18 Januarij 1841 Weekblad van het Regt: Hoge Raad, Pleidooi mr Dirk Donker Curtius

___________________________________________________________

18 Januarij 1841 Weekblad van het Regt. Derde Jaargang. N°. 148.
HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Kamer van Strafzaken
Zitting van Woensdag 13 Januari
Behandeld het beroep in cassatie van: []
Zaak van het dagblad DE TOLK DER VRIJHEID.
2°. het beroep in cassatie, ingesteld door den proc.-gen. bij liet Prov. Hof van Groningen; alsmede dat van E. Meeter en J. H. Bolt, beide tegen het arrest van het Prov. Hof van Groningen; van 24 Oct. 1840 (zie W. n°. 143), waarbij E. Meeter; wegens in dat dagblad geplaatste stukken en het aanheffen van oproerige kreeten; tot eene gevangenzetting voor den tijd van vier jaren en eene geldboete van f 400, en J. H. Bolt, wegens die kreeten; tot eene gevangenisstraf van twee jaren is veroordeeld; terwijl A. Sonius, bij dat arrest; van de tegen hem ingestelde vervolgingen werd vrijgesproken.
De proc.-gen. bij het Hof van Groningen heeft eene memorie ingediend; waarbij Z. E. G. A. betoogde in sommige gedeelten van hel arrest van dat Hof niet te kunnen berusten; en wel bepaaldelijk niet in die, waarop het vonnis des eersten regters werd gereformeerd.
Proc.-gen. ontwikkelde, drie middelen van cassatie:
1° Schending van art. 206; 210 en 211 j°. 227 en 247 Wetb. van Strafvord., doordien het arrest geene voldoende beslissing omtrent het al of met bewezene van eenige daadzaken inhoudt;
2°. Schending van art. 222 art. 4 Wetboek van Strafregt, door dit art. niet toe te passen op beleediging in geschrifte; en
3°. Zou art. 4 van het Vorstelijk besluit van 24 Januarij 1814 geschonden zijn; in verband met art. 59 en 60 van den C. P., door den mede-pligtige Sonius van alle straf vrij te stellen.
Ad Im. meent proc.-gen., dat het Hof had behooren uit te maken of Bolt des bewust (sciemmient) had gehandeld.
Ad Im. meent proc.-gen., dat de -woorden; vervat in art. 222 CP, outrages par paroles; wel degelijk toepasselijk zijn op beleedigingen in geschrifte. Het art. slaat zoo wel op beleedigingen par écrit als op die par la voix, en het Hof van Cassatie in Frankrijk heef dit punt meermalen in gemelden zin beslist. Het ligt in den geest van het art., hetwelk de bescherming van een ieder, tegen outrages, ten doel heelt, terwijl deze bescherming niets zou beteekenen als het beleedigen bij geschrifte was toegestaan. Art. 222 was dus wel degelijk van toepassing op de gedane beleedigingen aan den burgemeester van de gemeente Ten Boer; en zijn derhalve A. Sonius en Bolt stellig medepligtig aan dat feit. In allen gevalle bestaat er schending van art. 375 C. P.
Ad IIIm. trachtte Z. E. G. A., uit het art. 4 van het Vorstelijk besluit; aan te toonen dat niet alleen de schrijver; maar ook de drukker, uitgever en verspreider van geschriften; voor het geschrevene, gedrukte, uitgegevene of verspreide verantwoordelijk waren welk gevoelen ook door het Hof van Brussel bij verschillende arresten was aangenomen.
Op alle deze gronden meende proc.-gen. te moeten concluderen dat de Hooge Raad, naar aanleiding van art. 106 R. O. en 404 Strafv., het arrest behoorde te vernietigen; voor zoo veel de bovenvermelde gedeelten betreft; en de zaak le renvoijeren naar een aangrenzend Prov. Hof.
En voor het geval, dat de Raad geene termen mogt vinden, om het arrest; wegens gebrek in den vorm; te vernietigen; hetzelve alsdan; krachtens art. 105 R. O., op grond van schending der wet, te casseren en alsnog de bij het arrest vrijgesprokenen te veroordeelen.

Mr. Dirk Donker Curtius, voor de requiranten van cassatie optredende; ving zijne rede nagenoeg aldus aan.
E. H. A H. Ik zal niet alleen bestrijden de middelen van cassatie den proc.-gen. bij het Hof van Groningen aangevoerd; maar ik zal ook den H. Raad bekend maken met de gronden van cassatie; die de beiden veroordeelden Bolt en Meeter; tegen dal arrest meenen te moetenin het midden brengen; gronden; waarop zij vragen de vernietiging van het arrest en hunne ontheffing van verdere regtsvervolging.
In de eerste plaats zal ik deze middelen aan den Raad bekend maken en dezelve adstrueren, en daarna kortelijk gewagen van de middelen, door den proc.-gen. aangevoerd, en dezelve wederleggen.
Wij vermeenen dan al dadelijk, dat hier bij herhaling verkeerd is toegepast art. 4 en 3 der wet van 4 Junij 1830, en verder dat is verkracht art. 22 Wetboek van Strafvord., en verkeerd toegepast art. 367 Strafregt, in verband met art. 4 der wet van 16 Mei 1829.
Indien de Raad in het oog houdt; dat ik, behalve dit mijn adstrüctief betoog, ook nog de memorie van den proc.-gen. bij het Hof van. Groningen, moet wederleggen; dan zal de Raad beseffen; dat geene stof tot overweging ontbreekt.
Om de zaak nogtans te vereenvoudigen; zal ik bij de adstructie van onze middelen eerst spreken van dien grond, die ten behoeve van beide requiranten ingeroepen is; en mij daarna meer bepalen tot de middelen, die meer bijzonder betreffen den req. Meeter, den schrijver van den Tolk der Vrijheid.
De requirant van cassatie Bolt; is slechts uit hoofde van één feit veroordeeld. Van alle verdere tegen hem ingebragte beschuldigingen is hij quo ad factum of quo ad jure vrijgesproken.

En waarin bestaat dat feit? Dat hij en Meeter in den avond van den 18 op den 19 Mei in eene wafelkraam geroepen hadden: ≪Weg met den Koning! Weg met den Koning van Holland ! Leve de Republiek
Aanvankelijk zijn de req.n wegens deze feiten in verzekerde bewaring gesteld, en zijn tegen heil ingeroepen de bepalingen van art. en volgende van het Wetb. van Strafregt, wetsbepalingen, welke de aanslag of het complot tot vernietiging der regering, of der orde van de opvolging des troons; met den dood straffen.
Men heeft echter nader ingezien; dat deze bepalingen niet toepasselijk waren en heeft het art. doen vervallen, doch toen de requiranten, uit hoofde van hetzelfde feit, met toepassing van art. 4 der wet van 4 Junij 1830, beschuldigd van boosaardige aanranding van het gezag des Konings of de regten van zijn Stamhuis, of van smaad, hoon en laster; den Koning aangedaan.
Ik vermeene echter, dat, na het vervallen der eerste beschuldiging, gegrond op art. 87 C. P., ook de tweede niet kan opgaan; en, wanneer ik deze stelling betoog, dan zal het gevolg van dat betoog zijn: de cassatie van het arrest van het Hof van Groningen.
En nu zeg ik, de eenvoudige uitroep: «Weg met den Koning!»; geene aanranding van het gezag des Konings en van de regten van het Stamhuis.
Ik bid den Hoogen Raad er op te letten; dat ik de uitspraak van Prov. Hof van Groningen, quo ad factum, in al deszelfs kracht neem, hoe veel hierop ook zoude af te dingen zijn.
Boosaardig en openbaar dus, veronderstel ik, hebben de req.n geroepen : Weg met denKoning! Weg met den Koning van Holland! Leve de Republiek !
Maar ook dan nog zijn deze gezegden in geenen deele eene aanranding van ‘s Konings gezag, noch van zijne regten: integendeel het van den wensch : weg met den Koning, erkent dat het gezag en regten bestaan.
Hadden zij b. v. in het openbaar geroepen : De Koning mag geene ridderorden uitreiken ! De Koning mag geene ministers wegzenden ! Koning mag geene gratie verleenen! dan bestond er aanranding van het gezag of van de magt des Konings.
Indien zij openbaar en boosaardig geroepen hadden : het huis van Oranje heeft geen regt op den troon; dan was er aanranding van de regten van het stamhuis; maar het bloote: weg met den Koning is noch aanranding van zijn gezag, noch van zijne regten.
Maar, zal men zeggen, staat het dan vrij, mag het geschieden wat de req.n deden?
Ik beken dat het soms onbetamelijk kan zijn; doch geene Strafwet is er toepasselijk op te maken.
Ik erken dat het altijd gevaarlijk is, eensdeels omdat de menigte het euvel duidt; anderdeels, omdat men uitlokt het onderzoek der justitie, en ik vermeen dat het misschien eene capitale misdaad zou kunnen worden, maar ik vermeene ook dat de strafbaarheid afhangt van de met dergelijke kreeten gepaard gaande omstandigheden.
Hadde men bijv. zich onder het aanheffen van dergelijke kreeten aan het hoofd van eenen hoop volks; naar het paleis begeven; ik erken het, art. 87 C. P. zou misschien van toepassing geweest zijn; want, het doel kon zijn de omverwerping van het gezag. Is die kreet zich aangeheven met het doel om oproer te stichten; straf vrij hem; die zich daaraan schuldig maakt. Maar, is dit het geval niet; dan is die kreet niet eene aanranding van het gezag of van de magt des Konings; maar een wensch, iets hetgeen niet gestraft is bij art. 4 der wet van 1 Junij 1830.
Deze beschouwing gelieve de Raad dan ook wel in het oog te houden. – Voor onze daden zijn wij, volgens de wet, aansprakelijk, voor onze neigingen niet. De maatschappij kan niet als misdaad toerekenen, dat iemand de bestaande instellingen niet bemint, dat hij ze haat en verwenscht; maar de maatschappij heeft de vrijheid, wanneer de uitdrukkingen van die ongenegenheid geschieden met het doel om de regten des bestuurs te besnoeijen; alsdan hare aanklagte te doen.
Doch van deze kwade bedoeling is hier geen blijk. Ik wil dit met een enkel voorbeeld ophelderen.
Wanneer ik hier overluid; ten aanhoore van eene talrijke schare; en niet bij wijze van voorbeeld, maar met het doel om u te beletten ik regt te spreken, zou uitroepen: «Weg met den Hoogen Raad!» Voorzeker ik zou zijn gezag aanranden, maar indien ik elders, waar gij niet vergaderd zijt, dienzelfden wensch zou uiten; ik zou u niet aanranden, want ik verkort uw gezag niet; ik druk eene begeerte; een wensch uit : «dat er geen’ Hoogen Raad meer besta.»
De kreeten nu der req., om tot het onderwerp terug te komen; zijn beschouwd als hoon; laster en smaad. Wat dezelve echter in het bijzonder waren, of hoon, of smaad; of laster; dit wordt niet gezegd, en daarop heeft men toegepast art. 1 der wet van 1 Junij 1830.
Maar de woorden hoon; smaad en laster veranderen niet van aard; wanneer het den Persoon des Konings geldt. De strafbaarheid kan en is billijkerwijze grooter; wanneer het opperhoofd van den Staat, de hoogste aardsche persoon in magt, welken wij kennen, gehoond, gesmaad en gelasterd wordt, maar de beteekenis der woorden verandert niet. Het regt heeft geene taal van dubbele beteekenis. Beleediging door woorden is en blijft laster of hoon; onverschillig aan wien ook gepleegd. Uit de bewijzen zelve, niet uit de hoedanigheid moeten deze wetsovertredingen worden afgeleid. En ter vereenvoudiging van het gezichtspunt moet ik Ul. opmerkzaam maken, dat daar waar iemand volgens de wet van 1 Junij 1830, minstens tot twee jaren wordt veroordeeld, omdat het geldt den Koning, zal dezelfde uitdrukking bij een gewoon individu; hoogstens 5 franken boete ten gevolge hebben. Men sla art. 471 no. 11 Wetb. van Strafregt op. Hoon, smaad en laster moeten niet afgeleid worden van den stand des beleedigden persoons. En ofschoon het hier geldt de hoogste magt in den Staat; zoo moet; men de wet aan evenzeer strikt toepassen, alsof het gold eene belediging aan den minsten individu.
En zouden nu de uitdrukkingen van: weg met u of weg met mij, weg met Pieter of Paulus; vallen in de termen van genoemd onderdeel des bedoelden artikels? Zouden dezelve, wanneer zij ook boosaardig en in het openbaar, doch zonder provocatie tot dadelijkheden, geuit werden, strafbaar zijn? Zoudt gij straffen hem die in uwe afwezigheid uitriep: «weg met den Hoogen Raad?» Of hem die riep: «weg met de Staten-Generaal?» Gewis niet E. H. A. H., want deze uitroepingen zouden hoogstens eene uitdrukking van haat te kennen geven, en deze wordt geenszins strafbaar verklaard bij de wet. En zoudt gij dergelijke uitdrukkingen; alleen omdat zij den persoon des Konings betreffen, strafbaar verklaren? Neen, te veel bewijzen van strikte regtvaardigheid hebt gij reeds gegeven; dan dat zulks van u te verwachten ware!

