12-08-1841 Week van het Regt, Nº. 20: overzicht van het ten laste gelegde + pleidooi mr Dirk Donker Curtius

___________________________________________________________

12-08-1841 Week van het Regt, No. 207 

 ARRONDISSEMENTS-REGTBANK VAN GRONINGEN.

Zaak van den Tolk der Vrijheid.

Gelijk men weet, werden twee schrijvers en drukker van dat blad vervolgd wegens twee artikelen, in dat blad voorgekomen, en wier inhoud in den loop van dit verslag en uit het vonnis zal blijken. 

Daar een der schrijvers na zijne veroordeeling ook voor het Provinc. Hof van Groningen zich in cassatie heeft voorzien (den 9 Augustus jl.) heeft Mr. Dirk Donker Curtius die voorziening voor de kamer van vacantie ondersteund), zoo achten wij het noodig onze lezers eenigermale nader met den loop van dit geding bekend te maken, alvorens tot het verslag van de behandeling voor den Hoogen Raad te komen. 

Zie hier het requisitoir van het Openbaar Ministerie den 15 Maart genomen: 

De officier van justitie bij de Arr.-Regtb. te Groningen, 

Overwegende dat uit het onderzoek ter teregtzitting is gebleken :

1.) dat E. Meeter, volgens zijne opgaven 22 jaren oud, zonder beroep, geboren te Oud-Pekela, laatstelijk gewoond hebbende te Groningen, zijnde diens tegenwoordige woon- of verblijfplaats onbekend, den persoon van Z. M. Willem II, boosaardiglijken openbaar heeft gesmaad, gehoond en gelasterd, door de te lastlegging van opzettelijke onregtvaardigheid, benevens stelselmatige verdrukking van den burgerstand en de mindere klassen; vervat in het door hem geschreven artikel : Nieuwe opcenten, inzonderheid van af de woorden niet schaapskoppen tot en met de woorden: gunstbejagers te verschoonen; voorkomende in n°. 56 van het hier ter stede uitkomend dagblad, getiteld: De Tolk der Vrijheid, vaderlandslievend dagblad voor staatkunde, nijverheid, kunsten en wetenschappen, enz. (jaarg. 1840), voorts, dat hij, als schrijver van de artikelen ten opschrift hebbende: De 2de Kamer en de 2de Koning; De ongrondwettigheid van het Koningschap

van Willem II; en de Inhuldiging des nieuwen Konings, respectivelijk voorkomende in n°. 58, 64 en 69 van gemeld dagblad (jaarg. 1840), de waardigheid en het gezag des tegenwoordigen Konings en de regten van het Koninklijk Stamhuis boosaardiglijk en openbaar heeft aangerand, door de aldaar beweerde ongrondwettigheid van het Koningschap van Willem II; gelijk mede, dat hij, als schrijver van de artikelen : Het karakter der tegenwoordige Nederlandsche Natie en Dupliek aan de Vlissingsche Courant, respectivelijk voorkomende in n°. 62 en 72 van gemeld dagblad (jaarg. als boven), de waardigheid en het gezag des Konings en de regten van het koninklijk Stamhuis ,

gelijkerwijs heeft aangerand, en hij daarenboven bij dezelfde artikelen de waardigheid en het gezag des Konings nog in een ander opzigt boosaardiglijk en openbaar heeft aangerand, namelijk: door de aldaar beweerde onwettigheid, van door Z. M. gedane aanstellingen en benoemingen; 

2.) Dat M. J. Rienks, volgens zijne opgave 28 jaren oud, zonder beroep, geboren te Pieterburen, thans te Groningen woonachtig, als schrijver van het stuk, ten opschrift voerende : Iets, door hem ter plaatsing ingezonden aan de redactie van gemeld dagblad en voorkomende in n°. 57 van hetzelve (jaargang als voren), den persoon van Z. M. Willem Frederik, Graaf van Nassau, boosaardiglijk en openbaar heeft gesmaad, gehoond en gelasterd, door de te lastlegging van eene menigte onregtvaardige, ja zelfs schandelijke handelingen, die Z. M. zich, tijdens hare regering, zoude veroorloofd hebben, met name, onder anderen, het nutteloos en onregtvaardig doen stroomen van het bloed der burgers, het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers des Vaderlands, het wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen, met voorbijgang van kundige en edele burgers, het opofferen van den burger aan het winstbejag van sommigen en het te weeg brengen van eervergeten pligtverzuim bij de Vertegenwoordigers des Volks; gelijk mede, dat hij, als schrijver van het stuk, getiteld: De kapitein van het schip Geduld draagt het kommando aan zijnen Zoon op, door hem, als voren aan de redactie ingezonden en geplaatst in n°. 62 van meergemeld dagblad (jaargang 1840), den persoon van Z. M. Willem Frederik, Graaf van Nassau, als voren heeft gesmaad, gehoond en gelasterd, als wordende Z M bij dat stuk voorgesteld als een Vorst, die, op zijn eigen voorbeeld wijzende, zijnen opvolger in de regering, tot het plegen van onregt, tot schandelijke eigenbaat en schraapzucht en andere ondeugende handelingen aanspoort; 

