.
Een gedwongen verblijf aan de Kaap wegens ziekte, enige maanden lang, gaf hem gelegenheid, land, volk en economie van dat land, nog maar enige jaren een Engelse kolonie geworden, te leren kennen en zijn bevindingen in uitvoerige reisbrieven (een gedeelte ervan is in 1943 in Zuid-Afrika als inleiding op de Jan van Riebeekfeesten in Kaapstad nog eens opnieuw uitgegeven), goed gedocumenteerd aan het nageslacht over te leveren. Zijn Indische reis werd overigens een mislukking; zoals bekend door tegenwerking van hen die op dat ogenblik het bestuur van de Oostindische koloniën in handen hadden en als felle tegentanders van het afgetreden bestuur, dat MARTEN DOUWES protegeerde, konden worden beschouwd.
Onverrichterzake en armer dan ooit kon hij in 1826 naar het vaderland terugkeren, waar hij zich genoodzaakt zag zijn boerderij ‘Arion‘ in de Noordpolder, tot dat ogenblik door zijn vrouw met hulp van haar broer beheerd, voor een appel en een ei over te laten aan de houder van de eerste hypotheek. Enige maanden lang werd toen het ontvangerschap der gemeente Baflo door hem waargenomen, doch het hieraan verbonden inkomen was te gering, om daarvan een gezin te onderhouden.
Gelukkig kwam er een gunstige verandering, toen hij door het Nederlandse gouvernement als landbouwkundige naar Suriname werd gezonden. Gedurende een periode van bijna 6 jaren spande hij alle krachten in om tot verheffing van de landbouw, de veeteelt en de bosbouw in die kolonie te komen. Daarin moest dringend verbetering komen, want langzaam aan verslechterde daar de economische toestand en deze drie samen, landbouw, bosbouwen veeteelt, vormden de basis van de welvaart van Suriname. Bewonderenswaardig veel werk heeft TEENSTRA daar verzet, daarvan getuigen ook de geschriften, die hij over de economie, de gebeurtenissen en toestanden van land en volk van deze kolonie heeft doen verschijnen, die voor ons een rijke bron van inlichtingen zijn.
Na vier jaar veranderde hij van betrekking; van landbouwkundig ambtenaar werd hij inspecteur van bruggen, straten, wegen en waterwerken te Paramaribo en omgeving, waar hij in zijn nieuw werkkring voor de bloei der plantages in gunstige zin werkzaam zou kunnen zijn. Eigenlijk sloot deze werkkring op passende wijze aan bij zijn arbeid der eerste vier jaren; goede afwatering, goede wegen, enz., waren immers een levensbelang voor de plantage. Hun bloei was voor een belangrijk deel daarvan afhankelijk.
Gedurende twee jaren nog, tot 1834, heeft hij dit ambt vervuld; toen is hij naar Nederland teruggekeerd. Was het heimwee naar het oude land, waar vrouw en kinderen waren achtergebleven, dat hem drong tot de terugkeer? Of waren verschil van opvatting, onenigheid met zijn superieuren, zoals soms beweerd wordt, de redenen die hem zijn ontslag deden nemen?
TEENSTRA immers stond bekend als een ijverig en bekwaam, maar zeer eigengereid man, al te licht geneigd tot scherpe kritiek.
Ten tijde van TEENSTRA’S komst in Suriname was de economisch toestand niet gunstig.
Het aantal plantages, in 1791 nog 591 in getal op een totale bevolking van 58120 zielen (ruim 2000 blanke Christenen, 1300 Portugese en Duitse Joden, de rest grotendeels negerslaven), bedroeg in 1832 nog slechts 451, daaronder begrepen de 81 in bewerking zijnde houtgronden, zodat er in feite nog slechts 370 over waren. TEENSTRA klaagde, dat van jaar tot jaar plantages werden verlaten, in de laatste 16 jaar zelfs meer dan 80, en nieuwe kwamen er niet bij. Suiker, koffie en katoen vormden op resp. 108, 170 en 65 ondernemingen de hoofdproducten; cacao, indigo en bananen – de laatste op de zgn. ‘kostgronden’ – werden op resp. 11, 5 en 22 plantages verbouwd. Ook op de andere plantages werden deze gewassen – vooral de bananen, want deze behoorden tot het hoofdvoedsel – in grotere of kleinere hoeveelheden aangeplant. Ter nadere adstructie moge nog dienen, dat van de 108 suikerplantages er 70 waren, waarvan de molens door waterkracht gedreven werden; 30 werkten met stoom en 8 met veekracht.
