22-11-1841 Weekblad van het Regt, no. 236: Gerechtshof van Vriesland veroordeeld M. J. Rienks tot 2 jaar gevangenisstraf 

___________________________________________________________

22-11-1841 Weekblad van het Regt, no. 236

— Men meldt ons van den 16 dezer uit Leeuwarden:
«Door het Provinciaal Geregtshof van Vriesland is heden uitspraak gedaan in de zaak van den heer Rienks, schrijver van het bekende artikel Iets enz, in den Tolk der Vrijheid. Hij is tot 2 jaren gevangenisstraf veroordeeld

___________________________________________________________

10-12-1841 Weekblad van het Regt, no. 241 

PROV. HOF VAN VRIESLAND. Zitting van 16 November 1841.
President, Mr. P. Wiersma.

Zaak van M. J. Rienks, oud 27 jaren, zonder beroep, geboren te Pietersburen, wonende te Groningen, appellant van een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Groningen, van den 31 Maart 1841, 

contra: 

Den heer Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof van Vriesland, ambtshalve geïntimeerde, en tevens poursuiverende het appel, geïnterfecteerd door den heer Officier bij evengenoemde Arrond.-Regtbank, tegen op gedacht vonnis. 

Het Prov. Geregtshof van Vriesland; 

Gezien het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, van den 24 Augustus 1841, waarbij, na vernietiging van het arrest van het Prov. Geregtshof van Groningen, op den 2 Junij 1841, in hooger beroep ten laste van M. J. Rienks bovengenoemd, gewezen, een nieuw onderzoek van die zaak bevolen, en dezelve te dien einde aan dit Hof verwezen is; 

Gehoord het rapport van den raadsheer Mr. Wielinga Huber;
Gezien het vonnis door de Arr.-Regtbank te Groningen, op den 31 Maart 1841 gewezen, en waarbij genoemde M. J. Rienks, als beklaagde, ter zake van overtreding van art. 2 der wet van den 1 Junij 1830 (Staatsblad n°. 15), is veroordeeld tot eene gevangenzetting voor den tijd van 2 jaren en in de kosten van het regtsgeding; doch waarbij hij tevens is ontheven van alle regtsvervolging, ten aanzien van een tweede hoofdpunt van beschuldiging, mede in de dagvaarding en bij het requisitoir van het Openb. Min. aan hem te laste gelegd, van welk vonnis, zoo wel door den beklaagde, als door dat Ministerie, bij acten van den 13 April 1841, is geappelleerd;
Gezien de stukken van het proces, en
Gelet inzonderheid op de dagvaarding aan den beklaagde den 15 Maart 1841 beteekend, en op het proces-verbaal der teregtzitting van gemelde Regthank, op den 24 Maart 1841, gehouden;
Gelet op de ondervragingen aan den beklaagde en appellant gedaan, en op de door hem gegevene antwoorden;
Gehoord het requisitoir van den advocaat-generaal, namens den procureur-generaal, daartoe strekkende: «dat het Hof den heer officier bij de Arr.-Regtbank te Groningen, in deszelfs hooger beroep, wel gegrond, en den beklaagde M. J. Rienks in deszelfs hooger beroep, niet gegrond zal verklaren, dienvolgens het vonnis, waarvan is geappelleerd, ten aanzien der uitspraak, wegens het in het dagblad de Tolk der Vrijheid, en wel in n°. 62, jaargang 1840, onder den titel van de Kapitein van het schip Geduld enz., geplaatst artikel, zal vernietigen, en, te dien opzigte op nieuw regt doende, gemelden beklaagde en appellant, mede ter zake van laatstgenoemd artikel, zal schuldig verklaren aan het wanbedrijf, voorzien bij art. 2 der wet van den 1 Junij 1830 (Staatsblad n°. 15), en overigens het vonnis zal bevestigen, tevens met veroordeeling van den beklaagde en appellant in de kosten, ter zake van het hooger beroep;» — en hetgeen ter adstructie van hetzelve is aangevoerd;
Gehoord de verdediging door den beklaagde en appellant daartegen ingebragt; 

Overwegende dat in het dagblad, genaamd de Tolk der Vrijheid, Vaderlandslievend dagblad voor Staatkunde, Nijverheid, Kunsten, Wetenschappen, enz. en wel in n°. 57 van hetzelve, jaargang 1840, is opgenomen en alzoo openbaar gemaakt zeker stuk of geschrift, getiteld Iets, en in n°. 62 van gemeld dagblad, den elfden jaargang, een tweede stuk of geschrift, getiteld: De Kapitein van het schip Geduld, draagt het commando aan zijnen zoon op; welke beide stukken door den griffier zijn voorgelezen, ieder uit een exemplaar van gemelde nummers van dat dagblad, welke mede door den beklaagde en appellant, in den loop der instructie dezer zaak, geparapheerd en als echt erkend zijn; 

O. dat de beklaagde en appellant zoo wel voor den regtercommissaris en voor de Arr.-Regtb. te Groningen, als ter ‘s Hofs teregtzitting heeft erkend, dat hij is de schrijver van die beide stukken, en dat hij dezelve aan de redactie van het genoemde dagblad heeft toegezonden, met het doel, dat dezelve daarin zouden worden opgenomen; 

O. ten aanzien van het eerstgemelde stuk, getiteld: Iets, dat in hetzelve Zijne Majesteit Willem Frederik, Graaf van Nassau, boosaardiglijk en openbaar is gesmaad, gehoond en gelasterd, door te lastlegging van eene menigte onregtvaardige en schandelijke handelingen, welke Zijne Majesteit zich, tijdens hare Regering zoude veroorloofd hebben, onder anderen, met name: «het om eigen grootheid en dus nutteloos en onregtvaardig doen stroomen van het bloed der burgers, — het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers van het Vaderland, het wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen, met voorbijgang van kundige en edele burgers, het opofferen van den burger, aan nooit verzadigde zwelgzucht van sommigen, en het te weeg brengen van eervergeten pligtverzuim bij de vertegenwoordigers des Volks.» 