3) Dat J. H. Bolt, volgens zijne opgave 35 jaren oud, van beroep boekdrukker en boekverkooper, geboren en wonende te Groningen, is drukker en uitgever van het dagblad, in hetwelk de hiervoren omschrevene artikelen en stukken zijn opgenomen, en hij als zoodanig, des bewust zijnde, de daders van opgemelde feiten heeft bijgestaan in de bedrijven, die dienden, om deze te doen gelukken en te voltooijen, en hij bovendien, met voorweten, dat zij daartoe dienen zouden, de middelen tot het bedrijven dier feiten heeft geleverd; 

Gezien art. 4 van het besluit van den Souvereinen Vorst, van den 24 Jan 1814 (Stbl. no. 17), art. 225 der Grondwet, art. 1, 2 en 4 der wet, van den 1 Junij 1830 (Stbl. n°. 15), art. 59 en 60 van het Wetb. van Strafr., art. 227 en 207 Wetb. van Strafv. en art. 55 Wetb. van Strafr.; 

Overwegende, dat de feiten, aan welke de beklaagde E. Meeter zich heeft schuldig gemaakt, zijn wanbedrijven, voorzien bij art. 1 der aangehaalde wet, van den I Junij 1830, en dat de door den beklaagde M. J. Rienks gepleegde feiten, wanbedrijven daarstellen, voorzien bij art. 2 derzelfde wet; 

O., dat de in voege voorschreven, door den bekl. J. H. Bolt gepleegde handelingen, diens medepligtigheid daarstellen, aan opgemelde wanbedrijven; 

O dat de bekl. E. Meeter en J. H. Bolt reeds vroeger ter zake van misdrijven, voorzien bij de wet van 1 Junij 1830, met name ook wegens overtreding van art. 1 dier wet, zijn veroordeeld geworden,

Requireert, dat de Regtbank de bekl. schuldig verklare ter zake voorschrevenen hen, met toepassing der aangehaalde artikelen, veroordeele te weten: den bekl. E. Meeter (dezen bij verstek) en J. H. Bolt, tot gevangenisstraf, ieder voor den tijd van niet minder dan twee en niet meer dan zeven en een half jaren, en den bekl. M. J. Rienks tot gevangenisstraf van niet minder dan een en niet meer dan drie jaren, met veroordeeling van de beklaagden in de kosten en wel den bekl. J. H. Bolt solidair met elk der beide overige beklaagden. 

Den 24 Maart jl., hield de beschuldigde Rienks eene rede ter zijner verdediging, voor de Arr.-Regtb. te Groningen. 

Hij zeide daarin onder anderen: 

«Edel Achtbare Hceren ! door u zal heden uitspraak worden gedaan over de allergewigtigste onderwerpen, over zaken, waarbij ieder Nederlander, de minaanzienlijke zoo wel als de aanzienlijkste, de arme, evenzeer als de rijke, de ambtenaar zoo wel als de ambtelooze, de Koning zoo wel als de geringste zijner onderdanen, niemand uitgezonderd, het hoogste belang heelt! Gij, Mijne heeren ! zult beslissen of art. 227 der vorige Grondwet, en hetwelk bij de gewijzigde Grondwet geene verandering heeft ondergaan, luidende: «Het is aan elk geoorloofd, om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zoo verre dezer regten zijn beleedigd,» 

— geene woorden van ijdele beteekenis zullen zijn. — Van uwlieder uitspraak zal het afhangen, of tegen artikel 4 van de wet van den 16 Mei 1829, houdende aanvulling van eenige gapingen in het Wetboek van Strafrecht, – het regt, om over de handelingen der openbare magten zijne geslachten te kunnen uiten en die te beoordeelen, ons Nederlanders zal worden genomen. – Gij, Edel Achtbare Heeren ! zult beslissen of door eene verkeerd gezochte uitlegging van art. 2 der wet van den 28 september 1816, handelende over het honen en lasteren van vreemde Mogendheden, — en welk artikel door den Hoogen Raad in deszelfs arrest, in zake van den Tolk der Vrijheid is toegepast, — van nul en geene waarde zal zijn. # 

« Aan u, heeren regters ! is het opgedragen te beslissen of men in de beoordeeling van een geschrift zich zal begeven in het onderzoek naar de strekking en het doel, — of een regter zich tot wetgever mag stellen en in de plaats treden van den eenigen Alwetende, wien alleen — en aan niemand anders — het doel, de strekking, bekend kan zijn. 

«Tot heden is het een vaste stelregel in regten geweest, dat eene wet niet kan toegepast worden op het bedrijven van daden, die men niet kon bedrijven op het oogenblik toen de wet werd gemaakt, — waarop dus geen straf kon worden toegepast. Van Ulieden zal het afhangen of deze eeuwige stelregel omverre zal worden geworpen en een ander in de plaats gesteld, volgens welken zij zullen worden gestraft, die, toen zij de daad bedreven waarvoor zij te regt staan, niets misdadigs pleegden omdat er geene straffe op bepaald was….. 

