18 Januarij 1841: Nieuwe vervolging tegen het dagblad de Tolk der Vrijheid.

___________________________________________________________

18 Januarij 1841 Weekblad van het Regt. Derde Jaargang. N°. 148.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GRONINGEN.
Nieuwe vervolging tegen het dagblad de Tolk der Vrijheid.
De Drukker en Uitgever van het te Groningen uitgegeven wordende dagblad de Tolk der Vrijheid, heeft dezer dagen ontvangen de volgende dagvaarding, benevens het bevel van de Arr.Regb. aldaar, in raadkamer vergaderd, ter zake van eene nieuwe regtsvervolging tegen dat blad ingesteld.
«De Arr.-Regtb. te Groningen; in raadkamer vergaderd ,
Gezien een requisitoir van den olficier van Justitie bij deze Regtbank, gedagteekend den 24 December 1840, strekkende tot verleening van regts-ingang legen J. H. Bolt, van beroep boekdrukker en boekverkooper; wonende te Groningen, met afgifte van een bevel van dagvaarding in persoon tegen denzelven, ten einde daarna ter zake in het requisitoir uitgedrukt tot de geregtelijke instructie worde overgegaan; ook tegen hen, die bij het geregtelijke onderzoek zullen geblijken; schrijvers te zijn der bij hetzelve aangeklaagde artikelen van het hier ter stede uitkomende dagblad: de Tolk der Vrijheid, en ten aanzien van welke schrijvers; gelijk mede ten aanzien van alle personen, die zich aan de in het requisitoir vermelde misdrijven mogten hebben medepligtig gemaakt; genoemde officier verklaart nader te zullen kunnen requireren; hetgene bevonden zal worden te behooren;
Gelet op den inhoud van:
1°. Het art. ten opschrift hebbende: «Nieuwe Opcenten, »voorkomende in n°. 56 van het dagblad, de Tolk der Vrijheid hierboven reeds vermeld;
2°. Het art. ten opschrift voerende: «Iets, »voorkomende onder het Mengelwerk in n°. 57 van gemeld dagblad;
3°. Het art. ten opschrift hebbende: «De 2de Kamer en de 2de Koning,» voorkomende in n°. 58, van hetzelfde dagblad;
4º. Het art. ten opschrift hebbende: «Het karakter der tegenwoordige Nederlandsche Natie,» voorkomende in n°. 62 van hetzelfde dagblad;
5°. Het stuk ten opschrift hebbende : «De kapitein van hel schip Geduld draagt het kommando aan zijnen zoon op,» voorkomende in hetzelfde nommer van hetzelfde dagblad;
6°. Het art. ten opschrift hebbende: «De ongrondwettigheid van het koningschap van Willem II,» voorkomende in n°. 64 van hetzelfde dagblad;
7°. Het art. ten opschrift hebbende : «De inhuldiging des nieuwen Konings, voorkomende in n°. 69 van hetzelfde dagblad, en
8°. Hel art. ten opschrift hebbende: «Dupliek aan de Vlissingsche Courant,» voorkomende in no. 72 van hetzelfde dagblad:
Overwegende:
a. dat bij het 1°. vermelde artikel, inzonderheid van af de woorden: «niet schaapskoppen,» tot en met de woorden: «gunstbejagers te verschoonen,» de persoon van Z. M. Willem II geacht moet worden, boosaardiglijk en openbaar te zijn gesmaad, gehoond en gelasterd; door de te lastlegging van opzettelijke onregtvaardigheid jegens en stelselmatige onderdrukking van den burgerstand en de mindere klassen;
b. dat bij het hiervoren sub 2 vermelde artikel de persoon van Z. M. Willem Frederik, graaf van Nassau, geacht moet worden boosaardiglijk en openbaar te zijn gesmaad, gehoond en gelasterd door de te lastlegging van eene menigte onregtvaardige, ja zelfs schandelijke handelingen; die Z. M. zich tijdens hare regering zoude veroorloofd hebben,, met name onder anderen het nutteloos en onregtmalig doen stroomen van het bloed der burgers, het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers des vaderlands; het wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen; met voorbijgang van kundige en edele burgers; het opofferen van den burger aan het winstbejag van sommigen; en het te weeg brengen van eervergeten pligtverzuim bij de vertegenwoordigers des volks;
c. dat bij de sub 3; 6 en 7 vermelde artikelen de waardigheid en het gezag des tegenwoordigen Konings en de regten van het koninklijk stamhuis geacht moeien worden, boosaardiglijk en openbaar te zijn aangerand, door de aldaar beweerde ongrondwettigheid van het koningschap van Willem II;
d. dat de bij sub 4 en 8 vermelde artikelen de waardigheid en het gezag des Konings en de regten van het koninklijk Stamhuis geacht moeten worden te zijn aangerand, in voege als hiervoren sub La. c omschreven; en dat daarenboven bij dezelfde artikelen de waardigheid en het gezag des konings geacht moeten worden; nog in een ander opzigt, boosaardiglijk en openbaar te zijn aangerand, namelijk door de aldaar beweerde onwettigheid van door Z. M. gedane aanstellingen en benoemingen.
e. dat bij het sub 5 omschreven stuk de persoon van Z. M. Willem Frederik Graaf van Nassau; geacht moet worden; boosaardiglijk en openbaar te zijn gesmaad, gehoond en gelasterd, als wordende Z. M. bij dat stuk voorgesteld als een vorst, die, op zijn eigen voorbeeld wijzende, zijnen opvolger in de regering tot het plegen van onregt; tot schandelijke eigenbaat en schraapzucht en andere ondeugden en ondeugende handelingen aanspoort;
Gezien art. 225 der Grondwet, en art. 4 van het besluit van den Souvereinen Vorst van den 24 Januarij 1814 (Stbl. n°. 17);
O. dat volgens het hiervoren aangevoerde de schrijver of schrijvers der sub a, c en d bedoelde artikelen, en de drukker en uitgever van gemeld dagblad verdacht moeten worden gehouden van zich te hebben schuldig gemaakt aan misdrijven voorzien bij art. 1 der wet van den 1 Junij 1830 Stbl. n°. 15) en dat de schrijver of schrijvers der hiervoren sub b en e bedoelde artikelen; mitsgaders de drukker en uitgever van gezegd dagblad; verdacht voorkomen van zich te hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf voorzien bij art. 2 dierzelfde wet;
O. dat J. H. Bolt; van beroep boekdrukker en boekverkooper te Groningen wonende, is drukker en uitgever van meergemeld dagblad, in hetwelk al de vermelde artikelen voorkomen;