Te minder zal die kreet hier strafbaar zijn, omdat hier in allen geval nog meer het Koningschap dan de Koning bedoeld werd; dit blijkt uit den zamenhang van den uitroep: «Weg met den Koning ! Leve de Republiek !». Deze uitdrukkingen geven te kennen; dat hij meer houdt van eene republiek dan van eene monarchie; — en de uitroep: «Leve de Republiek !» op zich zelve, mag wel niet euvel worden afgenomen; de Republiek heeft immers te vele schoone bladzijden in onze geschiedenis gevuld, dan dat het onteerend zou zijn te wenschen : Leve de Republiek !
Stellen wij voorts eens; dat ons Vaderland zich weder onder een Republikeinsch bewind bevond, en dat men zonder attendat of complot tot omverwerping uitriep: «Weg met de Republiek; Leve het Koningschap !» Zoudt gij dan eene soortgelijke wet willen toepassen? Ook dengenen; die op dezelfde wijze eenen dergelijken kreet aanhief, willen straffen ? Neen, die kreet zoude niets anders dan haat voor de Republiek en verlangen naar het Koningschap te kennen hebben gegeven; en die uitdrukking van haat of afkeer kan en mag in geen verlichten Staat strafbaar zijn; en evenmin is deze het ten aanzien van het Koningschap of den Koning.
Wat volgt er nu uit, wanneer men deze daden strafbaar maakt naar art. 1 der wet van 1 Junij 1830 — Dat men het bloote gevoel van haat zal brengen onder boosaardigen hoon; smaad en laster.
Met der daad artikel 1 der wet is hier verkeerd toegepast, want zodra er geene reden gevonden werd tot toepassing van art. 87 C. P., kon er ook geene reden zijn; om art. 1 der wet van 1 Junij 1830 toe te passen, omdat de kreet; waarvan hier sprake is; noch de eer; noch het gezag had aangetast, van hem op wien dezelve was bedoeld.
En hiermede, E. H. A. H., vermeen ik; aangaande dit punt genoeg te hebben gezegd, en om, in aanmerking nemende de wijsheid en de onafhankelijkheid van den H. R., waarvan reeds zoo vele schitterende blijken zijn gegeven, betwijfel ik het geen oogenblik of dezelve zal ook in dezen niet op personen, maar alleen op zaken zien, en, altijd met de wet in de hand, de veroordeelden onschuldig verklaren aan dit hun ten laste gelegde feit, en hen van alle straf in dezen vrijspreken.
(Het vervolg dezer pleitrede in de volgende zitting gehouden; hierna.)

___________________________________________________________
   

21-01-1841 Weekblad van het Regt No. 149 

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. 

Zaak van het dagblad DEN TOLK DER VRIJHEID.

Zitting van Woensdag , 16 December.
Mr. Dirk Donker Curtius had in de zitting van Maandag te voren (zie ons vorig n°.) zijne pleitrede moeten schorsen en zette dezelve alsnu nagenoeg als volgt voort:

Edel Hoog Achtbare Heeren !

Hoe meer ik de onderwerpelijke zaak overweeg, des te meer zie ik in, hoe gewigtig dezelve is, des te meer gevoel ik, hoe groot en belangrijk de taak is, die in dezen op u rust. Ik vrees, dat ik in de vervulling van mijne taak te kort zal schieten, maar ik twijfel ook aan de andere zijde niet of uwe wetenschap, uwe onpartijdigheid, uwe welwillendheid. zullen ruimschoots aanvullen, wat ik voorbijgezien mogte hebben, omtrent de toepassing van de wet van 1 Junij 1830. Die wet is rekkelijk, kan meer of min bepekt worden uitgelegd. Ten gevolge van het uitvaardigen van dezelve werden in België niet minder dan dertig processen aangevangen, maar geene derzelve werd voleindigd, alle smoorden zij in den Belgischen opstand.
Nimmer nog werd deze wet in Nederland toegepast; het is thans de eerste keer, dat dezelve door den Hoogen R. zal worden beoordeeld. Ook daarom zal uwe taak te gewigtiger zijn, omdat de uitspraak van dezen Raad tot een rigtsnoer voor de toepassing der onderwerpelijke wet in het vervolg, strekken zal. Het komt er derhalve thans zeer op aan, de ware strekking dier wel le bepalen, aan de hand te geven hoe dezelve moet verslaan worden , hoe haar zin en hare bepalingen moeten worden opgenomen.
Er wordt waarlijk een fijn oordeel gevorderd, om de juiste grenzen dezer wet vast te stellen. Men sla toch het oog op art. 1 derzelve, hetwelk inhoudt, dat:
«Al wie boosaardiglijk en openbaar, op welke wijze ook, of door welk middel, de waardigheid of het gezag van den Koning of de regten van het koninklijk stamhuis zal hebben aangerand, of den persoon des Konings op gelijke wijze zal hebben gesmaad, gehoond of gelasterd, zal worden gestraft met eene gevangenis van twee tot vijf jaren.»
In het eerste deel van dit eerste art., wordt alzoo reeds melding gemaakt van aanranding van de waardigheid of het gezag van den koning, of de regten van het koninklijke stamhuis ; terwijl het tweede gedeelte hoon, laster of smaad, den Koning toegebragt , bestraft.
Nu vermeene ik u bereids te hebben aangetoond , dat het 1e lid van dat art. eene feitelijke aanranding, en geene aanranding, door woorden of geschriften, bedoelt , of althans dat door de gereq. geene aanranding is begaan, van het gezag of de waardigheid van den persoon des Konings, evenmin als deze door hen boosaardiglijk is gehoond, gelasterd of gesmaad.
Pleiter vermeent, dat het eerste lid van art. 1 alleen slaat op eene wezenlijke aanranding of aanslag, op een attentat, hetgeen een feitelijk iets aanduidt. Dat eerste art. slaat op daden, niet op woorden of geschriften. Alle wanbedrijven door woorden of geschriften, lossen zich toch op in hoon, laster of beleediging. Maar van dal alles komt in het eerste artikel niets voor. Is het waar, hetgeen beweerd wordt, dat woorden, daden aanduiden, dan heeft het Hof van Groningen geene onderscheiding gemaakt, daar waar dit noodig was.
Pleiter vermeent, dat het geheele vraagstuk, hetwelk in deze zaak behoort onderzocht en beslist te worden, hierin bestaat, of in de gebezigde woorden: Weg met den Koning! Leve de Republiek! smaad, hoon of laster jegens den Koning is gepleegd? Het is de ontkennende beantwoording dezer vraag, welke hij in het eerste deel zijner rede getracht heeft, duidelijk le maken. Ter aanvulling van dat beloog verlangt pl., dat men zich eens voorstelle, dat wij onverhoopt, door tweedragt verdeeld, bij eene andere Natie wierden ingelijfd, of dat de eene of andere partij tijdelijk de hulp van eene der groote mogendheden inriep en verkreeg, of dat wij in eenen algemeenen oorlog den een of anderen overwinnaar ten deele vielen, of dat wij vermeenden, zelve magtig en krachtig te zijn, om de aangebodene hulp van vreemden te kunnen beletten; zou men dan niet mogen uitroepen: Weg met den vreemde ! Zou dit bevreemding baren van eene Natie, die hare zelfstandigheid en onafhankelijkheid op het luisterrijkste heeft weten le handhaven? Die uitdrukking sluit derhalve niet in, dat men de beslaande magt niet erkent, of dat men hem , dien men noemt, hoont of smaadt. En wanneer de Hooge Raad alleen het oog op de wet vestigt, dan zal, pl. twijfelt er niet aan, dit hoogste regterlijke collegie verklaren, dat die ijdele kreeten niet vallen in de termen der Strafwet, dal zij onbeduidend, niets-beteekenend waren , dat zij door de gebeurtenissen der laatste dagen gelogenstraft zijn geworden. En wanneer dit punt mogt wegvallen, dan is het van het hoogste belang voor deze requiranten , daar dit hunne vrij spraak wegens het eerste punt ten gevolge zou moeten hebben en de straffen, wegens het verder gepleegde (immers zoo als verondersteld wordt), verandering zouden moeten ondergaan. 