En dat dit alles, als historisch waar, bij het leven van dien Vorst, aldaar is ter neder gesteld, zonder eenig beloog of aanvoering van gronden, veel min van wettig bewijs, en met het kennelijk doel, om dien Vorst en vorigen Koning aan de verachting en den haat des volks bloot te stellen; 

O. ter wettiging van deze beoordeeling en beslissing: 

Ten eerste, dat uit den ganschen inhoud en de voordragt van het genoemd stuk blijkt, dat hetzelve geenszins publiek gemaakt is, met het doel, om zijne gevoelens en gedachten door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting mede te deelen, waartoe ieders regt bij de Grondwet is gewaarborgd, noch ook om zijne gedachten over de handelingen der openbare magten te uiten en dezelve te beoordeelen; waartoe bij art. 4 der wet van den 16 Mei 1829, aan ieder de vrijheid gelaten is (op welk een en ander de beklaagde en appellant zich bij zijne verdediging vooral beroepen heeft); maar dat de toon en de wijze waarop en de uitgezochte uitdrukkingen waarin die te lastleggingen worden voorgedragen, voldoende aanwijzen, dat dezelve niet alleen zijn hoonende, smadende en lasterlijk, maar ook dat dezelve alle kenteekenen van boosaardigheid in zich bevatten; 

Ten tweede, dat, om iemand in het openbaar te hoonen, te smaden en te lasteren, het niet noodig is, dat de naam van den belasterden persoon, bij het lasterlijk geschrift, vermeld worde; maar dat het daartoe voldoende is, dat de belasterde persoon bij het geschrift zoodanig worde aangeduid, dat daaromtrent geene misvatting kan bestaan ; en

Ten derde, dat van zulk eene zekere uitduiding in het stuk, getiteld: «Iets» volkomen blijkt, niet alleen door het bezigen van de kapitale letter W met vijf stippen, maar vooral daaruit, dat de bestanddeelen van dat stuk blijkelijk tot den geschiedkundig tegenwoordigen tijd behoorende, de daarin gemengde smaadredenen alleen gerigt zijn tegen het tijdelijk Hoofd van het Nederlandsch Bestuur, en dat dus niemand, dan Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, als voormalig Koning der Nederlanden, daarmede heeft kunnen bedoeld worden; 

O. voorts, dat, ofschoon deze smaad, hoon en laster zijn gebezigd tegen den voormaligen Koning der Nederlanden, met betrekking tot de daden zijner Regering, dezelve echter nu en na dat Hoogstdezelve van die Regering afstand heeft gedaan, in alle gevalle gebezigd zijn tegen een lid van het Koninklijk Stamhuis; aangezien in den geest van het hier toepasselijk zijnde art. 2, in verband tot art. 1 der wet van den 1 Junij 1830, en vergeleken met de woorden en zegswijze in art, 15 der Grw., voor het Koninklijk Huis gehouden moet worden, dat aloud vorstelijk geslacht van Oranje Nassau, aan hetwelk door de Grondw. de Kroon der Nederlanden is opgedragen, en van hetwelk de voormalige Koning, als geboren Prins van Oranje-Nassau, het oudste lid is; 

O. dat Z. M., luidens de proclamatie van 7 October 1840, uit vrijen wille het Koninklijk gezag op den Prins van Oranje, den wettigen opvolger van die Kroon, overdragende, geenszins gerekend kan worden ook daardoor afstand gedaan te hebben, of vervallen te zijn van haar lidmaatschap van dat vorstelijk huis en van de regten aan de leden van hetzelve wettig en dus ook bij art, 2 en b der aangehaalde wet, toegekend; 

O. wijders, dat de bovengenoemde bekentenis van den bekl. en app, de vereischten der wet bezit en dus, ten aanzien der daadzaken, een wettig bewijsmiddel daarstelt; 

O. alzoo op grond van de aangevoerde beweegredenen, dat de bekl. en app., te dezer zake, wettiglijk is vervolgd en bij het aangeklaagd vonnis, ter zake van hoon, smaad en laster in het meergenoemde stuk, getiteld: Iets, aan een lid van het Koninklijk Huis openbaar en boosaardig aangedaan, te regte is schuldig verklaard aan het wanbedrijf, vervat in art. 2 der wet van den 1 Junij 1830, vergeleken met art. 1 aldaar luidende : enz.; 

O. ten aanzien van het tweede genoemde stuk, getiteld: De Kapitein van het schip Geduld draagt het commando aan zijn zoon op, dat ook in dat stuk de naam van den belasterde niet is gemeld, en de persoons-aanduiding in hetzelve niet zoodanig duidelijk is, als tot eene schuldigverklaring verlangd wordt; 

O. dienvolgens, dat de bekl. en app. in dat opzigt bij het aangeklaagd vonnis te regt van alle regtsvervolging is ontheven;
O., eindelijk, dat de strafwet bij het beklaagd vonnis naar behooren is toegepast; 

Regt doende in het hoogste ressort;
Vernietigt alzoo het appel;
Bekrachtigt het vonnis waarvan appel;
Beveelt dat hetzelve volkomen gevolg zal genieten ; en
Veroordeelt den app. M. J. Rienks daar te boven in de kosten in appel gevallen;
Aldus gedaan en gewezen te Leeuwarden den 16 Nov. 1841. 

___________________________________________________________

Naar 1841 processen