Gezien art. 5 der aangehaalde wet van den 1 Junij 1830;
Gezien art. 83 van het Wetb. van Strafv. ;
Regt doende op bovenvermeld requisitoir ;
Verleent regts-ingang; ter zake voorschreven; tegen gemelden J. H. Bolt; en beveelt, dat dezelve in persoon zal worden gedagvaard; ten einde daarna lot de geregtelijke instructie worde overgegaan, ook tegen hen; die bij het geregtelijke onderzoek zullen geblijken schrijvers te zijn der bovengenoemde artikelen; en ten aanzien van welke schrijvers; gelijk mede ten aanzien van alle andere personen; die zich aan voorschrevene misdrijven moeten hebben medepligtig gemaakt; nader door de Regtbank zul kunnen worden bevolen, hetgeen bevonden zal worden te behooren.
Gedaan te Groningen; enz.

Wij, Mr. M. S. Gratama, regter-commissaris voor de instructie der strafzaken bij de Arr.-Regtb. te Groningen.
Gezien vorenstaand bevel van de Raad-Kamer dier Regtb.
Gelasten dat ter executie van hetzelve de persoon van J. H. Bolt; boekdrukker en boekverkooper; wonende te Groningen, zal worden gedagvaard om voor ons in persoon te verschijnen in ons kabinet; op het locaal der Regtbank in de Oude Boteringestraat alhier, op Woensdag den zesden dezer maand; des voormiddags te tien ure; ten einde gehoord te worden over de feiten en omstandigheden, in gemeld bevel met wijderen omschreven.
Gedaan te Groningen den 4 Jan. 1840.
De regter-comm. voornoemd : (Get.) M. S. Gratama.

(Reeds is de drukker en uitgever van het blad de Tolk der Vrijheid; gelijk wij in ons vorig n°. gemeld hebben, den 6 Januarij over deze punten van beschuldiging gehoord en ondervraagd; de namen der schrijvers van de geïncrimineerde stukken hem gevraagd zijnde heeft hij deze niet opgegeven.)

Berichten
— Den 12 dezer is de redacteur van den Tolk der Vrijheid E. Meeter, door den president der Arr.-Regtb. te Groningen, tijdelijk als regter-commissaris fungerende, ondervraagd geworden nopens de stukken in den Tolk eene nieuwe vervolging hebben berokkend. De comparant heeft opgegeven, geheel en alléén schrijver te zijn van de laatste geïncrimeerde artikelen, behalve van de stukken: Iets en de kapitein van het schip Geduld draagt het commando aan zijnen zoon op.
Op de vraag va de president, of de comparant niet bekennen moest, het schrijven der bedoelde artikelen met opzet te hebben gedaan, om den Koning en den Graaf van Nassau Willem Frederik, boosaardig te hoonen en te smaden, heeft hij geantwoord, dat zijn doel niet anders geweest is dan eene gepleegde ongrondwettigheid aan te tonen; dat het hem voorkwam in geenen deele den Koning, noch de Graaf van Nassau te hebben gehoond of gesmaad, en, mogt zulks het geval zijn; dan toch geenszins met boosaardigheid, daar hij nimmer in zijn geschrijf boosaardig is te werk gegaan.

___________________________________________________________

Naar 1841 processen