«Edel Achtbare Heeren ! er is eene figuurlijke taal; daardoor verstaan wij eene zekere afwijking van de gewone en eenvoudige wijze van spreken; – het denkbeeld dat men wil aanduiden, wordt niet duidelijk uitgedrukt, maar aangewezen op eene bijzondere manier en met zekere bijgevoegde omstandigheden, geschikt om den indruk sterker en levendiger te maken. — Deze taal is den mensch door de natuur geleerd; — zij wordt zoo wel van ongeleerden als van geleerden

gesproken.  

«Wij spraken, of liever wij bezigden, ook de figuurlijke taal bij het schrijven van het stukje Iets, voorkomende in no. 57, des vorigen jaargangs, van den Tolk der Vrijheid. — Leest het slechts, Mijne heeren ! en gij zult u hiervan volkomen overtuigen. 

— Men zegt echter «dat bij dat stuk de persoon van Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, geacht moet worden (nota bene!) — boosaardiglijk en openbaar te zijn gesmaad, gehoond en gelasterd, door de te lastlegging van eene menigte onregtvaardige, — ja zelfs schandelijke handelingen die Z. M. zich tijdens hare regering zoude veroorloofd hebben; met name onder anderen, het nutteloos en onregtmatig doen stroomen van het bloed der burgers, het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers des vaderlands, het wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen, met voorbijgang van kundige en edele burgers aan het winstbejag van sommigen – en het te weeg; brengen van eervergeten pligtverzuim bij de Vertegenwoordigers des Volks.» 

«Wij hebben, denkt men dan, gesmaad, gehoond en gelasterd; — ja, zouden zulks zelfs boosaardiglijk gedaan hebben — en dat wel den persoon van Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau. 

– Doch wij vragen het u, Mijne heeren ! of de woorden Z. M., de woorden Willem Frederik, de woorden graaf van Nassau wel in het door ons geschrevene stuk voorkomen ? 

— Wij vragen het u, Mijne heeren ! of men zonder één eigenzelfstandig naamwoord, dat is een woord, hetwelk zekeren persoon, of zekere zelfstandige zaak alleen aanduidt en daaraan, met uitsluiting van alle anderen, als een eigen naam gegeven wordt, — wij vragen u, of men zonder één eigenzelfstandig naamwoord te bezigen, wel eenen bepaalden persoon boosaardig kan smaden, honen en lasteren? — Laat het stuk lezen, b.v. aan eenen Rus, en gewis hij zal u den persoon niet kunnen noemen, dien, zoo het schijnt, het openbaar ministerie in hetzelve wil hebben afgeschilderd. — En geschiedde dit ook, dan nog was het twijfelachtig. — Immers er wordt in het stuk slechts van Nederland gesproken en deszelfs Volk; — geen tijd wordt er in aanmerking genomen bij het opnoemen wat het Nederlandsche Volk heeft moeten ondervinden, verdragen. — Het stuk bevat vele trekken uit Neêrlands geschiedenis, dit bekennen wij ten volle; doch er staat niet vermeld onder wiens bestuur zij geschiedden, — noch welk regent of regenten de in dat stuk vermelde ondeugden pleegden — of uitvoerden. — Nogtans kunnen zij gemakkelijk te huis worden gebragt in het tijdvak van den voor ons zoo roemrijken tachtigjarigen strijd tegen het alles dwingen — en overheerschen willende Spanje.»

Na in eenige ontwikkeling te zijn getreden over de personen, aan de vaderlandsche geschiedenis ontleend, die hij zou hebben kunnen bedoelden, zeide de spreker:

«Ingevolge den algemeenen stelregel, zoo wel in de logica als in regten, wordt steeds geleerd, dat hij, die iets stelt, — dat hij, die iemand eene strafbare daad imputeert, aanrekent, bewijzen moet, dat die daad door dien persoon wezenlijk is bedreven; — ergo, behoeven wij niet te bewijzen, dat wij den graaf van Nassau niet bedoeld hebben; — doch het Openb. Min. moet ons mathematisch zeker aantoonen, — niet dat wij den Graaf hebben bedoeld, — immers wij kennen geene wet van bedoeling, maar dat wij hem boosaardiglijk hebben gesmaad, gehoond en gelasterd. 

«Het hoofdpunt, dat de misdaad van laster kenschetst, ontbreekt echter hier geheel en al; te weten: de imputatie, aantijging en de aanranding op den man aan.

«Het Openb. Min. heeft ondertusschen Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, gewis geene groote dienst bewezen, door ons te vervolgen, als hadden wij den Graaf boosaardiglijk gehoond, gesmaad en gelasterd. Nooit immers had het Openb. Min., — daar wij niemand genoemd hebben, — op het denkbeeld kunnen komen, indien er niet eenige overeenkomst te vinden ware tusschen de daden en handelingen van den gewezen Koning, Willem I, en hetgene wij schreven. Dit echter zal wel niet onze schuld kunnen zijn. — Immers wij hebben niemand genoemd, dus kan ook geen sterveling zich ons stuk aantrekken; — want art. 367 van het Code Pénal, dat u allen bekend is, 

Mijne heeren! — vordert onder de misdaad van laster, dat aan eenig bepaald individu eene strafbare of verachtelijke daadzaak in het openbaar is geïmputeerd, is aangerekend, aan welke daad de geïmputeerde persoon zich nooit heeft schuldig gemaakt. 

