04-10-1969 Trouw: In recensie Spanningen en konflikten: Wie kent Trijntje Doornbos?

___________________________________________________________

04-10-1969 Trouw, zaterdag 

De ‘olle baas bakker’ van Ulrum

door A. J. Klei 

Ouderling Jan Jacobs Beukema, broodbakker te Ulrum was de eerste die op 13 oktober 1834 de akte van afscheiding ondertekende. 

Hij heeft dit geweten, want bij de felle tegenstanders van de afscheiding was hij dikwijls het mikpunt van veel spot. Vooral Marten Douwes Teenstra, een merkwaardiig scribent in die tijd en uit de streek, deed hieraan mee, en als hij het had over eene bakker en ouderling, die steeds met gapende [] als een beeld voor een dro[], de woorden als broodpillen in de mond wil vangen’, was hij nog zachtzinnig aan de gang. 

Een jaar na de afscheiding stierf Beukema’s vrouw, en in 1836 hertrouwde hij met een meisje, dat meer dan een halve eeuw jonger was. Daar is ‘olle baas bakker’ erg mee gepest, ook al omdat dit huwelijk een van de naaste medewerkers van De Cock betrof. 

Teenstra wist er wel weg mee en in zijn “Volksverhalen en legenden uit vroegere en latere dagen’ vertelt hij: Zoo loopt onder anderen nog heden (Julij 1840) te Ulrum eene oude bakkersche, in leven de vrouw van de olle bakker (J. J. Beukema), welke kort na het afsterven van zijne vrouw, een nog jonge vrijster, ruim een halve eeuw na hem geboren, huwde.
Dan, nu kon deze jonge vrouw, als ingedrongen plaatsvervangster, even min rusten als de overledene, waar deze haar nu voor het bed, waar deze vroeger sliep, zuchtende komt verschijnen, zwevende, met beide handen, voelende langs de wanden der kamer, waardoor zij zoo bang en bevreesd is, als of de duivel in haar binnenste huisvestte (en zoude dit het geval kunnen zijn?) althans vlugtte het venster uit en riep onlangs in den nacht een buurman, doch deze hoorde of zag niks. Een ander buurman, een voorbidder bij de afgescheidenen, P(ieter) L(uit), heeft deze verschijning aan de waschtobbe zien staan, stijf op de beweging harer handen starende. Doch de grijze bakker slaapt, in deze Cock-pill, nu met zijn wijfje op een ander bed.”
(bladzijde 71 Volksverhalen en Legende, M. D. Teenstra)

Dit allemaal over de eerste ondertekenaar van de akte van afscheiding, en ik viste het op uit een 428 pagina’s dik boek over de afscheiding: ‘Spanningen en conflicten/verkenningen rondom de afscheiding van 1834.’ door J. S. van Weerden (uitgegeven met steun van het provinciaal Anjerfonds-Groningen en het H. S. Kamminga-fonds, door de stichting Salland, postbus 127, Groningen; prijs ƒ 32,50. Offsetdruk, met illustraties). 

Dit is een opmerkelijk boek, dat niet nog eens de dogmatische en kerkhistorische aspecten van de afscheiding uit de doeken wil doen (trouwens: op pagina 11 slaat de auteur de spijker al mis met wat hij zegt over de ‘wederkering.’ maar het worde hem vergeven, want eenzelfde vergissing ben ik tot in synodale vergaderingen tegengekomen!). Nee, het lijkt de schrijver als streekgenoot (…) niet al te gewaagd, uit de historie van dat afgelegen hoekje grond in het noordwesten van Groningerland enkele onderdelen naar voren te brengen, enkele grepen te doen, die doen zien dat naast de theologische bodem der afscheiding ook een maatschappelijke te onderkennen valt.’ 

Hiertoe heeft de heer Van Weerden een stroom van materiaal bijeengebracht (op zichzelf al een prestatie die bewondering afdwingt) en zorgvuldig verwerkt en geordend. Ik zou jokken wanneer ik beweerde dat ik alles even geboeid gelezen heb, ik moet bekennen dat ik bij voorbeeld slordig omgesprongen ben met beklemde meiers en beklemhuren… maar ik moest al gauw terugbladeren naar wat de heer Van Weerden vertelt over het collatierecht omdat het toch met zijn verhaal te maken heeft. Het collatierecht, vroeger in bezit van adellijke lieden en later recht van rijke dorpelingen, hield in dat de benoeming van een plaatselijke predikant in hun handen lag. De kerkeraad kon alleen maar beroepen. In 1824 was hierover een conflict, ging een brief naar de gouverneur van Groningen, ondertekend door 88 leden van de Ulrumse hervormde gemeente. De heer Van Weerden attendeert er op dat de namen van een aantal notabele ingezetenen van Ulrum ontbreken (achten die zich misschien te zeer verbonden met de groep die de collatierechten bezit?), en dat de ondertekenaars tot de arbeidende stand behoren; voor hen was het bijna niet mogelijk op een andere manier hun bezwaren bij de overheid kenbaar te maken. Welnu, een groot aantal namen van die adressanten is tien jaar later terug te vinden onder de akte van afscheiding. De heer Van Weerden: ‘Is het geoorloofd, hieruit de conclusie te trekken, dat in de volksbeweging, die in de geschiedenis voortleeft onder de naam ‘afscheiding’, ook een sociaal aspect te onderkennen valt, een uiting van vrijheidszin, die in de houding van een groep zeer gewone mensen, die zich achtergesteld gevoelden, naar voren kwam en later ln hun kerkelijke organisatie vorm en gedaante kreeg?’ 