Dat het aantal plantages nog voortdurend, zelfs in toenemende mate, verminderde, baarde de Regering zorgen. De geringe opbrengsten maakten het moeilijk, geschikte directeuren of administrateurs te vinden. Ze werden dikwijls gekozen uit de blank-officieren, jonge mensen, die waren aangesteld als slavenopzichter, en als zodanig een verantwoordelijke betrekking hadden.
Hun beloning was laag, hun huisvesting vaak meer dan sober, doch het uitzicht, eens het beheer over een plantage in handen te krijgen, deed hen over vele bezwaren heen stappen.
Enkele bijzonderheden over het leven van zulk een blank-officier zijn tot ons gekomen in een bewaard gebleven briefwisseling uit het begin der vorige eeuw. Ten tijde van TEENSTRA’S verblijf in Suriname was een oud-Groninger, R. L. WYCHGEL administrateur en directeur van de plantage Waterland. De belangstelling van Groningerland voor Suriname dagtekende niet van de laatste tijd. Stad en Lande hadden immers reeds in 1621 voor een bedrag van 836.975 gulden deelgenomen in het aandelenkapitaal der Westindische Compagnie en van de 18 bewindhebbers, werden er twee door Groningen en Ommelanden aangewezen. En zo was dan in 1802 WYCHGEL als blank-officier en schrijver naar Suriname geëmigreerd. Hij heeft dus de moeilijke jaren die de kolonie doormaakte, toen het moederland door Frankrijk overheerst werd, mee doorleefd. Hij had het geluk de eerste maanden door te kunnen brengen in het gezin van de heer WILKENS, ‘Raad van Policie, Boekhouder der curateele en onbeheerde Boedels, Eijgenaar van drie Plantages en administrateur van verscheijden anderen.’
Evenals WYCHGEL, die bepaald nog erg jong moet zijn geweest – dit blijkt uit een correspondentie met zijn drie voogden R. L. WYCHGEL, med. doct. te Leermens, B. F. CLEVERINGA en U. H. RINGELS – zal deze tot een vooraanstaande Groninger familie hebben behoord.
De duurte en schaarste aan goederen wegens de oorlog bracht mee, dat men zich in vele dingen moest behelpen. Een lakense rok kostte 80 à 90 gld., een paar laarzen 50, een halve ton aardappelen 25 en Hollands linnen was bijna niet te bekomen. De betaling geschiedde overal met noodgeld, gestempelde kaarten. Dat WYCHGEL bij WILKENS in de schuld geraakte, behoeft dus geen verwondering te verwekken, vooral, wanneer men bedenkt dat hij als blank-officier in 1804 op de plantage Kleynslust boven vrije kost slechts 200 gld. verdiende. Met zijn directeur, de heer WINDHORST, een oud-Amsterdammer, stond hij op goede voet. Als wederdienst voor de goede behandeling gevoelde hij zich verplicht deze een aantal zaden van planten te schenken, die in de kolonie schaars waren of er zelfs in ‘t geheel niet voorkwamen. Hij verzocht daarom zijn voogden in Nederland, via Oost-Friesland, een aantal zaden te zenden,
n.l. zaden van Roode en Witte Biet, Snijpieterceeley, wortel do, Radijs, Rammenas, Comcommer, Aughurgies, Rood en Witte Claver, geel en Swart mosterd, Comijn, Anijs nagelen, Amandelen, Castanjes, makken en wilden, zaad van morelle Kersen, Bloemzaden, verscheidenen zoorten Slaazaad, Koolzaad in zoorten, aprikoos, Perzik en pruimzaden, rnoeszaad. Hennipzaad, Wortel do, Knolzaad van het rode Soort, Groen Erften, Grauwe do, Capucijn do, dop do, Peultjes, Slaboontjes ‘t Kleinste zoort, Crombekken. Grote Snijbonen, walse do, van elk maar een Klein Monstertje, gepakt in Een dubbelt Peperhyusje, waarbij de naam van ‘t zaat.”