«Het zij dus verre, Edel achtbare heeren ! dat er eene strafwet op ons toengepast kan worden. — Trouwens, ieder dien men straffen wil, behoort kwaad te hebben gedaan:- wij deden dit niet, ons kan men dus ook niet straffen.

«Niemand toch kan wegens misdrijf veroordeeld worden, ten zij de regter door wettige bewijsmiddelen, de overtuiging hebbe bekomen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft plaats gehad, en dat de beklaagde daaraan schuldig is. Op bloote vermoedens, of onvolkomen bewijs mag niemand veroordeeld worden.» 

— Lezen wij in art. 427 van het Wetb. van Strafvord. 

«Er dient dus wel degelijk onderzocht te worden, wat men als waarheid behoort aan te nemen bij het beoordeelen van iets. Hetgeen ons toeschijnt bewezen te zijn, is dikwijls niet meer dan aannemelijk. — Nimmer behoort het gevoelen van anderen veroordeeld te worden, omdat het van het onze verschilt, beide immers kunnen voortbrengselen eener dwaling zijn. Ook wordt de waarheid geenszins bevestigd door het getal geloovigen, noch door groote bekwaamheden, want zij  is de eenvoudigheid zelve. 

«Edel achtbare heeren! een edel hart zal hel altijd beneden zich achten te verklaren: «gij hebt mij beleedigd.» Immers gelijk het onweder de zon niet kan treffen, zoo treffen hoon en smaad ook nimmer groote zielen. Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, bij u Miine heeren ! zekerlijk eene groote ziel, een zeer verdienstelijk mensch zijnde, konden wij dus niet smaden, honen en lasteren. — Terwijl zij, welke ons stuk op hem toepassen, hem trachten te vernederen, naar de kroon te steken, en dus veeleer gestraft zouden moeten worden dan wij; – zijlieden toch toonen, dat de zaken door ons genoemd of naauwe betrekking op den Graaf hebben, of door hem ziin bedreven, of dat zij het onregtvaardig op hem toepassen. Nimmer echter kan men ons dit ten laste leggen, nimmer zal men ons hierom mogen straffen. 

«Gesteld eens, Mijne heeren! dat een godsdienstleraar op den kansel hevig uitvaarde, tegen oneerlijkheid of iets dergelijks; en iemand van zijne toehoorders zich zulks zeer aantrok en den predikant vervolgde zou dan de godsdienstleeraar strafbaar zijn, die alleen tegen ondeugd had gesproken, — of zou hij, die zich zulks aantrok, niet veeleer strafbaar wezen? Zoudt gij, Mijne heeren ! den predikant niet vrijspreken alleen, maar hem zelfs hulde bewijzen — en op den gebelgden vervolger niet veeleer presumtie maken, niet meer een wakend oog doen houden? — Wij meenen van uwe regtvaardigheid te mogen verwachten dit toestemmend te kunnen beantwoorden. — Trouwens wij kunnen ons hierin beroepen op de ondervinding. 

— Vergunt ons, dat wij u dit voordragen:

«In den zomer van 1833 op een Zondag namiddag in de kerk van, Wetsing zijnde, onder het gehoor van den weleerw. Keizer, hoorden wij dat zijne weleerw. uitvoer tegen de sabbathschenners. Ons voldeed die leerrede heerlijk; wij prezen den predikant luide; doch een der toehoorders — (wiens naam wij thans verzwijgen, doch zulks verlangd wordende, volgaarne zullen openbaren) — sprak na het eindigen der leerrede den predikant driftig aan, en verweet hem zeer ernstig, dat hij hem in zijne geheele preek op het oog had gehad, dat hij alleen om hem deze leerrede had vervaardigd, dat hij toonde den geest van het Evangelie, de wet voor alle Christenen, niet te kennen, niet te begrijpen, dat hij een Baäls priester was.» 

— Wij, en nog een paar toehoorders, stonden den predikant ernstig bij en zeiden den gebelgde, dat hij door zijne redenering toonde schuldig te zijn, dat zij, die de schoenen passen, dezelve behooren aan te trekken en dat de dominé dus den spijker op den kop scheen geslagen te hebben. — Dat wij ons niet rekenden zelve tot de Sabbathschenners te behooren, dat wij ons daarom de leerrede ook niet aantrokken, doch met genoegen eene ernstige waarschuwing hoorden. 

— Wat dunkt u, Mijne heeren ! had men — indien deze leerrede gedrukt en uitgegeven wierd — in zoodanig geval ook den predikant  kunnen vervolgen; wanneer de ontevredene een graaf was geweest? — Neen zeker ! — Gij zoudt hem gewis vrijspreken, hem zelfs hulde bewijzen en — de regtvaardige regter hierboven zou uw vonnis met welgevallen aanhooren en uw geweten zou kloppen van vreugde, dat gij regt gesprokken haddet, naar pligt en geweten handeldet en niet alleen 

de burgerlijke, — maar zelfs de zedelijke wet, de wet van God, gehoorzaamdet; — terwijl uwe medeburgers, u ter eere zouden juichen en luiden verkondigen: «onze regters spreken regt!