— Om de schrijver te antwoorden: natuurlijk is dat geoorloofd, want iedereen weet, en maakt bijna dagelijks mee dat aan het kerkelijk leven niet louter geestelijke kanten zitten. 

Men kan op Van Weerden’s boek tegen hebben dat het hier en daar wel erg uitvoerig is en wel erg veel details biedt. Wat mij betreft, had hij wat minder huuropbrengsten van (kerk)stoelen kunnen geven en dan weer wat dieper kunnen ingaan op mogelijke doperse invloeden op de mensen van de afscheiding. Aan de andere kant krijg je hier een vracht boeiende bijzonderheden. Terugkerend tot Jan Jacobs Beukema, over wie Marten Douwes Teenstra zo lelijk deed (tussen haken: deze Teenstra is ook een verhaal apart, — en Van Weerden geeft het ons), die behoorde toch tot een geziene familie. 

Overigens zijn de meesten van de 137 ondertekenaars van de akte van afscheiding heel eenvoudige mensen. Er is een veearts bij, maar over hem weet alweer Teenstra, spottend over ‘den vermaarden professor,’ die ‘met gevestigden roem te Ulrum praktiseert.’ te melden dat hij dit middel tegen ‘beenvreters’ had: ‘met het blootte been in eene van boven digt gebondene laars gaan zitten, en daarin eenige kleine aaltjes of palingen laten rondkruipen….’ 

Van Weerden wijst er verscheidene keren op, dat Hendrik die Cock iemand was, die veel meer dan zijn liberale collega’s, contact had met de gewone man. In een bewogen brief aan het provinciaal kerkbestuur van Groningen biedt hij aan, het hem voor de tijd van twee jaar wegens zijn schorsing ontzegde traktement te willen schenken aan de armen (het ging overigens niet door). Onder De Cock’s voorganger, de latere professor Hofstede de Groot, had de Ulrumse kerkeraad besloten kinderen van echtparen, die het in de Franse tijd ingevoerde burgerlijk huwelijk niet gesleten hadden, op een andere zondag te dopen dan die van wettig gehuwde ouders: men ging eerst de echten (dopen) en den volgenden Zondag de onechten’, ‘om het gevoel van de schande der ontucht bij het volk op te wekken.’ Onder De Cock, die dichter bij de kleine man (bij wie van een ‘wild’ huwelijk het meest sprake was) stond, is deze maatregel weer ingetrokken. 

De stem van De Cock drong ook door buiten de kring van de hervormden en zo kon het gebeuren dat de rooms-katholieke pastoor Plekenpol van Aduard in een vlugschrift de meningen van de ‘streng gereformeerden’ loofde en de afgescheidenen uitnodigde tot de moederkerk terug te keren! De Cock gaf later in zijn brochure ‘Het Beest en de Roomsche Afgoderij’ niet onduidelijk te kennen, dat hij hiervoor niets voelde.
De Cock drukte zich trouwens vaker stevig uit, en toen kerkvoogd A. J. Sleuver geen brood en wijn wilde leveren voor een door de kerkelijke autoriteiten niet toegestane avondmaalsviering met dominee Scholte, zei De Cock driftig: ‘Ik kondig u in naam van God de eeuwige verdoemenis aan.’ 

Je zou nog meer verhalen uit dit boek kunnen doorgeven. Wie kent Trijntje Doornbos, die op 23-jarige leeftijd tot geloofszekerheid kwam? Zijzelf vertelt daarover in ‘Een bladzijde uit het leven van Trijntje Eppes Doornbos, toen zij vertoefde in het huis haars Grootvaders Eppe Doornbos, rentenier te Leens, omtrent den jare 1834, ten tijde der Afscheiding.’ 

Daar is het merkwaardige feit dat pas in 1870 in Ulrum een christelijke school kwam; daar is M. J. Niewold, overigens een oppassend huisvader’ volgens de officier van justitie, die in een namiddagdienst te Ulrum naar de hervormde dominee riep: ‘Wolf, kom af!’; daar zijn de ‘Hazeuse gezangen’ die het veld hebben moeten ruimen voor Sankey en Moody; daar is de anekdote van een afgescheiden man die als hij zondags op weg naar de kerk de ijsbaan passeerde, een paraplu opzette om dit werelds vermaak maar niet te zien (nou ja…) daar zijn… redenen te over om in (kerk)historie geïnteresseerden te attenderen op dit bijzondere boek. Dat zij hierbij graag gedaan.

Ook hier wederom de foutieve naam van de Leenster grootvader.

___________________________________________________________

Naar 1967 Spanningen en Konflikten
Naar Trijntje Eppes Doornbos 
Naar Meester J. S. van Weerden