In ruil daarvoor was WINDHORST ten zeerste genegen, “alle Zoorten van Zaden der Schoon Vrugten dezes Landes over te zenden.” Dat onze WYCHGEL tevens verzocht in een kistje een Paar goede ‘Groninger Koeken over te zenden, om die ‘Present te doen‘ aan de dames van de heer WILKENS. van wie hij na zijn aankomst in de kolonie zoveel vriendschap ondervonden bad, getuigt van zijn goede wil. Of het resultaat van deze zending aan zijn verwachting beantwoord zal hebben, zowel wat de zaderijen als de Groninger koeken betreft, is een vraag die moeilijk kan worden beantwoord, omdat de uitslag van het verzoek niet bekend geworden is.
Dit alles geeft duidelijk blijk van de primitieve omstandigheden waarin ook de blanke bevolking van Suriname nog leefde, tegelijk echter ook van de pogingen, die zowel hier te lande als in de kolonie werden ondernomen, om daarin verbetering te brengen. Dat de Napoleontische oorlogen hier vertragend werkten, behoeft geen nadere toelichting, de communicatie tussen moederland en kolonie was immers zeer slecht. Ook is het duidelijk, dat na de bevrijding van het Franse juk de aandacht der Regering reeds spoedig viel op de vervallen staat der kolonie, waar het aantal plantages zienderogen verminderde. Het lag voor de hand, dat getracht moest worden te komen tot een economische en geestelijke verheffing van land en bevolking. In dit licht zal men de uitzending van MARTEN DOUWES TEENSTRA als landbouwkundige naar Suriname moeten zien. Het belang van de blanke bevolking, in ‘t bijzonder dat van de planters, stond hierbij op de voorgrond; dat van het gekleurde gedeelte, zoals de negerslaven – de grote meerderheid – bleef nog op de verre achtergrond.
Na een voorlopig onderzoek te hebben ingesteld naar de staat van de landbouw en de algemene toestand van de plantages in de kolonie kwam TEEENSTRA tot de overtuiging, dat aan de onderlinge samenwerking der planters wel het een en ander ontbrak; dat ze ook gemeenschappelijke belangen hadden, werd te weinig ingezien. Hij trachtte daarom te komen tot oprichting van een vereniging, waarin hun problemen zouden kunnen worden besproken en studieobjecten ter hand zouden kunnen worden genomen ter verbetering van de Surinaamse landbouw. Dit alles opgevat in de breedste zin, dus de belangen van de veeteelt, de bosbouw en de tuinbouw mede inbegrepen. Door het houden van lezingen, het doen van onderzoekingen en het nemen van proeven, zouden de leden tot beter en dieper inzicht gebracht kunnen worden, hoe door samenwerking de bloei hunner ondernemingen zou kunnen worden bevorderd.
TEENSTRA wist zich de instemming en medewerking te verzekeren van een aantal vooraanstaande personen, zelfs van de allerhoogst geplaatsten en riep toen op 22 mei 1829 in de Loge Concordia te Paramaribo een zestiental belangstellenden bijeen, om tot oprichting van een dergelijke vereniging te komen.
Een voorlopig bestuur was spoedig benoemd. Behalve TEENSTRA namen hierin zitting: Mr. E. L. Baron VAN HEECKEREN, H. KLINT, H. H. DIEPERINK en mr. C. Ph. VLIER. Als naam werd gekozen, ‘Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap‘ met als zinspreuk ‘Prodesse Conamur‘ – ‘wij trachten nuttig te zijn.’
Deze laatste spreuk zal wel door MARTEN DOUWES zijn bedacht, want deze heeft zijn gehele leven lang een grote voorliefde gehad voor karakteristieke citaten en zinvolle spreuken. Op 19 juni werden aan de vereniging haar ‘Wetten’ aangeboden, waarna ‘t Reglement werd vastgesteld. Als beschermheer der jonge vereniging, waarvan het ledental langzamerhand groter werd, trad op de Gouverneur-Generaal der Nederlandse Westindische Bezittingen. Dit was toen P. R. CANTZLAAR, die echter reeds in 1831 stierf; zijn opvolger werd de juist afgetreden voorzitter van het Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap Mr. E. L. Baron VAN HEECKEREN. Ook op zijn medewerking en steun mocht worden gerekend.