II. En zoo komt pl. lot het tweede deel van zijne rede, dat is namelijk de veroordeeling van E. Meeter , als schrijver van eenige in het dagblad de Tolk der Vrijheid geplaatste artikelen , bepaaldelijk wegens de stukken, voorkomende in n°. 16, 18 en 19 van dat blad, getiteld: Herziening der Grondwet, in n°. 16, en knevelarijen, in n°. 18 en 19. Het is op deze art., dat art. 1 en 3 der wet van 1 Junij 1830 zijn toegepast. Terwijl E. Meeter, ten tweede, nog veroordeeld is op grond van art. 367 C. P. , en wel ter zake van eenige artikelen, geplaatst in de nos. 10, 18 en 19 van het meergemeld blad, betrekkelijk den burgemeester van Ten Boer. 

A. —Pl. vermeent, dat er, voor zoo veel deze eerste vervolging en veroordeeling betreft, verkeerde toepassing beslaat van de artt. 1 en 3 der wet van 1 Junij 1830. Het eerste stuk, getiteld: Herziening, betreft toch de voordragt van de vijf eerste ontwerpen tot Herziening der Grondwet, die maar al te zeer bekend zijn, benevens de koninklijke boodschap, waarbij die voordragt is geschied en welke van alle zijden zoo ongunstig werd beoordeeld. Het is zoo, en pl. wil het niet ontkennen, zoowel in dit stuk , als in de artikelen, geplaatst in n°. 18 en 19, waarvan later, wordt de Regering bitter gehekeld en niet gespaard. Ook het Hof van Groningen heeft dit aangenomen. Maar de Regering aan te vallen, hare handelingen te beoordeelen, goed of af te keuren , toe te juichen of te misprijzen, haar te berispen, dit is bij de wet niet verboden en uit dien hoofde berust de geheele veroordeeling, door het Hof van Groningen uitgesproken, op eenen valschen grond. Het verklaart, dat de Regering met smaad is overladen. Pl. wil het volkomen toegeven; het is bij de vervolgde artikelen geschied en wel bijzonder in die nummers van den Tolk waarin over de bedoelde vijf ontwerpen is gehandeld. 

De Tolk heeft dit gedaan gelijktijdig en even bitter als honderd anderen bladen en geschriften; op hetzelfde oogenblik, toen men deswege slechts ééne stem hoorde in de meeste gezelschappen, societeiten en koffijhuizen. Ja, het is zoo, de vijf nietige ontwerpen der Regering zijn toen met smaad bejegend. Maar, en dit is het voorname punt, de wet van 1 Junij 1830 bestraft dien smaad niet, zij gewaagt alleen van de aanranding, het hoonen of smaden van het gezag, de regten en de waardigheid van den persoon des Konings en der leden van hel koninklijke gezin. 

Het Groninger Hof beweert, dat door hel woord Regering, de persoon des Konings is aangeduid, want het is de Koning, die, naar deszelfs oordeel, regeert. Pl. vraagt het, waar de Groningsche regter zich in deze ongrondwettige leer geoefend heeft? De Regering is het geheel Gouvernementaal raderwerk. Daartoe behoort zoowel de Koning, als de minste commies. De Koning maakt een aanzienlijk deel van de Regering uit. Maar om de regering met zich te kunnen volbrengen, stelt Z. M. Ministeriële Departementen in, en bestaat er ook een Raad van State, die alle gehoord moeten worden nopens de voordragten , welke aan een ander deel der Wetgevende Magt zullen worden aangeboden. De voordraglen en de koninklijke boodschappen zijn de gewrochten van dat raderwerk , hetwelk men het Gouvernement noemt.
En hoe dikwerf is het nu zelfs niet gebeurd, dat de voordragten, die bij eene zoogenaamde koninklijke boodschap worden aangeboden niet overeenstemmen met het gevoelen des Konings. Is het niet juist ten aanzien van de Herziening der Grondwet gebeurd, dat de Koning zijne bijzondere gevoelens opgeofferd en, ten gevolge van den drang der omstandigheden, die van anderen gevolgd heeft? Ja, het behoort tot de geschiedenis, dat al hetgeen er buiten deze vijf nietige ontwerpen door de wetgeving ter herziening van de Grondwet is aangenomen, plaats gehad heeft in strijd met den wil en den wensch des vorigen Konings; ja, het behoort tot de geschiedenis, dat Koning Willem I de kroon heeft nedergelegd juist op het oogenblik, dat de veranderingen der Grondwet, in strijd met zijn gevoelen daargesteld, zouden worden ingevoerd. Koning en Regering zijn derhalve geene synonima. De Koning is de Regering niet; maar Hij maakt er slechts een deel van uit, even als gijl. een deel van hel openbaar gezag zijt ; ook ik zou er een deel van uitmaken, wanneer mij zelfs de schaduw eener betrekking was toegekend. De Koning regeert is een denkbeeld dat ons jaren, neen eeuwen achteruitslelt; het doet mij denken aan het gezegde van Lodewijk den XIV: L’état c’est moi!

Neemt men aan, dal men den Koning smaadt, hoont en belastert wanneer men slechts op de Regering doelt, dan is de vrijheid van drukpers hier te lande verloren ; dan versmoort men de vrijheid en het gezag van allen , die een deel der Regering uitmaken. Men verbreekt alle verhouding tusschen de onderscheidene deelen der Regering. Neemt men toch aan, dat al hetgeen door de uitvoerende magt wordt vastgesteld en van haar uitgaat, afkomstig is van en toebehoort aan den Koning, wel nu dan is de Koning ook de verantwoordelijke persoon, de verantwoordelijke schrijver voor en van dit alles. Neen, in het belang des Konings, is het onwederlegbaar uitgemaakt, dat de aanvallen tegen de Regering, niet gerigt zijn tegen den Koning. En wanneer ik hier zoo spreke, dan verdedige ik, zegt pl., de regten der Kroon en de Vrijheid der burgers te gelijker tijd. 

Maar, zegt men verder, hier werd de Koning bedoeld! Wat er bedoeld werd, is geenszins de vraag , maar alleenlijk komt het hier op aan, wat er voor een ieder duidelijk te lezen staat! En dan meent pl., dat men iemand geene woorden in den mond leggen mag, die hij noch gezegd, noch geschreven heeft. In het geïncrimineerde art. wordt toch gezegd, dat men twee dagen heeft gewerkt, om deze boodschap van het ministerie naar het oude Hof te brengen. Hieruit blijkt dus, dat men die boodschap als het werk des ministers heeft aangemerkt en geenszins als afkomstig zijnde van den Koning.
De schrijver van het bewust artikel had zich ten doel gesteld, alle de raderen van het Gouvernement te gispen en te hekelen, maar geenszins om den persoon des Konings te hoonen of te hekelen. En het is op deze wijze alleen mogelijk, om de bij de wet geoorloofde afkeuring van de daden der Regering te vereenigen met den eerbied en de hoogachting aan het Hoofd van den Staat verschuldigd. 

En wanneer pleiter thans het oog vestigt op de Wet des jaars 1830, dan vindt hij wel , dat de waardigheid, het gezag en de regten des Konings, en van het koninklijke Huis worden beschermd, maar geenszins , dat de Regering zelve daardoor van alle aanvallen zou zijn bevrijd geworden. Pl. gaat daarbij na wat er van Regeringswege bijgebragt is, tot verdediging en toelichting der wet, en gelooft dat het daaruit onwederlegbaar zal blijken, dat het geenszins de bedoeling des wetgevers geweest is, der Regering tegen alle mogelijke aanvallen bescherming te verleenen. Ja, hij durft er met volkomen vertrouwen bij te voegen, dat, indien er voorgesteld was , om in art. 1 der wet, ook de Regering bij te voegen, de voordragt ongetwijfeld met schier eenparige stemmen zou zijn verworpen. Of hebben niet bijna alle de redenaars in de Tweede Kamer, bij de behandeling dier wet, en zelfs de sprekers van het gouvernement, verklaard, dal bij de aanneming der wet niet in het minste gederogeerd wierd aan het bepaalde bij art. 4 der wet van 16 Mei 1829, vaststellende, dat de bepalingen dier wet geenszins zullen kunnen krenken het regt, om over de handelingen der openbare magten zijne gedachten te kunnen uiten en die te beoordeelen.
Uit de wet van 1830 vloeit derhalve voort, dat het niet geoorloofd is , den Koning aan te vallen of te beleedigen, maar van de Regering wordt in die wet niets hoegenaamd gezegd. Het zou derhalve eene uitlegging, ja eene uitbreiding der Strafwet zij , om de wet van 1830 toe te passen op hen, die de Regering aanvallen.
Gijl. zoudt een precedent daarstellen, uiterst gevaarlijk, uiterst moeijelijk en ten hoogste onstaatkundig in de gevolgen. In de artikelen van den Tolk moge dan de Regering zijn gesmaad, gehoond, en al wat men slechts goedvindt, maar er is geene wet, die dit verbiedt ! 

B. — Maar op de artikelen Knevelarijen, voorkomende in nos. 18 en 19 van den Tolk, is ook art. 3 derzelfde wet van 1830 toegepast: «Al wie boosaardiglijk en openbaa , op welke wijze ook, of door welk middel, de verbindende kracht der wetten aangerand, of tot ongehoorzaamheid aan dezelve aangespoord zal hebben, zal met eene gevangenis van zes maanden tot drie jaren gestraft worden. Deze bepaling zal echter geene belemmering toebrengen aan de vrijheid van regtsvordering of verdediging voor de Regtbanken, of andere gestelde magten.» 