«Hiermede, Edel achtbare heeren! meenen wij voorlopig, om onze onschuld te doen zien, over het stukje Iets genoeg gezegd te hebben. 

Het zij ons dus vergund over te gaan tot het artikel: De kapitein van het schip Geduld draagt het commando aan zijnen zoon op, komende in no. 62 van Tolk der Vrijheid, jaarg. 1841)≫

Ook omtrent dit stukje betoogt de spreker, dat het door hem in een figuurlijken stijl is gesteld. «Leest het slechts onpartijdig, Mijne heeren! zegt hij, en gij zult zien, dat het eene schildering is van een oud zee-kapitein, die het roer, dat wil zeggen, het bestuur, van de de kiel Geduld aan zijnen zoon overgeeft. —Immers wordt in hetzelve schier alleen gesproken van stormen, onweders, orkanen, stranden, klippen, draaikolken, schipbreuk. — — kan een onpartijdige met gezonde hersenen en een eerlijk hart van den ouden scheepskapitein den persoon van Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau maken — Doch gesteld eens, dat zulks geschiedde, was dit dan onze schuld? — Neen zeker! — Voor gevolgtrekkingen uit hetgene wij schreven, zullen wij toch wel niet behoeven in te staan, geen borg behoeven le wezen.

«Zou men dan op ons stuk, gaat hij voort: de kapitein van het schip Geduld draagt het commando aan zijnen zoon op, eene strafwet kunnen toepassen, die alleen gemaakt is tegen smaden, honen, lasteren en aanranden van het Koninklijk gezag, of van de regten van het Koninklijk Stamhuis? 

— Eene wet, waartegen onze Volksvertegenwoordigers zoo zeer hebben geijverd, eer zij werd aangenomen, eene wet, alleen gemaakt tegen onze vroegere broeders, de Belgen? 

 — Zou men eene legende, een volksverhaal in eenen bloemrijken, beeldsprakigen, figuurlijken stijl geschreven, kunnen straffen met eene wet alleen tegen oproer, enz. gevormd?

— Neen voorwaar! wij althans vertrouwen dit ten volle. Doch dit zoo zijnde, vervalt ook het tweede kenmerk, hetwelk de misdaad van laster daarstelt namelijk, het imputeren, aanrekenen van strafbare of verachtelijke zaken welke verzonnen zijn, aan welke de geïmputeerde persoon zich niet heeft schuldig gemaakt. 

— «Het O. M., merkt de spreker aan, beroept zich op de letter der wet van den 1 Junij 1830 luidende: «gelijke smaad, hoon en laster aan eenig lid van het Koninklijk Huis, zal gestraft worden met eene gevangenis van één — tot drie jaren.» 

#— Wij echter beroepen ons op den geest dier wet en op de Grondwet, welke beide geen twee Koningen kennen. 

«Edel achtb. heeren! wij zullen uwlieder aandacht nog eenige oogenblikken bepalen bij eenige artikelen der Grondwet, om u middagklaar te doen zien, dat Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, — in den zin als art. 2 van de wet van den 1 Junij 1830 dit wil, niet tot het Koninklijk Stamhuis behoort. 

«Voor alle leden, Mijne heeren! van het Koninklijk Stamhuis bestaat de mogelijkheid, dat zij den troon kunnen beklimmen; — alleen Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, kan nimmer weder aan het hoofd der Regering worden geplaatst, dan door de keuze van de Staten Generaal; — in gevolge art. 27 der ongewijzigde Grondwet. Een duidelijk bewijs, onzes inziens, dat hij door zijnen afstand ten opzigte der Nederlanders niet tot het Koninklijk Stamhuis behoort. 

«Volgens art. 33 der Grondwet, «zijn de Koning, mitsgaders de prinsen en prinsessen van zijn Huis, vrij van alle personele lasten en beschreven middelen.» — Is dit artikel alleen niet voldoende, om te bewijzen, dat de graaf van Nassau niet tot het Koninklijk Stamhuis behoort? Is hij prins? — Is hij prinses? — Neen! — en dus is hij niet vrij van de, in dit artikel vermelde, belastingen, dus behoort hij niet tot het Koninklijk Stamhuis. Volgens art. 53 der ongewijzigde Grondwet, geniet eene Koningin-weduwe, gedurende haren weduwlijken staat uit ’s lands kas, een jaarlijksch inkomen van honderd en vijftig duizend gulden. Gesteld nu dat de Koning, graaf van Nassau, in den jare 1839 met gemeen overleg der Staten-Generaal was gehuwd met de gravin Henriëtte d’Oultremont en hij in 1840 vrijwillig afstand van den Troon had gedaan, gelijk hij gedaan heeft, — zou dan, indien hij kwam te sterven, deze gravin als weduwe ƒ 150,000 uit ‘s lands kas genieten? Het antwoord hierop laten wij gerust aan Ued. achtb. over. 

«Volgens art. 179 der meergenoemde Grondwet, oordeelt de Hooge Raad over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het koninklijk huis, als gedaagden worden aangesproken.» Zoo nu, indien Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, als gedaagde werd aangesproken, zou de Hooge Raad over hem te regt zitten, als lid van het koninklijk Huis? enz. 