Het honorair lidmaatschap werd aangeboden aan een aantal vooraanstaande Surinamers, alsmede aan enige Nederlanders, w.o. A. P. R. C. Baron VAN DER BORCH VAN VERWOLDE en A. C. W. STARING, beiden te Lochem. de hoogleraren Th. VAN SWINDEREN en H. C. VAN HALL te Groningen, GEERT REINDERS, lid van de Provinciale Staten van Groningen, G. P. C. Baron VAN HEECKEREN te Zutphen.
In de keuze van deze personen is de invloed van TEENSTRA duidelijk te bespeuren. GEERT REINDERS b.v., landbouwer op Groot Zeewijk in de Noordpolder, kleinzoon en naamgenoot van de bestrijder der veepest, was in zijn jonge jaren volontair bij TEENSTRA’s vader op het Ruigezand geweest en uitgegroeid tot een der voormannen van de Nederlandse landbouw, medestichter van de Groninger Maatschappij van Landbouw. Op hogere leeftijd, tot aan zijn dood toe, was hij lid van de Tweede Kamer voor het district Zuidhorn.
Het streven van het ‘Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap’ blijkt reeds uit de vraagpunten, die op de vergaderingen aan de orde werden gesteld. Enkele daarvan mogen worden genoemd:
1. hoe te komen tot verbetering en veredeling der veesoorten;
2. hoe te komen tot concentratie van plantages en hun werkkrachten;
3. hoe de landhuishoudkunde in de kolonie op de beste wijze te beoefenen;
4. hoe scheikundige proeven het beste kunnen worden aangemoedigd;
5. hoe te komen tot een verantwoorde tabakscultuur;
6. hoe tot invoering van een nieuwe en betere katoensoort te komen;
7. hoe de cochenilleteelt te bevorderen;
8. hoe tot een betere afwatering te komen.
In de besprekingen van deze punten, het aantal waarvan gemakkelijk vermeerderd zou kunnen worden, heeft TEENSTRA een belangrijk aandeel gehad. Wel straalt in zijn ideeën een zeker optimisme door, en een enkele maal is zijn oordeel misschien ook te veel gebaseerd op de toestand, zoals hij die in zijn geboortestreek in Noord-Groningen had aangetroffen. Toen hij op 16 november 1829 voor de leden van het Genootschap een verhandeling hield over de natuurlijke gesteldheid van de kust der kolonie Suriname, de oorzaken van derzelver afspoeling, in vergelijking met die van sommige kwelderlanden in Noord-Nederland, met aanwijzing der middelen om deze afspoeling ook hier – gelijk in de Nederlanden – tegen te gaan, wilde hij eenzelfde systeem volgen als in het Groninger waddengebied, omgevormd naar de mogelijkheden in de kolonie. Uit de wal zeewaarts wilde hij enige ‘keppelhoofden’ met takkenbossen of fascinen in de modderbank leggen, welke rijswerken in het bosrijke Suriname niet zeer kostbaar zouden zijn; van hun goede werking waren immers in de Nederlanden vele voorbeelden voorhanden. Ook wees hij op het nut van de aanleg van dijken en dammen, sluizen en molenwerken, om moerassen in het binnenland te herscheppen in vruchtbare landschappen. De woeste zwampgronden zouden dan in onuitputbare teellanden veranderd worden.
TEENSTRA beperkte zich in zijn voorlichting niet slechts tot de landbouw in engere zin, ook de veeteelt, waarvan hij de beoefening in Suriname erg achterlijk vond, had zijn volle aandacht en hij wees op een aantal middelen, die zouden kunnen worden aangewend om tot een verbetering en veredeling van het veebestand te komen. Hij wees erop dat de voedingswaarde van vlees, melk en zuivelproducten veel hoger was dan die van gezouten vis, die voor ⅞ gedeelte van de bevolking boven die van vers vlees werd gesteld. Hij stelde bijv. voor de negers geregeld vers vlees te verstrekken ter verbetering van de gezondheid en de werkkracht.
Een goede rassenkeuze van het rundvee vond hij noodzakelijk en import van ‘schoone welgebouwde stieren‘ beval hij ten zeerste aan, ‘omdat de kuikalveren [koekalveren] veelal meer naar de vader aarden dan naar de moeder.’