Het was bepaaldelijk dit artikel, dat in der tijd tot zoo vele botsingen tusschen de Regering en de Vertegenwoordiging aanleiding gegeven heeft, en waartegen men, bij de voordragt der wet, van alle zijden zoo zeer is opgekomen. Ja , velen hebben met leedwezen dit artikel in onze Strafwetten opgenomen gezien. Deszelfs bepalingen zijn toch zoo rekkelijk, dat een ieder daaruit bijzondere gevolgen trekken, en ieder regter als het ware een bijzonder stelsel daarop bouwen kan. Het is vooral hier, dat Uwe taak uiterst moeijelijk zal zijn. Al aanstonds is het toch de vraag, of dit art. wel op geschriften kan worden toegepast ? Er wordt toch in hetzelve gesproken van aanranding van de verbindende kracht der wetten, en voorts van aansporing tot ongehoorzaamheid aan dezelve. Voorzeker; dat is ook strafwaardig; dat zou de orde der maatschappij kunnen storen; maar zoodanige aanranding en aansporing moet, wil zij eenig gevolg hebben, krachtiger en nadrukkelijker zijn, dan in den Tolk heeft plaats gehad.
Er wordt meer gevorderd, dan in den Tolk geschied is. In de beste trouw toch kan men, als zijne bijzondere meening, schrijven , dat de eene of andere wet, ja de Grondwet zelve, vervallen is. En zou men daardoor eene misdaad begaan? Dit kan de bedoeling des wetgevers niet geweest zijn, en het aangevoerde doet de noodzakelijkheid zien, dat het artikel met beleid worde toegepast. Het woord aanranding, in het artikel gebezigd, veronderstelt iets meer dan het eenvoudige blootleggen van zijn gevoelen, over het nog van kracht zijn eener wet. Het veronderstelt eene zamenspanning, om op allerlei wijzen de verbindende kracht der wetten aan te randen. 

Maar al mogt men het er nu voor houden, dat ik in de uitlegging der wet te beperkt ware, en dat er aan hare bepalingen eene andere uitlegging diende te worden gegeven, dan zal het toch wel zeker zijn, dat de wet nooit van toepassing kan zijn, dan wanneer er voor het minst eene regtstreeksche aanranding plaats hebbe, die niet uit stellingen kan worden afgeleid. Dat er zoodanige regtstreeksche aanranding, om strafbaar te zijn, behoort plaats le hebben, lijdt wel geen twijfel. Onder aanranding toch versla ik alleen eene zamenspanning, of voor het minst dat zij regtstreeks plaats en onmiddellijk gevolg hebbe, maar uit redeneringen kan die aanranding niet ontstaan, veel min worden afgeleid. Dit is eene ongerijmdheid.
Zóó is de wet echter niet toegepast. De schrijver van het artikel in den Tolk , heeft de Grondwet beschouwd als een bilateraal contract, en leidt daaruit de stelling af, dat, indien de Regering de Grondwel verkracht, de ingezetenen daaraan evenmin meer verbonden zijn. Hij laat er op volgen, de Grondwet is verkracht, en vermeent dus, dat de ingezetenen niet meer verpligt zijn, de belastingen te betalen. Maar hij laat er dadelijk op volgen, dat hij hen daartoe niet aanzet. Het geschrijf loopt derhalve over de vraag, of men de resolutoire conditie, bij werkelijke verkrachting der Grondwet, eigenmagtig kan toepassen? Alle die redeneringen mogen nu ongerijmd, onzin zijn; maar zeker stellen zij geene regtstreeksche en onmiddellijke aanranding van de verbindende kracht der wet daar, noch sporen tot ongehoorzaamheid jegens dezelve aan. De schrijver zegt niet, dat het contract tusschen Volk en Vorst ontbonden is , en dat men dus niet meer behoeft te betalen; maar hij oppert slechts het vraagstuk dier ontbindingen lost het, naar zijne bijzondere meening, zonder eenige regtstreeksche aanranding of aansporing, op.
Men zegt niet dat de Grondwet verbroken is, maar door de Regering verkracht wordt, en men zegt het juist tot handhaving van het maatschappelijk verdrag. Dit is geen attentat; dit geeft geene aanleiding tot ongehoorzaamheid. Er staat in de wet van 1830 niet te lezen: «Hij , die het bestaan eener wet betwist , zal gestraft worden, «maar wel «hij,  die de verbindende kracht der wet aanrandt» Alleen op die wijze kan art. 3 der wet in een redelijken zin worden opgevat; op geene andere wijze is zij in te roepen en toe te passen.
Men moge dus de redeneringen van den Tolk der Vrijheid voor geheel onjuist houden, maar zij leveren geene overtreding der strafwet op. Pl. doet den Raad opmerken , dat dit artikel der wet deszelfs geheele aandacht verdient. De zin daarvan is moeijelijk uit te leggen. De Raad gelieve te herdenken, hoe deze wet en dat artikel in de wereld gekomen zijn en welke de gevolgen eener. groote uitbreiding der wet geweest zijn. Het is alzoo dubbel van belang thans aan die wel eene meer beperkte, eene engere, eene meer met de waarheid overeenkomstige uitlegging te geven. Aangenaam zal het pl. wezen , als het hem mogt gegeven zijn , den Raad te overtuigen , welke uitlegging er aan de wet van 1 Junij 1830 moet worden gegeven. Alleen door deze aan te nemen, zal het mogelijk zijn, dat er eene vrije discussie, eene vrije beoordeeling van de daden en handelingen des gouvernements en van alle openbare gestelde magten , overblijve. 

C. — Ook art. 367 Wetb. van Strafregt, is op het geschrevene in de nos. 10 , 18 en 19 , betrekkelijk den burgemeester van ten Boer, toegepast. De feiten te dezen komen hierop neder:

Te Groningen is een school-reglement ingevoerd, hetwelk de moeite waardig is, dat men er kennis mede make. Daarbij wordt de vaderlijke magt geheel uitgesloten. Aan ouders wordt de verpligting opgelegd, hunne kinderen schoolwaarts le zenden, terwijl hun tevens gelast wordt, in allen gevalle, schoolgeld voor hunne kinderen te betalen. Dat fraaije reglement houdt in, dat, wanneer arme lieden hunne kinderen te huis houden, zij nogtans schoolgeld zullen moeten betalen, terwijl zij bij onmagt daartoe zullen worden gedwongen, des noods door verkoop van hunne goederen. Nu heeft er ongelukkig, en zoo als wel te voorzien was, eene vervolging op deze laatste wijze, op grond van dit fraaije school-reglement, plaats gehad. De Tolk der Vrijheid heeft toen zoo wel het  reglement, als die vervolging, op de gruwelijkste wijze doorgehaald en gehekeld. Maar de Raad gelieve slechts het reglement en het gebeurde met de artikelen te vergelijken, om zich te overtuigen, of er in deze laatste te veel gezegd is. De vervolging had plaats gehad tegen een arbeider die f 2.77 ½ wegens het schoolgeld , schuldig was gebleven. Eenigen, en de man zelf, verklaarden, dat hij dit geld niet kon aanzuiveren; anderen meenden het tegendeel. Toen werd de man, uit krachte van het schoolreglement van Groningen, tot betaling van de ƒ 2.77 ½ gedagvaard en vervolgd, en zijne goederen werden bij parate executie verkocht. Even als voor de belastingen, nam de ontvanger der gemeente het goed van den arbeidsman in beslag, de verkooping van dat mobilair en huisraad werd aangekondigd en de geheele inboedel van den man, werd verkocht voor het aanzienlijke bedrag van ƒ 3.10. Dat was een schat! dat was een rijkdom! En wil men weten waaruit dezelve bestond: Men zie het proces-verbaal van arrestneming in. In een klein en donker woonvertrek , daar bevond zich een oud, en verweloos kabinetje, een oude hangklok, vier oude defecte roomkopjes, een oude stoel, een kleine berookte kofiijkan, een emmer, trommel, schaatsen, zeepkorfje, een oude boender en eenige weinige gelijksoortige nietigheden meer. Verbeeldt Gijl. u thans, dat de schrijver van den Tolk der Vrijheid is een jong mensch, van sterk-werkend gevoel, die nog niet het vermogen heeft, hetwelk men alleen door ondervinding en den tijd kan verkrijgen, om  de warmste gevoelens , die bij iemand kunnen opkomen, flaauw en zwak uit te drukken en zijne pen te bedwingen, daar waar men zoo gaarne aan zijn billijk en regtmatig gevoel en verontwaardiging lucht zou wenschen te geven. Die jeugdige schrijver noemde deze handelwijze wreedaardig, barbaarsch, strijdig met de wet, en schreef zulks aan den burgemeester van Ten Boer toe. Ziedaar waarop dan art. 367 Wetboek van Strafregt is toegepast. 

— Pl. wil nu aantoonen:
1°. dat het geheele onderzoek wegens de toepassing van art. 367 niet gevorderd wordt, omdat de actie ex officio, en dus strijdig met de wet, is ingesteld; en
2°. dat, in ieder geval, art. 367 te dezen niet van toepassing is.