De drukker J. H. Bolt zeide ter zelfder teregtzitting:

«Het Provinciaal Hof van Groningen en de Hooge Raad hebben in de zaak van den Tolk der Vrijheid beslist, dat dan de drukker slechts kan worden gestraft, wanneer hij den schrijver niet aanwijst, met zoodanig gevolg, dat de laatstgemelde niet alleen in handen der justitie gerake, maar van het gepleegd misdrijf in regten kunne worden overtuigd en alzoo bestraft. — Met Openb. Min. meent, dat ik als medepligtige van E. Meeter moet beschouwd worden, omdat deze voortvluchtig is, en hij dus niet over het gepleegd misdrijf kan gestraft worden. — Het is waarlijk niet le verwonderen, Edel achtb. heeren, dat er zoo vele verschillende uitleggingen van den Bijbel en twisten in de Christelijke Kerk hebben plaats gevonden, daar zelfs regtsgeleerden zulk eene verkeerde explicatie geven aan eene wet, welke zelfs voor den niet regtsgeleerde zoo dood eenvoudig is te verslaan. 

Welke is toch de geest van de wet van den 28 September 1815? Naar mijn inzien, deze: 

De wetgever begreep, dat het de ongerijmdheid zelve zoude zijn, dat de drukker in regten zoude worden betrokken, indien hij den schrijver aanwees, opdat evenwel hier geen misbruik van zoude kunnen worden gemaakt, bepaalde de wetgever wijsselijk, dat het aanwijzen alleen niet voldoende was, maar dat de aangewezen schrijver ook in handen van de justitie geraakte, van het misdrijf werd overtuigd en alzoo gestraft, want, was deze bepaling er niet bijgevoegd, dan kon de drukker aanwijzen, wien hij zoude verkiezen, en konden schrijver en drukker de schadelijkste en schandelijkste geschriften verspreiden, zonder dat zij konden gestraft worden.— Maar deze bepaling kan op mij niet toepasselijk zijn. 

Het Openb. Min. zegt wel, dat E. Meeter de vermoedelijke schrijver van zes beschuldigde stukken is. Het Openb. Min. heeft zoo wel eene zedelijke, morele, als eene mathematisch zekere overtuiging, dat E. Meeter niet de vermoedelijke, maar de wezenlijke schrijver is. 

En toon en stijl beantwoorden geheel en al aan hetgeen Meeter heeft geschreven; zelfs heeft hij bekend aan den regter-commissaris, dat hij de schrijver was, en dus zou het hard, wreed, onmenschelijken verkrachten van de wet zijn, indien ik plaatsvervanger van Meeter moest worden, omdat deze zich naderhand van zijne woonplaats heeft verwijderd. Had het Openb. Min. de zaak van E. Meeter eerder vervolgd, dan had Meeter zich niet verwijderd en had hij in regten kunnen worden betrokken en gestraft; want u, Edel achtb. heeren! kan het niet onbekend zijn, dat hij niet gevlugt is, om deze tweede vervolging van den Tolk, maar, omdat hij tot vier jaren gevangenisstraf was gecondemneerd. Het was mij onmogelijk, Meeter aan banden te leggen en hem in dien toestand aan ulieden over te leveren; zal ik nu moeten boeten voor de traagheid van het Openb. Minis. Eens toch ben ik mishandeld, heb ik 71 dagen en nachten onschuldig in den kerker moeten doorbrengen, op louter vermoeden en door het langzaam werk van hen, die met de instructien belast waren; ik verzoek u, heeren! dat gij zult zorgen, dat ik niet andermaal onschuldig lijde en in den kerker behoef te zuchten!» 

Het vonnis in dezen, van 31 Maart jl., luidt aldus: 

De Arr.-Regtb. te Groningen, kamer kennis nemende van correctionnele zaken; 

Gehoord den officier van justitie, requirerende, dat tegen den bekl. E. Meeter, niet verschenen zijnde, worde verleend verstek en verder worde overgegaan tot het onderzoek en de beregting der zaak ;

Gehoord de voorlezing van een exploit van dagvaarding, gedagleekend den 15 Maart 1841; 

Overwegende dat de bekl. E. Meeter, ofschoon behoorlijk gedagvaard, niet is verschenen; 

Gezien art. 270 van het Wetb. van Strafv.; 

Verleent verstek tegen dezen beklaagde, en gelast, dat zal worden overgegaan tot het onderzoek en de beregting der zaak, 

En voorts:  

Gezien de akte van dagvaarding aan de bekl. beteekend, ten einde te worden te regt gesteld, wegens de feiten daarin uitgedrukt; 

Gehoord eene voorlezing van een bevel van verwijzing van den 9 Maart 1841; 

Gezien een extract arrest van het Provinciaal Geregtshof van Groningen, van den 21 October 1840, bij welk arrest de bekl. Meeter, onder anderen, is schuldig verklaard aan het boosaardiglijk en openbaar smaden, honen en lasteren der waardigheid des Konings en Hoogstdeszelfs persoon, en veroordeeld is tot gevangenzetting voor den tijd van 4 jaren; 