Aan de directeuren der plantages wenste hij boven het vrije gebruik van vlees en melkproducten, een aandeel in de winst te geven, omdat dit de veeteelt eerder tot een winstgevend bedrijf zou maken. Daar hooiwinning niet nodig was in verband met het altijd groen zijn der savannen, al leverden deze dikwijls slecht en minderwaardig gras, wilde hij alle krachten inspannen deze door begreppeling, bevloeiing, bemesting, de verwijdering van onkruid, biezen en kreupelhout zo voordelig mogelijk te exploiteren.
Meer onderwerpen werden behandeld, ook verschillende andere leden verleenden hun medewerking. Veel succes had het Genootschap met het uitschrijven van prijsvragen en het aanmoedigen van landbouwkundige proeven, ter verbetering bijv. van de tabaksbouw of de teelt van katoen. Europese graszaden werden ingevoerd om te onderzoeken of het grasbestand niet aanzienlijk verbeterd kon worden. Er kwamen zelfs plannen tot aanleg van en plantentuin in de naaste omgeving van Paramaribo. Voor en goede beantwoording der prijsvragen of een welslagen der proeven werden prijzen beschikbaar gesteld, bestaande uit een aantal gouden ducaten.
In 1830, toen de politieke onrust van West-Europa zich ook in de Nederlanden ging openbaren, werd door de Regering de noodzaak gevoeld te onderzoeken in hoeverre er bij een te verwachten tekort aan scheepshout de mogelijkheid bestond hierin te voorzien uit de rijkdom der Surinaamse bossen. De Gouverneur-Generaal van Suriname ontving de uitnodiging, hiernaar ten spoedigste een onderzoek in te stellen. Op 6 april 1831 werd daartoe gecommitteerd de Raad-Commissaris voor ‘s Rijks Domein H. KLINT, bestuurslid van het Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap, met toevoeging van TEENSTRA als deskundige. Het was bekend, dat deze reeds in 1828 op uitnodiging van Generaal VAN DEN BOSCH, de latere G.G. van Oost-Indië, een uitgebreid onderzoek naar de rijkdom aan houtsoorten had ingesteld. Het resultaat van dit onderzoek was, dat TEENSTRA een lijst van 132 houtsoorten kon samenstellen, met vermelding van hun eigenschappen, gebruikswaarde en een groot aantal bijzonderheden meer.
In 1830 was hij in de gelegenheid aan Prof. dr. Th. VAN SWINDEREN hoogleraar natuurkunde te Groningen in een lange brief een verslag te zenden van zijn onderzoekingen naar de houtrijkdom van Suriname. Een gedeelte van dit verslag, met een omschrijving van de meeste bekende edele en onedele houtsoorten, heester- en rankgewassen in Suriname werd overgenomen in het zesde deel van de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen. Dit gebeurde door Prof. H. C. VAN Hall, de opvolger van Prof. dr. J. A. Uilkens, hoogleraar in de landhuishoudkunde te Groningen.
Deze had de beschrijving van de houtsoorten, waarvan TEENSTRA ondertussen ook monsters in natura aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Groningen had toegezonden, van VAN SWINDEREN ten gebruike ontvangen. De houtmonsters zijn helaas niet meer aanwezig, want alles is bij de academiebrand van 1905 verloren gegaan. De gehele kostbare museuminventaris, die de gehele bovenverdieping van het academiegebouw besloeg, werd toen een prooi der vlammen.
TEENSTRA heeft in de zes jaren van zijn verblijf in Suriname zeer verdienstelijk werk verricht. Tweemaal, in 1828/29 en in 1833/34, heeft hij een reis naar de Westindische eilanden ondernomen.
In 1834 vertrok hij weer naar het vaderland, waar hij zich te Ulrum in het door zijn schoonmoeder gebouwde huis, door hem ‘Noord-Indië‘ gedoopt, vestigde. Zijn vrouw en kinderen hadden dit huis reeds eerder betrokken.