I. Indien er lastering is gepleegd, dan is er een bepaald persoon, en geenszins het gemeente-bestuur gelasterd. En is dit het geval, dan verbiedt art. 22 Wetb. van Strafvordering, dat er eenige andere vervolging ter zake van laster geschiede, dan op klagte der beleedigde partij.
Het is zoo, art. 22 voegt er bij, dat deze bepaling niet toepasselijk is op hoon of laster, jegens den Koning , de leden van het Koninklijke Huis , of de openbare gestelde magten gepleegd. In dat geval wordt er geene voorafgaande plainte van den gelasterde gevorderd. Maar deze uitzondering kan niet van toepassing zijn, wanneer eenig lid van zoodanige magt individueel gelasterd mogt wezen; dan behoort het Openbaar Ministerie de voorafgaande aanklagte der beleedigde partij af te wachten. En de burgemeester van de gemeente Ten Boer is geene beleedigde partij; hij komt als zoodanig in dit proces niet voor. Pl. erkent het, dat het plaatselijk of gemeente-bestuur eene openbare gestelde magt is, maar de burgemeester is er slechts het hoofd van, en hij alleen kan niet als zoodanig worden aangeduid en voor eene magt gehouden. Men lette daarbij op de historie. Bij de wet van 16 Mei 1829, is art. 367 W. van Strafregt op openbare autoriteiten, alsmede op ligchamen, uit meer dan één persoon bestaande, toegepast. Die bepaling vloeide daaruit voort, dat vele autoriteiten en ligchamen, naar men wilde , onbehoorlijk werden bejegend en gelasterd , en dat de feiten, waarop men zich daarbij beriep, onwaar en logenachtig waren. Toen heeft men begrepen, dat art. 367 , hetwelk alleen toepasselijk was op een individu quelconque, ook op autoritées en corps moest worden toegepast. Dit gebeurde ook werkelijk, maar, men bepaalde er levens bij, dat schriftelijk laster nooit dan op aanklagte der gelasterde partij kon geschieden, daar er gevallen kunnen beslaan , dat de gelasterde uit ontzag voor den lasteraar, of uit hoofde van andere omstandigheden, niet gaarne zou zien, dat er aan de lastering eenig gevolg wierd gegeven. Reeds in 1829 werd derhalve dat groote en heilrijke beginsel aangenomen en gevestigd. Maar het bleef zoo onbepaald niet lang in stand. Reeds bij de wet van 1 Junij 1830 werd de bepaling gedeeltelijk afgeschaft. In art. 6 der wet werd vastgesteld, dat laster, gepleegd jegens den Koning, de leden van het  Koninklijke Huis, openbare autoriteiten, derzelver leden , of aan ambtenaren als zoodanig , of ter zake hunner ambtsverrigtingen, aangedaan, van officie-wege, ook zonder klagte der gelasterden, zou worden vervolgd. Niet elke autoriteit of ligchaam, maar zelfs elke ambtenaar, vond derhalve in het Openbaar Ministerie zijnen natuurlijken beschermer.
Doch van dit ruime veld is weder afgeweken bij art. 22 W. van Strafvord., waarbij die bescherming weder lot de openbare gestelde magten is beperkt. Dit art. heeft gederogeerd aan art. 6 der wet van 1830. En wat is van deze herinnering en vergelijking het onmiddellijk gevolg? Dat het publiek ministerie uit en op zich zelf geene vervolging meer mag instellen, wanneer er slechls een enkel lid van eenig ligchaam, of bijzonder ambtenaar, gelasterd is. Die bepaling, die voorschriften, zijn zeer billijk en regtvaardig en ook in het belang der individuele leden zelf. Hoe dikwerf gebeurt het toch, dat, wanneer er beleedigingen of lasteringen plaats hebben, de oorzaak, ja de eerste aanleiding daarvan, bij den ambtenaar zelven kan gelegen zijn of moet gezocht worden.
Dit verschoont dan wel den laster niet, maar daaruit spruit voort, dal de laster niet vervolgd wordt, dat de ambtenaar den aanval, die heden geschiedt en morgen vergelen is, stil voorbij laat gaan, en geene zaken wil oprakelen, die hem soms zijne betrekking, immers de liefde en achting zijner superieuren of medeburgers, zouden kunnen doen verliezen. Hoe dikwerf gebeurt het toch, dat die daden van één lid, geheel vreemd zijn aan de werkzaamheden van het geheele ligchaam. Wordt daarentegen een collegie gelasterd , dan kleeft de blaam op elk lid , dan vernedert men het geheele collegie in de oogen des publieks; terwijl, wanneer het slechts geldt een bijzonder lid, dat zwijgt, dan wordt de geheele zaak met den mantel der liefde bedekt. En zou het dan van het Openbaar Ministerie geheel alleen moeten afhangen, eene zaak, die de gelasterde zoo gaarne ongemerkt had willen laten voorbijgaan, aan de vergetelheid te onttrekken? De bepalingen, vastgesteld bij de wetten van 1829 en 1830, en bij het Wetboek van Strafvordering, toonen juist aan, dat, wanneer het een bijzonder individu geldt, het Openbaar Ministerie niet uit zich-zelven ageren kan. Hier ontwaart men slechts een bijzonder ingezeten. Hier behoorde derhalve eene klagte te beslaan van de zijde der gelasterde partij. Dezelve wordt niet aangetoond of voorgebragt. Mitsdien is art. 22 W. van Strafvord. geschonden en verkracht.

II. Maar art. 367 is ook ten onregte hier toegepast. Er behoort eene imputatie te zijn van een feit en wel van zoodanig feit, dat uit deszelfs aard hem, wien het aangewreven wordt, straf baar of verachtelijk maakt. Niet elke qualificatie, die men iemand gelieft le geven, stelt calomnie of laster, daar. Wanneer men de onschuldigste daad ter wereld, met een hatelijk adjectief doel vergezeld gaan; wanneer men het mensch-onteerend, God-tergend, wreed, barbaarsch, gruwelijk noemt, en het feit zelf, dat men den persoon aanwrijft, noch hatelijk, noch verachtelijk is noch hem strafbaar doet zijn, dan heeft men eene zotheid gezegd; dan is men welligt niet regt bij zijne zinnen; maar men heeft geen laster gepleegd; men heeft warreltaal gesproken. Het feit zelf moet den persoon, dien men het verwijt, hatelijk en verachtelijk maken. Men keere de zaak evenzeer om. Al had ik de daad liefelijk, schoon, de hagelijk, voortreffelijk, uitmuntend, heerlijk, fraai, aangenaam, loffelijk genoemd, haar verontschuldigd, geprezen, toegejuicht, bewierookt of hemelhoog verheven, dat zou mij niet baten, wanneer ik bepaaldelijk verklaard had, dat die persoon eene daad had begaan, die hem volgens de wet, strafbaar en verachtelijk maakt. Dan zouden de schoone kleuren, waarmede ik de daad zou hebben voorgesteld, al niet verdedigen.  

Wat is nu het feit, dat men den burgemeester van Ten Boer aanwrijft? Hij zou een armen daglooner voor even f 2, tot aanzuivering van verschuldigd schoolgeld, onmeedoogend vervolgd hebben. Aan die daad geeft men in den Tolk de hatelijkste qualificatien. Het is nu de vraag, of zij overeenkomstig de wet geschied is ? Zoo ja , dan is het feit niet verachtelijk, en, hoe ik het ook bestempeld heb , de man , dien ik er mede beschuldigd heb, heeft dan zijn pligt gedaan. Wel nu, het feit, door den burgemeester begaan, was op een reglement gegrond; het maakte hem derhalve niet strafbaar. 

Maar heeft de man gehandeld tegen de wet, dan is zijne daad verachtelijk; dan is het billijk, dat hij deswege berispt en gehekeld wordt, dan is art. 367 zeker niet in het minst van toepassing. Ja, wat meer is, dan heeft de schrijver gehandeld naar de letter der wet, want in de laatste zinsnede van art. 367 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de bovenstaande strafbepaling tegen den laster, niet toepasselijk is op daden, welke de wet veroorlooft openbaar te maken. 

En toen art. 367 ook op autoriteiten toepasselijk verklaard is, toen heeft men als van zelf het beginsel aangenomen, dat de imputatie, welke men zich veroorloofde, om laster daar te stellen, valsch moest zijn. Bij vervolging van laster tegen eene autoriteit, kan toch geene quaestie zijn van het bijbrengen van legale preuves. Bij bijzondere personen is eene valsche imputatie, waarvan men het legaal bewijs niet kan bijbrengen, calomnie, laster. Doch ten aanzien van eene autoriteit, is de preuve altijd in hare eigene handelingen gelegen; daarin wordt het authentiek bewijs gevonden, dat het aangewreven feit werkelijk gepleegd is. Maar een waar feit valt nooit in de termen van laster. Het is mijne schuld niet, dat eene autoriteit zich verachtelijk heeft gemaakt. Uit dit alles volgt dus, dat, door art. 367 toepasselijk te maken op autorités, het ook wordt aangenomen, dat de imputatie valsch moet zijn. Ook in Frankrijk heeft men tot die uitlegging moeten overgaan. Dààr werd de wet  gewijzigd en maakte men een onderscheid tusschen diffamation en calomnie. Hoogst belangrijk is de beschouwing, die ik u te dezen heb aangeboden. Zij komt hierop neder: Het feit is conform de wet, dan is de man ook niet verachtelijk; zoo niet, dan is het een feit dont la loi autorise la publicité. 

Nog twee andere redenen bestaan er in casu, welke het reeds aangevoerde nog nader ondersteunen:
1°. het feit, dat begaan is, was publiek, moest openbaar gemaakt worden; de vervolging, de executie, de verkoop, hadden in het openbaar plaats; het feit, dat in den Tolk te lezen stond, was aan alle hoeken der straten aangeplakt;
2°. art. 4 der wet van 16 Mei 1829 heeft implicitement aangenomen het stelsel, dat ik zoo even voor UE. heb ontwikkeld. 

Dat art. handhaaft toch het regt, om over de handelingen der openbare magten zijne gedachten te kunnen uiten en die te beoordeelen.
Het leveren van bewijzen komt derhalve niet te pas bij de vermelding en beoordeeling van de daden van autoriteiten. Dat art. 4 bestaat nog in deszelfs volle kracht. Elke daad eener autoriteit, is aan de beoordeeing, goed- of afkeuring van een ieder onderworpen. Het is mij geven, wanneer ik er behagen in stel, zwart te noemen wat aan anderen zoo duidelijk en helder als de dag voorkomt. Heeft de burgemeester gehandeld conform de wet, dan zal mijne qualificatie hem niet verachtelijk maken ; dan heb ik hem geene verachtelijke daad ten laste gelegd; dan heb ik geen laster gepleegd. En heeft de burgemeester tegen de wet gehandeld, wel nu dan heeft de wet mij ook veroorloofd om die wederregtelijke daad, die wets-overtreding, om die willekeur , openbaar, ja het geheele land er mede bekend te maken. 