Gezien de stukken der geregtelijke instructie tegen de beklaagden gevoerd; 

Gehoord de opgaven der bekl. Rienks en Bolt; 

Gehoord het requisitoir van den officier van justitie, door denzelven voorgelezen en ter tafel overgelegd, luidende: (zie hierboven); 

Gelet op de verdediging door de bekl. ingebragt; 

Overwegende ten aanzien van den bekl. E. Meeter, dat het regtens is gebleken uit de bekentenis van dien bekl., voor den heer regtercommissaris afgelegd, in verband met andere omstandigheden en aanwijzingen, bij de wet bedoeld, dat hij is schrijver van het stuk, ten opschrift hebbende : Nieuwe Opcenten, voorkomende in n°. 56, van het hier ter stede uitkomend dagblad, getiteld : de Tolk der Vrijheid enz., jaargang 1840; 

O. dat in dit stuk de persoon van Z. M. Willem II boosaardiglijk en openbaar is gesmaad, gehoond en gelasterd, door de te last legging van opzettelijke onregtvaardigheid jegens, en stelselmatige verdrukking van den burgerstand en der mindere klassen, als zijnde de ontwerpen der wet, houdende vermeerdering der opcenten, uitgegaan van Z. M. den Koning, terwijl in gezegd stuk die ontwerpen, zonder dat daarvoor eenige gronden worden aangevoerd, opzettelijk worden voorgesteld, als beoogende de onderdrukking der mindere standen en bevoordeeling der meer gegoeden; 

O. dat de stukken: de 2e Kamer en de 2e Koning, —de ongrondwettigheid van het Koningschap van Willem II, — de inhuldiging des nieuwen Konings, — het karakter der tegenwoordige Nederlandsche natie — en dupliek aan de Vlissingsche Courant, respectivelijk voorkomende in n°. 58, 64, 69, 62 en 72 van denzelfden jaargang van gemeld dagblad, als voren regtens zijn gebleken, door denzelfden bekl. te zijn geschreven, 

O. echter, dat in die stukken de waardigheid en het gezag des tegenwoordigen Konings, en de regten van het Koninklijke Stamhuis niet gezegd kunnen worden boosaardiglijk te zijn aangerand; — dat, wel is waar de beweringen, daarin vervat, grootendeels dwaas zijn, en de toon des schrijvers ten uiterste ongepast, waardoor deze zelf in de schatting van alle weldenkenden moet dalen, — doch dat tot het kenmerk van boosaardigheid wordt vereischt, dat de schrijver gebeurtenissen of daadzaken verzonnen, of in een valsch daglicht heeft voorgesteld met het kennelijk en misdadig doel, om het gezag des Konings en de regten van het Koninklijk Stamhuis te schaden of te ondermijnen, terwijl niet is gebleken, dat zulks in die stukken plaats heeft, welke veeleer de kenmerken dragen van verregaande verwaandheid en stijfzinnige zucht, om een geliefkoosd denkbeeld vol te houden en aan andere kortzigtigen te toonen, dat men genoegzame kunde bezit om over eene quaestie uit het Nederlandsche Staatsregt zijn oordeel te vellen; 

2). Ten aanzien van M. J. Rienks, dat het mede uit de bekentenis van dezen beklaagde als voren, welke hij op de openbare teregtzitting heeft herhaald, regtens is gebleken, dat deze is de schrijver van het stuk getiteld: Iets en van: De kapitein van het schip Geduld enz., respectivelijk voorkomende in voornoemden jaargang van gezegd dagblad n°. 57 en 62.; 

O. dat in eerstgemeld stuk de persoon van Z. M. Willem Frederik, Graaf van Nassau, boosaardiglijk en openbaar is gesmaad, gehoond en gelasterd, door de telastlegging van eene menigte onregtvaardige, ja zelfs schandelijke handelingen, die Z. M. zich tijdens Hare Regering zoude veroorloofd hebben, met name onder anderen, het nutteloos en onregtmatig doen stroomen van het bloed der burgers, het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers des Vaderlands, liet wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen, met voorbijgang van kundige en edele burgers, het opofferen van den burger aan liet winstbejag van sommigen, en het te weeg brengen van eervergeten pligtverzuim bij de Vertegenwoordigers des Volks, — en zulks smadelijk en lasterlijk, daar dit alles als historisch waar, bij het leven van dien Vorst, het voormalig Hoofd van het Koninklijk Stamhuis in dit land, aldaar is nedergesteld, zonder eenig wettig bewijs, en met het in het oogloopend doel, om den vorigen Koning te doen dalen in de schatting des Volks;

O. met betrekking tot het tweede stuk, dat de aanduiding van persoon daarin te gering is, om den bekl. deswege regtens te kunnen veroordeelen, daar toch dit stuk, op zich zelve beschouwd, en zonder dat men denkt aan den tijd, waarop, en de strekking van het dagblad, waarin hetzelve is opgenomen, mede toepasselijk zoude kunnen worden gemaakt op vroegere Vorsten, en andere personen, terwijl echter het stuk, op zich zelve beschouwd, de strafbare kenmerken moet inhouden, om een condemnatoir vonnis te wettigen, en wel vermits de schrijver is aangeklaagd, en het niet genoegzaam is de strekking van het stuk toe te lichten, uit die van het dagblad waarin het voorkomt; 