Na een kort intermezzo als directeur van de pas door enige Hollandse heren ingedijkte polder van Eierland op Texel – kort, want reeds heel spoedig kreeg hij om zakelijk redenen ongenoegen met zijn lastgevers, waarop hij zich uit deze werkkring terugtrok – verhuisde hij opnieuw naar Ulrum, waar hij tot aan zijn dood in 1864, als zaakwaarnemer en publicist werkzaam is gebleven. Het ‘schrijven‘ zat hem in het bloed.
Ook toen de Surinaamse periode reeds een tijdlang achter hem lag, heeft hij in zijn geschriften aandacht aan de kolonie geschonken.
Een herinnering van geheel andere aard, niet in verband staande met zijn werkkring, heeft hij ons nagelaten in de beschrijving van de grote brand van Paramaribo, die in de nacht van 3 op 4 september 1832 een groot gedeelte der stad in de as legde. In dit bij J. J. ENGELBRECHT te Paramaribo verschenen geschriftje, op algemene wens der kolonisten door hem samengesteld, worden niet alleen bijzonderheden omtrent de brand medegedeeld, doch ook in een breedvoerig verslag van het tegen de aanstichters gevoerde proces, de uitgesproken vonnissen en de executie daarvan mededeling gedaan.
Evenals de door ds H. UDEN MASMAN beschreven brand van 1821 was ook deze door negerslaven gesticht.
In dit geschriftje van TEENSTRA krijgt men een duidelijk inzicht in de maatschappelijke verhoudingen, die men in het eerst kwart der 19e eeuw in de kolonie aantrof: een kleine groep zeer ‘zakelijke’ blanken tegenover een grote groep zwarten, aan wie nog bijna elke beschaving ontbrak.
Ofschoon TEENSTRA in de regel zijn sterke afkeuring uitsprak over de slavernij en zijn deernis met het lot der negerslaven – dit komt duidelijk naar voren in zijn Indische reisbrieven, als hij de slavenhandel in Zuid-Afrika beschrijft – treft men dit oordeel in dit in hoofdzaken voor de kolonisten bestemde geschriftje niet aan.
Uit de wijze, waarop hij de afstraffing der brandstichters beschreven heeft, komen de onhoudbare maatschappelijke verhoudingen echter zo duidelijk naar voren, dat men tussen de regels de noodzaak kon lezen aan deze mensonterende toestanden een einde te maken. In latere jaren heeft hij hierover in meer kritische geest geschreven. Het zou echter nog tot 1863 duren, eer de slavernij in onze koloniën werd afgeschaft.
Het verblijf van MARTEN DOUWES TEENSTRA in de West heeft niet meer dan zes jaren geduurd. Voor hem waren het jaren van onafgebroken arbeid in het belang van deze kolonie, vooral op het gebied van de landbouw en de waterstaat, zodat hij met recht tot de pioniers van de opbouw van Suriname mag worden gerekend.
___________________________________________________________ |
BIBLIOGRAFIE
UDEN MASMAN, H., predikant te Paramaribo, 1821. Preek gehouden 28 januari 1821 naar aanleiding van de grote brand te Paramaribo van 21/22 Januari 1821. In hetzelfde jaar in druk verschenen bij Leeneman van der Kroe te Amsterdam.
TEENSTRA, M. D., Iste deel 1828, 2e deel Iste stuk 1829, 2e stuk 1830.
De vruchten mijner werkzaamheden, gedurende mijne reize, over de Kaap de Goede Hoop, naar Java, en terug, over St. Helena, naar de Nederlanden.
Uitg. H. Eekhoff Hzn, Groningen. – Omvang resp. 431, 505 en 262 blz.
Het 3e stuk bevat een alphabet. lijst van intekenaren op het uit 15 brieven bestaande werk. Het op Zuid-Afrika betrekking hebbende gedeelte is in 1943 te Kaapstad opnieuw uitgegeven.
TEENSTRA, M. D., Verslag wegens de meest bekende edele en onedele houtsoorten, heester- en rankgewassen, in de kolonie Suriname. Overgedrukt uit de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, Deel VI no. 1. – In een toegevoegde noot (door Prof. H. C. van Hall), staat: “De hier volgende inleiding is een gedeelte van eenen brief, door den Heer Teenstra uit Paramaribo, onder dagteekening van de 15 Augustus 1830, geschreven aan den Hoogleeraar Th. van Swinderen te Groningen, aan wiens goedheid wij de mededeling van dit stuk te danken hebben.”