Ziedaar hetgeen ik gemeend heb le moeien aanvoeren, om het nl. duidelijk te maken, dat art. 22 Wetb. van Strafvord. verkracht is, en dat art. 367 Wetb. van Strafregt, in verband met art. 4 der van 16 Mei 1829, verkeerd is toegepast. Ziedaar de middelen tot cassatie, van de zijde der req., aangevoerd, ontvouwd en bloot gelegd. Met het oog op de wet zult gij ze met mij onderzoeken. Wij  zijn hier niet geroepen om ons gevoelen over het gebeurde, over de vervolgingen, over het min of meer beleefde van de gevoerde taal te ontwikkelen, of deswege eenig oordeel te vellen. De handhaving en de juiste uitlegging van de wet, ziedaar ons uitsluitend doel! —

Thans gaat pleiter over tot de bestrijding der door den procureur-generaal bij het Provinciaal Hof van Groningen aangevoerde middelen tot cassatie. 

Al dadelijk vraagt hij de vernietiging van het arrest en het renvooi der zaak naar eenen anderen regter, op grond van de art. 206 , 210 en 211 Wetb. Strafvord. Naar het oordeel van den procur.-gen. de regter in appel niet hebben uitgemaakt, of het feit was geconstateerd, of het al dan niet ware bewezen. Te dien aanzien zou ik mij, zegt pl. , kunnen refereren aan de beslissing van den Hoogen Raad, want ik gevoel waarlijk weinige geneigdheid, om het arrest van het Groningsche Hof te verdedigen. Maar ik kan het niet ontveinzen, dat het mij voorgekomen is, dat het Hof zich, ten aanzien der daadzaken vereenigd heeft met de uitspraak der Arrondissements-Regtbank te Groningen, en alleen heeft uitgeweid over de toepasselijkheid en de toepassing der Strafwet. Het behoefde slechts aan te wijzen waarin het te dezen van de beslissing der Reglb. verschilde. Nu heeft het Hof uitgemaakt, dat er eene wet niet van toepassing was, maar quo ad factum is de uitspraak der Regtb. geheel bevestigd. Pleiter zou veel eer eene andere grief tegen den Gron. regter in hooger beroep kunnen inbrengen, dat is namelijk, dat hij in deszelfs arrest uitgaat van het gevoelen, dat er door den schrijvers van den Tolk boosaardiglijk zou zijn gehandeld, terwijl die veronderstelling door niets hoegenaamd, gewettigd wordt; geene enkele omstandigheid is er bij gebragt, geene  enkele reden beslaat er , om dit aan te nemen of voor uitgemaakt te houden. En men bedriegt zich zeer, wanneer men zonder eenigen bewijsgrond, gaat aannemen, dat de schrijver van oppositie-bladen bovenaardiglijk er op uit zijn, om slechts af le keuren en te hekelen, dat hunne aanmerkingen niet veeleer ten oogmerk zouden hebben, nuttige en laag verwachte verbeteringen tot stand te brengen en op derzelver spoedige invoering aan te dringen ! En ik vrage het den regter nadrukkelijk af, waaruit bewijst gij het, dat hier boosaardig zou zijn gehandeld ? 

De proc.-gener. heeft nog eene andere grief, dat er namelijk in het arrest niet is uitgemaakt, dat de drukker sciemment heeft gehandeld.
Pl. vraagt hier op zijne beurt, of art. 4 van het besluit van 24 Januarij 1814 den drukker verantwoordelijk stelt, ja dan neen? En de geheele schuldpligtigheid des drukkers wil hij gaarne aan de beantwoording van die vraag ondergeschikt maken. Het Groningsche Hof heeft te regt het beginsel gehandhaafd, dat, wanneer de schrijver bekend is, men dan niet meer mag onderzoeken, of de drukker al dan niet met kennis van zaken heeft gehandeld. 

Procureur-generaal heeft alzoo weder een vraagstuk opgeworpen, dat sedert lang is opgelost, en juist bij art. 4 van het besluit van 1814 is uitgemaakt. Aanvankelijk heeft er deswege geen twijfel bestaan. Elk prees de bestaande vrijzinnige en juiste bepaling, dat, wanneer schrijver bekend was, de drukker van alle vervolging was ontslagen. Niemand gaf eene andere uitlegging aan deze wet. Dat loffelijk beginsel is nog nader bij de wet bevestigd geworden. Bij een bepaald geval heeft men bij de wet de uitlegging gewaarborgd. Bij art. 2 der wet van 28 September 1816, tot vaststelling van straffen voor hen, die vreemde mogendheden beleedigen, is uitdrukkelijk bepaald, dat de drukkers, uitgevers, uitventers en boekverkoopers, aansprakelijk zullen zijn, voor zoo verre zij den schrijver niet zullen kunnen aanwijzen. Deze wet is derhalve de duidelijke interpretatie, zoowel van het besluit van 1814 als van de Grondwet. En het is te minder in casu noodig, deswege te twisten, daar E. Meeter volgaarne de verantwoordelijkheid van hetgeen hij geschreven heeft, op zich heeft genomen.In het jaar 1818 werd de quaestie voor het eerst geopperd. Het Hooge Geregtshof, fungerende als Hof van Cassatie, heeft dezelve in het voordeel van de vrijheid der drukpers opgelost. En al waren er geene andere, ontelbare uitspraken , die in het vervolg van tijd den roem van dit collegie zullen vestigen, dan zou het door die uitspraak alleen reeds nimmer vergeten kunnen worden. Dezelve vond plaats ten aanzien den drukker Wallez, waarbij het Hof heeft uitgemaak, dat de drukker niet verantwoordelijk was, wanneer de schrijver bekend was. 

\elf jaren daarna deed zich de quaestie weder voor, toen de drukker te dezer stede A. P. van Langenhuysen vervolgd werd, met den zoogenaamden schrijver van een slechts vertaald , vele jaren te ;voren in Belgie uitgekomen wer , getiteld: l’Autel et le Trone. De uitspraak der Regtbank in deze stad was wederom, dat de drukker niet aansprakelijk was, wanneer hij den schrijver aanwees, en deze als zoodanig werd erkend. Het Op. Min. heeft toen in deze uitspraak berust en alzoo deszelfs zegel gehecht aan het beginsel, dat het Hoog Geregtshof reeds in 1818 had gehuldigd. Eene andere uitlegging aan de bestaande wetten te geven, zou ook belagchelijk wezen. Het is ook eene ratio legis dat men geene meerdere schuldigen moet zoeken, dan er tot bestraffing van het kwaad noodig is. En nu vraagt pleiter wat dan toch de drukpers is? Zij is, zegt hij, eene copieer-machine. De drukker is slechts de directeur van het werktuig. Heeft de schrijver zelf dat werktuig in het bezit, dan kan hij er ook zelf gebruik van maken, evenzeer als dit kan doen de drukker en elkeen, die daaraan deel neemt. 

Ook de zetter, de drukker, de uitnemer, ja de loopjongens, nemen op deze wijze deel aan de volvoering van het gruwelstuk. Juist ter voorkoming van deze uitgestrekte, en, naar het gevoelen van den procureur-gener. bjj het Hof van Groningen, zeer noodzakelijke vervolging, heeft de wetgever gewild, dat er geene meerdere personen verantwoordelijk zouden zijn, dan volstrekt noodzakelijk was. Wat wil men anders? Moet de drukker de censor wezen van den schrijver! 

Hij, die geene behoefte aan letterkundige kennis heeft en ze ook meerendeels niet bezit, hij zou beoordeelen, of het geschrift misdadig en onbehoorlijk is? Den drukker medepligtig te verklaren aan de daad het schrijvers, is eene ongerijmdheid. Op die wijze onderwerpt men het genie aan eene machine! Men eischt eene physieke onmogelijkheid. Waar zal de drukker immer den tijd vinden om alles van a tot z te lezen, wat men hem te drukken geeft? Pl. twijfelt er dan ook niet aan, dat de Raad de beginselen zal blijven aankleven, die men hier te lande nopens dit gewigtige punt, steeds was toegedaan. 

Procur.-Gener. vermeent voorts, dat art. 222 Wetb. van Strafregt, strafbepalingen vaststellende wegens beleedigingen tegen hen, die niet het openbaar gezag bekleed zijn, en die de openbare magt in handen hebben, behoorde te worden toegepast. Pl. oordeelt, dat die strafbepalingen niet kunnen slaan op geschriften. Er is niets wat te dezen dat het gevoelen van den proc.-gener. pleit, maar er is wel veel, dat tegen hem bewijst. Hij wil les outrages et injures par paroles ou par écrits, op gelijke lijn plaatsen. Intusschen wordt er in art 222 Wetb. van Strafregt alleen van paroles gesproken, terwijl in art. 367 van écrits gewag gemaakt wordt. Het beste bewijs, dat de wetgever, tusschen beiden een groot onderscheid heeft gemaakt. Paroles beteekent juist het gesproken woord. Le mot prononcé, zegt de Dictionnaire de l’académie. Paroles voor het geschreven woord, in het algemeen te willen nemen, is even goed, alsof men woorden voor daden en daden voor woorden zou willen houden. De Heilige Schrift wordt wel parole écrite geheeten, maar juist die woorden bevestigen ons gevoelen, dewijl het dààr het gesproken woord geldt. 

In eenen anderen zin wordt het woord paroles nooit voor écrits gebezigd. Onder écrits is steeds alleen datgene begrepen, wat werkelijk gescheven is. Ook de wetgever heeft het aldus begrepen. In allen gevalle, is het bepaalde bij art. 222 Wetb. van Strafregt, door de bepalingen der wetten van 1829 en 1830, veranderd geworden. Opmerkelijk is hetgeen de heeren van Pabst en Raoul, den 30 April 1829, bij de verdediging van deze voordragt, nopens dit onderwerp hebben aangevoerd. Zij hebben toen aangemerkt , dat de voorgestelde Strafwet dringend noodzakelijk was, omdat art. 222 niet toepasselijk kon worden gemaakt op hetgeen in de dagbladen en in andere geschriften tegen openbare gestelde magten werd geschreven. Niet minder opmerkelijk is de aanmerking van den heer van Crombrugghe, lid der commissie van redactie der Nationale Wetgeving, die almede verklaarde, dat het woord paroles, in art. 222 C P. voorkomende, geenszins op geschriften kon worden toegepast. Art. 222, waar van paroles, de spraak, gesproken wordt, is als het ware met opzet voorafgegaan art. 367, waarin over geschriften wordt gehandeld. Ook de Fransche wetgever grondde zich in der tijd niet op art. 222 C. P., om geschriften te bestraffen. Het is waar, hij had een’ anderen waarborg omtrent geschriften in derzelver voorafgaande censuur, en hij nam ook art. 288 C. P. te laat, om zorg te dragen, dat er geen geschrift, zonder voorafgaande censuur, het licht zag. Men zal mij alzoo kunnen tegenwerpen, dat de Fransche wetgever uiterlijk schijnbaar zeer liberaal kon wezen, omdat hij andere middelen in handen had, waardoor hij waken kon, dat er van deze geschriften geen misbruik werd gemaakt. Maar die censuur heeft opgehouden. Men moet de Fransche wet nemen zoo als zij thans is. Gijl. zult  dan ook aan art. 222 geene ruimere beteekenis geven, dan et thans in Frankrijk heeft. En of men daarvoor welligt eenig middel van bedwang mist, is een punt, dat hier niet behoeft onderzocht te worden, en dat gijl. ook in deze zaak niet zult doen. Door uwe beschouwingen zult gijl. uitmaken, hoe de wet moet worden verstaan en begrepen. U. E. H. A. zult het oog vestigen op de bepalingen der wet alléén, en uwe uitspraak in dezen, zal voorzeker eene nieuwe parel zijn aan de eerekroon, die de Hooge Raad zich reeds heeft gevlochten! 