3). Ten aanzien van J. H. Bolt, — dat deze als drukker en uitgever van meergenoemd dagblad de schrijvers der geïncrimineerde stukken heeft genoemd, en, beide dan ook voor den regter geroepen, erkend hebben de schrijvers te zijn ;

O. dat art. 225 der Grondwet slechts een algemeen beginsel bevat, om aan den Nederlander grondwettig een natuurlijk regt te verzekeren, en dat juist daarom dit artikel in geenen deele geacht kan worden te hebben afgeschaft het besluit van den 24 Januarij 1814 n°. 1 (Stbl. n°. 17); 

O. dat de algemeene regelen van compliciteit, in art. 59 en volgende van het Strafwetboek voorgeschreven, niet zoodanig van algemeene toepassing zijn, dat daarvan niet bij eene bijzondere wet omtrent eene afzonderlijke soort van wanbedrijven zoude kunnen worden afgeweken, zoo als ook zelfs in dat Strafwetboek, in bijzondere gevallen de compliciteit afzonderlijk is geregeld; 

O. dat, ten opzigte van de delicten door de drukpers begaan, met afwijking van die algemeene regelen, de compliciteit bij voormeld besluit van 1814 in zoo verre is geregeld, dat de drukker dan alleen is aansprakelijk, wanneer de schrijver onbekend is of niet aangewezen kan worden; 

O. dat, wel is waar, deze bepaling in eenen anderen zin kan opgevat worden en meermalen opgevat is, doch dat de Hooge Raad der Nederlanden deze strafbepaling aldus opgevat heeft, en dat deze opvatting dient beschouwd te worden als eene gevestigde interpretatie; 

O. dat volgens deze interpretatie de bekl. Bolt niet strafbaar is; 

O. dat hij zulks evenmin kan zijn uit de analogie van art. 2 der wet van den 28 Sept. 1826 (Stbl. no. 51), volgens welke de drukker aansprakelijk is, wanneer de schrijver niet bestraft kan worden; 

O. dat toch de bekl. Bolt, den bekl. Meeter als schrijver heeft genoemd, met dat gevolg, dat er tegen dezen een geregterlijk onderzoek heeft kunnen worden gevoerd, hetwelk hem als den schrijver heeft doen kennen, doch dat het niet aan den bekl. Bolt moet worden geweten, maar aan de wijze der Nederlandsche Strafvordering, dat de bekl. Meeter zich aan dat verder onderzoek heeft kunnen onttrekken, daar de bekl. Bolt diens vlugt op geenerlei geooorloofde wijze mogt beletten; 

O. dat de bekl. Meeter, ook in geenen deele gezegd kan worden ongestraft te blijven, blijkens dit vonnis zelve, daar toch eene condemnatie bij verstek is en blijft eene condemnatie, en slechts de uitvoering van het vonnis tegen hem, misschien, door zijne vlugt zal verhinderd worden; 

O. dat het feit, door den bekl. Meeter bedreven, bij het voormeld artikel nieuwe opcenten, in voege voorschreven, daarstelt het wanberijf, voorzien bij art. 1 der voormelde wel van den 1 Junij 1830 (Stbl. n°. 15), en dat het feit door den bekl. Rienks gepleegd, bij het voornoemde artikel : Iets, gelijk boven omschreven, daarstelt het wanbedrijf, voorzien bij art. 2 dierzelfde wet; 

O. dat als voren regtens is gebleken, dat die beklaagden daaraan schuldig zijn; 

O. dat de overige aan de bekl. Meeter en Rienks te last gelegde feiten, alsmede de door den bekl.- Bolt gepleegde handelingen; geene medepligtigheid daarstellende, noch misdaad, noch wanbedrijf noch overtreding opleveren; 

Gezien art. 1, 2 en 4 der wet van den 1 Junij 1830 bovengemeld, luidende enz.; 

Voorts gezien art. 234 en 210, 227 en 207 van het W. van Strafv.; 

Regt doende in naam des Konings; 

Verklaart de bekl. Meeter en Bolt, schuldig ter zake voorschreven, den eerste bij verstek, aan overtreding van art. 4, en den tweede aan overtreding van art. 2 der voren bedoelde wet van 1830, en veroordeelt de schuldig verklaarden deswege, den eerstgenoemde tot gevangenzetting voor den tijd van zes jaren, en den tweeden tot gevangenzelling voor den lijd van twee jaren, met veroordeeling van beide beklaagden in de kosten van het regtsgeding, ten behoeve van den Slaat ieder voor de helft, zijnde de kosten geliquideerd op de somma van f 12.81;

Verklaart voorts de beide beklaagden niet schuldig, aan de overige bij de dagvaarding en het requisitoir opgenomene punten, alsmede den bekl. Bolt niet schuldig aan het hem ten laste gelegde, en ontslaat denzelven dienvolgens van alle regtsvervolging ter dier zake;

Gedaan te Groningen den 31 Maart 1841 enz. 

___________________________________________________________
 

Naar 1841 processen