Eigenhandig vermeldt Teenstra daarna nog op dezelfde bladzijde: “Dit verslag heb ik vermeerderd en verbeterd geplaatst in De Landbouw in de Kolonie Suriname Iste deel, IV afdeeling blz. 233, bij H. Eekhoff Hzn te Groningen.” Het verslag telt 70 bladzijden.
BARON VAN HEECKEREN, MR. E. L., 1832. Verslag van den staat van het Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap onder de zinspreuk: Prodesse Conamut’, voorgedragen door Mr. E. L. Baron van Heeckeren, President van hetzelve Genootschap; in de algemeene vergadering, gehouden op Maandag den een-en-twintigsten November achttien honderd een en dertig. Waarachter gevoegd is het Reglement voor het planters-pensioen en onderstand-fonds, opgerigt door het Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap voornoemd. Uitg. J. J. Engelbrecht, Paramaribo. – In mijn exemplaar ontbreekt het Reglement, vermoedelijk omdat het oude reglement weinig belangstelling trok en vervangen zou worden door een nieuw aantal bladzijden der rede: 32. In de rede worden alle tot nog toe behandelde onderwerpen en gedane voorstellen genoemd.
TEENSTRA, M. D., 1833. Bijzonderheden betrekkelijk den brand te Paramaribo, in den nacht van den 3den op den 4den September 1832, benevens verdere pogingen op verschillende tijden en plaatsen tot brandstichting, gevolgd van den afloop der criminele procedure tegen de daarin betrokkenen, aangeklaagden en gedetineerden; alsmede derzelver sententie, gewezen bij het geregtshof te Suriname, en den afloop der executie van hetzelve vonnis. Uitg. J. J. Engelbrecht, Paramaribo. – 56 blz. Met naamlijst der intekenaren (VII blz.).
TEENSTRA, M. D., 1835. De landbouw in de kolonie Suriname, voorafgegaan door een geschied- en natuurkundige beschouwing dier kolonie. Uitg. H. Eekhoff Hzn, Groningen. – 2 delen resp. 431 + 484 blz. Voorin lijsten van intekenaren (159 en 50) o.a. vele directeuren van plantages.
TEENSTRA, M. D., 1836/37. De Nederlandsche West-Indische eilanden in derzelver tegenwoordigen toestand. Uitg. C. G. Sulpke, Amsterdam. – 2 stukken. Eerste stuk 351 blz., met op het titelblad een in kleuren uitgevoerd gezicht op het eiland St. Eustatius, van J. H. Gebhard. Het handelt over Curaçao en onderhorige eilanden. Het tweede stuk bevat de geschiedenis van Curaçao en de beschrijving der eilanden Bonaire, Aruba, alsmede in de tweede afdeling St. Martin, St. Eustatius en Saba.
TEENSTRA, M. D., 1842. De Negerslaven in Suriname. – Medegedeeld door K. ter Laan. Groninger Encyclopaedie H, blz. 777.
TEENSTRA, M. D., 1846. De hedendaagse Slavernijkwestie in Nederland. –
Medegedeeld door K. ter Laan. Groninger Encyclopaedie IT, blz. 778.
AMERINUS SENIOR, 1875. Emigratie van Nederlanders naar onze overzeesche
bezittingen, meer bepaald naar Suriname. Brochure, Uitg. Erven B. van der Kamp, Groningen. – Zoals blijkt uit een mededeling vóór in het boekje was de schrijver H. UDEN MASMAN JR, vermoedelijk van 1855 tot 1877 Hervormd Predikant te Groningen.
VERKADE-CARTIER VAN DISSEL, E. F., 1937. De mogelijkheid van landbouwkolonisatie voor blanken in Suriname. Diss. Amsterdam, Uitg. H. J. Paris, Amsterdam.
VAN WEERDEN, J. S., 1963. De Indische Reis van Marten Douwes Teenstra.
1824-1826. Uitg. De Hogelandster, Leens. – Bevat in 64 blz., behalve een uittreksel uit het reisverhaal 1828/30, een schets van het leven van deze schrijver, grotendeels geput uit door hemzelf opgeschreven herinneringen.
___________________________________________________________ |
Naar Marten Douwes Teenstra