Zitting van Woensdag 6 .Januarij 1841.

De pr.-gen. bij den Raad heeft (zie ons no. 145) in deze zitting zijne conclusien in de bovengemelde zaak genomen. Z. E. H. A. splitst zijne rede in twee deelen; in het eerste onderzoekt hij de middelen tot cassatie, door den procur.-gen. bij het Groningsche Hof aangevoerd; in het tweede die van de veroordeelden zelven. 

  1. Wat aangaat de middelen van den procur.-gener., dezelve zijn drieledig: A schending van art. 206, 210 en 211 Wetb. v. Strafvord. B. schending van art. 222 , eerste alinea , Wetb. van Strafregt; en C schending van art. 4 van het Vorstelijk besluit van 24 Januarij 1814 (Stbl. no. 17). 

A. De eerst bedoelde schending zou hebben plaats gehad daar het arrest niet zou behelzen: het bewezene of onbewezene der daadzaken, den besch. ten laste gelegd, en op grond waarvan A. Sonius eerst veroordeeld en daarna vrijgesproken is. Bij eene nalezing van het arrest zal het U. E. H. A. blijken, dat dit verwijt geen genoegzamen grond heeft. 

Het arrest voldoet hoofdzakelijk aan het wettelijk voorschrift. Er blijkt voldoende uit, waarom het Hof zich vereenigd, of in welke punten en uit welken hoofde het verschild heeft van de uitspraak der Arr.-Regtb. te Groningen. In een punt schijnt het Hof het wettelijke voorschrift niet te hebben nageleefd. Wanneer een feit niet valt in de termen der Strafwet , dan wordt men wel ontslagen van alle regtsvervolging, maar geenszins vrijgesproken, zoo als het Hof van Groningen, heeft gedaan (zie art, 210 Wetb. van Strafvord.). Zoodanige vrijspraak heeft plaats gehad ten aanzien van J. H. Bolt, als drikker van het dagblad de Tolk der Vrijheid. Indien men het stelsel van het Groningsche Hof aanneemt , dat de drukker van alle lelijkheid ontslagen is, wanneer de schrijver bekend is, 

dan had er verklaard moeten worden, dat zijne daad niet in de termen der Strafwet viel, en dan had hij eenvoudig van alle regtsvervolging ontslagen moeten worden. De regter in appel heeft de vrijspraak en het ontslaan van alle regtsvervolgingen verward. De Fransche wetgever maakt dit onderscheid kennelijk door de woorden: acquittement en absolution. Intusschen kan eene cassatie van het arrest te dezer zake, in het belang der wet, geen plaats hebben , omdat in dat geval, volgens art. 381 Wetb. van Strafvord., de schuld des req. niet bewezen zou moeten zijn. Het komt proc.-gener. echter onbegrijpelijk voor , hoe het Groningsche Hof tot deze vrijspraak is gekomen , vooral omdat het in de overwegingen van deszelfs arrest wordt uitgemaakt, dat de vrijgesprokene werkelijk medepligtig is geweest aan de uitdrukkingen die in den Tolk gebezigd zijn, welke de eerste regter als strafwaardig heeft aangemerkt , omdat het ook heeft aangenomen, dat het geschrevene het misdrijf van laster daarstelt. Wat Bolt aangaat, te dezen maakt de uitspraak eenige uitzondering , omdat vrij vrijgesproken is op grond, dat de schrijver bekend was. Er heeft mitsdien een verzuim in den vorm plaats gehad, maar geenszins zoodanig een , hetwelk op straffe van nietigheid ter opvolging is voorgeschreven. Art. 210 Strafvord. is verkeerdelijk toegepast, art. 105 R. O. moet derhalve worden toegepast en de Raad moet ten principale regt doen.

B. — Proc.-gen. vereenigt zich ten volle met de gronden tot cassatie, door den proc.-gener. bij het Hof ten tweede en derde aangevoerd. Hij deelt geheel in zijn gevoelen. Het woord paroles , in art. 222 Strafregt voorkomende , is wel degelijk van toepassing , wanneer het par la voix of par écrit heeft plaats gehad. Proc.-gener. refereert zich te dezen geheel aan hetgeen in de memorie tot cassatie , door den proc.-gener. bij het Hof ingeleverd, is bijgebragt. En het gevolg hiervan is, dat de straf niet alleen tegen Meeter, maar ook tegen Sonius had moeten worden uitgesproken. De Hooge Raad is alsnog bevoegd , op dezen de regtmatige straf toe te passen. Sonius toch had aan Meeter over het gebeurde te Ten Boer geschreven; de opgaven, waarop Meeter zijne artikelen gebouwd heeft, waren hem door Sonius verstrekt. Sonius heeft derhalve aan Meeter de middelen verschaft, om het feit te plegen, en Sonius moet dus als medepligtig aan hetzelve gestraft worden. Mogt de Raad echter te dezen, omtrent de uitlegging, aan art. 222 § 1 G. P. te geven, met hem van gevoelen verschillen , dan nog zou Sonius schuldig moeien worden verklaard aan het misdrijf van laster, waaraan Meeter schuldig geoordeeld is, en zulks met toepassing van art, 367, 368 en 370 C. P. De vrijspraak van Sonius komt dan ook aan proc.-gen. al zeer onbegrijpelijk voor. Of de drukker Bolt, die de drukker is geweest, als medepligtige mede strafwaardig is, zal van de beantwoording van het derde punt afhangen.

C.  — is art. 4 van het Vorstelijk besluit van Jan. 1814 ten aanzien van Bolt geschonden ? Proc.-gen. houdt zich, bij de beantwoording van dit vraagstuk, aan de Grondwet, die in art. 225 in het algemeen vaststelt, dat elk verantwoordelijk is voor hetgeen hij schrijft , drukt , uitgeeft of verspreidt. Daarbij zijn derhalve schrijvers , drukkers , uitgevers of verspreiders allen , zonder onderscheid , verantwoordelijk gesteld. Is derhalve de een misdadig en strafbaar, dan zijn het ook evenzeer alle de anderen. Hetzelfde stelsel heeft pr.-gen. reeds vroeger voor het Hoog-Geregtsh. voorgestaan , toen hij de schuldpligtigheid van den drukker Wallez, alsmede van den uitgever der Utopiaansche Cour., zekeren Wibmer , heeft volgehouden. Hij erkent het echter gaarne , dat het Hoog-Geregtshof eenmaal zijn gevoelen niet heeft omhelsd , en dat men het van dien tijd af als eene gevestigde jurisprudentie heeft willen aangenomen houden , dat slechts één persoon verantwoordelijk zou zijn. Proc.-gen. laat dit punt ter beslissing van den Hoogen Raad over. De Raad zal beslissen , of dit collegie de zoogenaamde jurisprudentie van het Hoog Geregtshof nopens dit punt zal handhaven, dan daarvan , even als nopens andere punten , zal afwijken.

II. Wat nu aangaat de middelen tot cassatie, aangevoerd door de veroordeelden, vraagt proc.-gen. wat er in den nacht van 18 op 19 Mei 1840, op de open straat, in en nabij eene wafel-en-zuur-kraam, ten aanhoore der aldaar verzamelde menigte, is geroepen : «Weg met den Koning , Weg met den Koning van Holland ! Leve de Republiek!» Nu heeft het Prov. Hof uitgemaakt , dat de beide veroordeelden boosaardiglijk en in het openbaar , den Koning en het Koninklijk gezin, deszelfs regten en gezag, hebben aangerand, gehoond en gesmaad , en tegen deze misdrijven waakt de wet van 1 Junij 1830. Met die uitspraak vereenigt zich proc.-gen. volkomen, hij laat het gaarne iederen waarlijk onpartijdige ter beslissing over , of kreeten , die doen zien , dat men den Koning verfoeit, dat men een afkeer van hem heeft en dat men hem geheel wenscht te verwerpen, niet de ergste hoon en smaad daarstellen , welke men het hoofd van den Slaat kan toebrengen. Hij houdt zich verzekerd, dat hij op die vraag een algemeen toestemmend antwoord bekomen zou. Maar, zegt men, het was slechts een wensch , dien men uitte ; het staat een ieder vrij , den eenen regeringsvorm boven den anderen le verkiezen , zijn verlangen te kennen te geven, dat het Koningschap eenmaal door een Republiekeinschen regeringsvorm wierd vervangen. Voorzeker, het staat iedereen volkomen vrij , deswege zijne eigene, zijne bijzondere denkbeelden te hebben. Maar die te verkondigen in het midden van eene straat, ten aanhoore van eene volksmenigte, dit gaat toch Mat te ver in een land, als het onze, waar eene getemperde Monarchie gevestigd is, en op eene, door het volk zelf aangenomene, Grondwet steunt.
Rande ik dus, door dezen wensch openlijk te verkondigen, het koninklijk gezag niet dadelijk aan? Verguize ik dan den Koning niet? Is dat dan geene versmading? Hoon ik hem dan niet , dien ik uit aller oogen wenschte verbannen te zien? Betoon ik dan geen afkeer van hem, die door de wet beschermd wordt? Verklaar ik dan niet, dat ik den man niet kan duiden ? Men moet waarlijk al zeer vooringenomen met zijne stellingen zijn , om niet met mij in gevoelen overeen te stemmen. Daarenboven is de persoon des Konings de vertegenwoordiger van het Koningschap, dat men verbannen wenscht te zien; onder den uitroep was derhalve de Koning zelf begrepen; door de voldoening aan den wensch der veroordeelden zou voorzeker getroffen worden hij , die met de Koninklijke waardigheid bekleed is. Die uitroep betrof derhalve niet alleen den regerenden Koning: maar hij heeft ook de regten van het koninklijke Stamhuis aangerand; hij valt dus ook in de termen van art. 2 der bedoelde Wet van 1830; zelfs de Prins van Oranje, ais troonopvolger, is toch door dien uitroep beleedigd en gehoond. 

