___________________________________________________________ |
28-02-1842 Weekblad van het recht, maandag, no 264
Hooge Raad
Kamer van Strafzaken.
Zitting van Dinsdag 3 Februarij
Is Z. M. Koning Willem Frederik Graaf van Nassau nog een lid van het Koninklijke Huis? — Ja.
Is de wet van 1 Junij 1830, ter zake van hoon of laster, die aan Hoogstdenzelven mogt zijn aangedaan, ook na den afstand van Z. M. van den Troon, nog toepasselijk ? — Ja.
Wanneer men den Vorst hoont of lastert, ter zake van daden of handelingen, door hem, gedurende zijne Regering, als Koning, verrigt, moet de hoon of laster dan ook beschouwd worden, hem persoonlijk te zijn aangedaan? — Ja.
Zaak van M. J. Rienks (Tolk der Vrijheid), tegen een arrest van het Prov. Hof van Vriesland.
(Zie Weekblad n°. 251 en 259.)
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op de voorziening in cassatie, gedaan door M. J. Rienks, zonder beroep, wonende te Groningen, ingesteld tegen een arrest van het Prov. Hof in Vriesland, van 16 Nov. 1811, waarbij is bekrachtigd een vonnis van de Arr.-Regtb. te Groningen van 31 Maart 1841, bij hetwelk hij is schuldig verklaard aan overtreding van art. 2 der wet van 1 Junij 1830 (Stbl. n°. 15), en veroordeeld tot eene gevangenis van twee jaren, met de kosten;
Gezien de insinuatie, namens den proc.-gen. aan den requir, gedaan tot kennisgeving, dat de behandeling zijner zaak was bepaald op 5 Januarij 1842;
Gehoord het rapport van den raadsheer Jonkheer Diert van Melissant ;
Gehoord den raadsman van den requirant in zijne mondelinge voordragt, daarbij als gronden tot cassatie opgevende :
1°. verkeerde toepassing van art. 2 der wet van den 1 Junij 1830 (Stbl. n°. 15), daar die wet den afgetreden Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, niet beschermt, vermits hij in den zin en geest der wet niet zoude zijn een lid van het Koninklijk Huis; en
2°. dat de req. van cassatie den Graaf van Nassau niet persoonlijk zoude hebben gehoond, gesmaad of gelasterd, maar alleen deszelfs hoedanigheden als Regeerder en deszelfs daden van Regering zoude hebben afgekeurd;
Gehoord de conclusie van den proc.-gen., strekkende tot verwerping van het beroep in cassatie, met de kosten.;
Overwegende dat bij het beklaagd arrest op wettig bewijs in facto is aangenomen, dat de requir. is schrijver van zeker stuk of geschrift, getiteld Iets, voorkomende in n°. 57 over het jaar 1840, van het te Groningen gedrukte en uitgegevene dagblad, genoemd de Tolk der Vrijheid, vaderlandsch-lievend dagblad voor staatkunde, nijverheid, kunsten, wetenschappen enz., en dat hij dat stuk aan de redactie van het genoemde dagblad heeft toegezonden, met het doel, dat hetzelve daarin zoude worden opgenomen;
O. dat in hetzelve stuk Zijne Majesteit Willem Frederik ,Graaf van Nassau, boosaardiglijk en openbaar is gesmaad, gehoond en gelasterd, door tenlastelegging van eene menigte onregtvaardige en schandelijke handelingen, welke Hoogtsdezelve zich gedurende zijne Regering zonde veroorloofd hebben; en dat in het bijzonder bij de in hetzelve arrest aangehaalde en geïncrimineerde zinsneden aan Zijne Majesteit daden worden toegeschreven, welke, indien dezelve hadden plaats gehad in dier voege, als zij daarin worden vermeld en omschreven, Zijne Maj. zouden blootstellen aan de haat en verachting des volks;
O. dat het bij eene vergelijking van art. 1 en 2 der wet van den 1 Junij 1830 voornoemd blijkbaar is, dat door de uitdrukking Koninklijk Huis, in art. 2 voorkomende, wordt bedoeld Koninklijk Stamhuis, en dat het ontegenzeggelijk is, dat, vermits Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, het oudste in leven zijnde lid van dat Stamhuis is, Hij in den zin der wet lid is van het Koninklijk Huis;
O. dat (wel is waar) de bewuste honende en smadelijke uitdrukkingen zijn gerigt tegen den persoon van Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, ter zake van daden, welke door Hoogstdenzelven zouden zijn verrigt in zijne voormalige betrekking en waardigheid van Koning der Nederlanden, doch dat zulks niet wegneemt, dat die uitdrukkingen eene persoonlijke aantijging bevatten, en mitsdien ook beleedigend en honend moeten worden geacht voor den persoon van Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, ook nadat door Hoogstdenzelven van de Kroon is afstand gedaan ;
O. derhalve, dat art. 2 der vorengemelde wet in deze te regt is toegepast, en de aangevoerde gronden voor cassatie zijn onaannemelijk;
Verwerpt de voorziening in cassatie, door den req. gedaan en verwijst denzelven in de kosten, in cassatie gevallen.
Gedaan enz.
___________________________________________________________ |
Naar 1842 processen