Meeter wordt nog bovendien afzonderlijk beschuldigd van boosaardiglijk en in het openbaar, in verschillende artikelen van den Tolk , den Koning te hebben gehoond en gesmaad. Men leze nu de artikelen en overtuige er zich van. Daarin wordt betoogd, dat de Grondwet openlijk wordt geschonden , dat de Regering met de Natie den draak steekt, dat de Regering schandelijke logen taal bezigt, dat zij het volk bedriegt , dat zij het Nederlandsche Volk openlijk verguisd en vertrapt. Is dat de bescheidene beoordeeling van de handelingen en daden der Regering, door de Grondwet en de wet van 1829 toegelaten ? Kan deze tot daarstelling van verbeteringen of tot verlichting van de Natie of van de Regering strekken ? Of is daaruit niet veeleer smaad en hoon te ontdekken ? Voorwaar, Meeter mogt de vijf ontwerpen tot herziening der Grondwet afkeuren ; zijn gevoelen was dat van velen en ook van de Staten-Generaal,  hij mogt in eene vrije beoordeeling dier ontwerpen en van de geheele herziening der Grondwet zelve treden , maar waar was hem het regt gegeven of gewaarborgd , om onvervolgd en ongemoeid , onder anderen , te stellen, dat de zoogenaamde vertegenwoordigers des lands slechts voor goud en rang, verbonden satelliten van de Regering waren! De vijf ontwerpen werden met den naam van vervloekter gedachtenis ! bestempeld. Herhaaldelijk werd aangevoerd , dat de Grondwet duizende malen door de Regering verkracht zou zijn. De Natie zou met opzet in slaap gewiegd zijn, om haar uit te zuigen en uit te mergelen ; en duizend zulke fraaije uitdrukkingen meer. Neen, dat is geene bescheiden beoordeeling; dat is geene enkele berisping en afkeuring; maar dat zijn beleedigingen, dat is hoon, dat is smaad, dat is verguizing der Regering.

En wie was de Regering, die men bedoelde? Het was de Koning, die de ontwerpen had voorgesteld; hij alleen besliste , dat de ontwerpen zouden worden aangeboden ; hij alleen teekende de boodschap, waarbij zij aan de Tweede Kamer werden ingezonden; alleen de Koning kan derhalve bedoeld zijn. 

Het is waar, het woord Regering heeft eene betrekkelijke beteekenis. Maar hier geldt het voorstellen tot herziening van de Grondwet, die slechts gedaan waren door den Koning, en door niemand anders ook aan de Kamers konden worden gedaan. Alleen hij kan dus bedoeld zijn, als er van Regering gesproken wordt. 

Ook is in een paar andere artikelen de verbindende kracht der wetten aangerand, door te beweren en te verkondigen, dat de schatpligtigen het regt hadden, de betaling der belastingen te weigeren. Nu gelieve U. Ed. H. A. slechts te lezen op welken onheuschen toon dit wordt beweerd. Hierop is met het meeste regt, art. 3 der wet van 1 Junij 1830 toegepast. Men zou aan dat art. eene extensieve uitlegging geven , als men beweerde, dat dit art. alleen kon worden toegepast, wanneer er eene zamenspanning , een aanslag of eene vereeniging moest bestaan , om de verbindende kracht der wetten aan te randen of de ingezetenen tot ongehoorzaamheid aan dezelve aan te sporen. Het bedoelde art. der wet houdt wel degelijk in : Op welke wijze of door welk middel men de verbindende kracht der wet ook aanrande. Dat art. sluit derhalve alles in hetgeen strekken kan, om de verbindende kracht der wetten eenigzins te verkorten. En wat kan er nu erger zijn, dan de ongehoudenheid der ingezetenen te betoogen, om verder belastingen te betalen? Maar bovendien het art. der Strafwet gewaagt niet alleen van aanranding van de verbindende kracht der wetten, maar treft ook hen, die de ingezetenen lot ongehoorzaamheid aan dezelve aanzetten. En wat zegt nu de Tolk der Vrijheid? Hij spreekt niet alleen van harde en willekeurige wetten , die men niet verpligt is op te volgen ; hij gewaagt niet enkel van wetten, die verkracht worden, en dat mitsdien de Grondwet voor verbroken kan worden gehouden, en het verdrag tusschen Volk en Vorst zou zijn vernietigd! Maar hij trekt uit dat alles, dat hij voor bewezen en uitgemaakt houdt , het gevolg , dat men de belastingen , dat bloedgeld, niet meer behoeft op te brengen.

Daarin is eene regtstreeksche opruijing tot ongehoorzaamheid gelegen. De aansporing daartoe is in de vervolgde artt. zoo direct mogelijk. De gevolgtrekking, die men uit de voorafgaande redeneringen moet maken, is stellig. Geen twijfel bestaat daarvoor meer, voor wie het ook zij. 

Wat nu aangaat de vervolgingen , ter zake van den laster , gepleegd tegen den burgemeester van Ten Boer en de gemaakte aanmerking, dat de gelasterde partij zelve hare klagte had behooren in te leveren, meent proc.-gen., dat art. 22 W. van Strafvord. zelf de oplossing van dit vraagstuk bevat. Hetzelve stelt immers vast, dat de bepaling van dit artikel, dat de aanklagte geschieden moet van den kant der gelasterde partij, niet van toepassing is op laster, gepleegd jegens den Koning, de leden van het koninklijke huis, of de openbare gestelde magten. Nu zal een burgemeester toch wel waarlijk eene openbare gestelde magt zijn. Maar al ware het ook dat hij geen openbare gestelde magt ware, dan is er jegens hem nog laster begaan, daar M. de waarheid der aantijging niet bewijzen kan. Maar, vraagt men, was het wel laster, die tegen hem gepleegd is? Is het niet waar, al wat de schrijver van den Tolk ter nederstelde? Zijn de daadzaken niet de notoriété publique? Proc.-gen. antwoordt, dat men het reglement van het schoolwezen behoort te lezen, en dat het dan blijken zal, dat het wreede, barbaarsche en wat niet al, dat men den burgemeester, den uitvoerder van dat reglement, heeft toegeduwd , alleen in het brein en de verbeelding des jeugdigen schrijvers gelegen was, en dat hij, ten gevolge zijner vooringenomenheid , dat alles zóó bestempeld heeft. Maar in allen gevalle, art. 368 bepaalt het uitdrukkelijk, dat de lasteraar ook niet tot zijne verschooning zal mogen inbrengen, dat de stukken of daden openbaar kennelijk zijn. Terwijl art. 370 voorschrijft, dat als bewijs naar vereisch van regten, dat door den te last legger zal moeten worden overgelegd, om vrij van alle straf te zijn, niet aangemerkt zal worden dan hetgeen uit een vonnis of eenige andere authentieke acte ontstaat. Dat heeft E. Meeter niet gedaan en derhalve valt hij in de termen der Strafwet. Hij maakte zich aan het wanbedrijf van laster schuldig. 

Het is op deze gronden, dat de proc.-gen. concludeert, dat de HR. zal casseren het arrest van het Prov. Hof van Groningen, van 21 Oct. 1840 (zie W. n°. 143), waarbij dat Hof in hooger beroep uitspraak gedaan heeft nopens het ingestelde appel, tegen het vonnis der Arr.-Regtb. van Groningen, van 9 Scpt. 1840 (zie W. n°. 142); en dat de Raad, op grond van art. 105 R. O. en art. 210 W. van Strafvord., het arrest vernietigen zal, voor zoo verre E. Meeter daarbij is vrijgesproken van het wanbedrijf van het beleedigen , door woorden, van den burgemeester der gemeente Ten Boer, ter zake van de uitoefening van deszelfs functien en wel in de nummers 10, 15, 18 en 19 van het dagblad, de Tolk der Vrijheid; dat de Raad, E. Meeter alsnog aan dat wanbedrijf zal schuldig verklaren; dat, wat aangaat den drukker J. H. Bolt , de proc.-gen. zich omtrent zijne schuldig-verklaring als mede-pligtige aan dat wanbedrijf, refereert aan de beslissing van den Hoogen Raad; kunnende de proc.-gen., wat zich zelven aangaat , niet instemmen , dat de drukker van alle regtsvervolging zou zijn ontslagen, wanneer de schrijver bekend is; dat de vrijspraak van J. H. Bolt en A. Sonius, ter zake van het wanbedrijf, waaraan E. Meeter schuldig verklaard is (het lasteren van den burgemeester der gemeente Ten Boer), in allen gevalle zou worden vernietigd, en zij eenvoudig, op grond van art. 210, § 2, Wetb. van Strafvord., van alle regtsvervolging moeten worden ontslagen, dat de Raad , bij de ten principale uit te spreken straffen , het oog zal slaan op art. 207, §2 , Wetb. van Strafv. , vaststellende; «dat, indien de beschuldigde wordt schuldig verklaard aan onderscheidene misdrijven, alleen de straf, tegen het zwaarste misdrijf bedreigd, tegen hem zal worden uitgesproken;» dat A. Sonius zal worden veroordeeld lot eene correctionnele gevangenisstraf van drie maanden; en dat voor het overige de voorziening in cassatie van E. Meeter en J. H. Bolt zal worden verworpen , en zij in de kosten zullen worden veroordeeld.

De Raad zal op Dingsdag, 2 Februarij aanstaanden, uitspraak in deze zaak doen.

___________________________________________________________

Naar 1841 processen