___________________________________________________________ |
Landbouwkundige Beschrijvingen uit de Negentiende Eeuw
Een heruitgave door Dr. G.H. Kocks en Dr. J.M.G. van der Poel
Deel I Groningen
Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1979
Blz 499 – 503
Het koolzaadgewas dan blijft, na gezigt te zijn, zoolang ongerept liggen, totdat het droog genoeg is om met gemak gedorscht te kunnen worden. Deze tijdruimte is natuurlijk afhankelijk van de weersgesteldheid en bedraagt van 7 – 12 dagen. Eene afwisselende weersgesteldheid van regen en droogte is thans de meest gewenschte. Bij sterke droogte worden wel het stroo en de hullen of haauwen spoedig hard en broos, en derhalve spoedig voor het dorschen geschikt, maar het gewas eenige keeren nat geweest is, wordt er zaad van meerder waarde verkregen.
Is de dorschtijd daar, dan worden er in den vroegen morgen, als koude en dauw de haauwen nog goed gesloten houden, eene of meerdere ruimten op het dorschveld aangelegd om daarop het dorschen te doen plaats hebben.
Ten einde daarop het koolkleed des te beter te kunnen uitspreiden worden deze plaatsen met ploeg en spade van de stoppels ontdaan en effen gemaakt. Het koolkleed is een van sterk linnen vervaardigd met touw omboord zeil, ter grootte van omstreeks 450² ellen, aan de kanten van lissen voorzien waarmede het aan in den grond geslagen stikken of paaltjes wordt vastgemaakt. Een volledig koolkleed met toebehooren bestaat vooreerst uit het kleed zelve, vervolgens uit twee draagkleeden om het gewas aan te brengen, 2, 3 of 4 groote gaffels om de de schooven op de draagkleeden te leggen, 2 kussens ten behoeve der dragers om op de schouders te plaatsen, 8 à 9 houten gaffels om het stroo te schudden, drie à vier rijven, ten einde de doppen achter in het kleed te werken en het algemeen wordend dorschblok. De aankoop van dit alles zal min of meer op eene som van f 500 te staan komen.
Het dorschblok is een in den vorm van een afgeknotten kegel van hout vervaardigd werktuig, welks grootte in verhouding staat tot het werk dat daarmede plaats moet hebben, zoodat zijne afmetingen variëren over de lengte van 2.14 tot 2,20 el, in diameter aan het dunne of topeinde van 0,53 tot 0,73 el, en en aan het dikke einde of voeteinde van 1.50 tot 1.76 el.
Men ziet dus dat het dorschblok, wat zijn vorm en grootte betreft, veel op een zeeton moet gelijken. Bij nadere beschouwing echter is het daarvan duidelijk onderscheiden. Zoo vormt zijn omtrek of buitenwand geen ondoorzigtbaar geheel, maar bestaat uit ribben, welke aan den buitenkant een weinig dunner dan naar binnen gesneden zijn, en op een onderlingen afstand van 0,12 el, op 3 of 4 binnenwaarts gelegen houten kragen bevestigd zijn; welke kragen weer aan het soms 0,44 el diameter hebbende middenstuk of de as van ’t blok genageld zijn.
Beide einden van het werktuig hebben uitstekende punten, zijnde houten of ijzeren proppen, die bij het wentelen van het blok in zoogenaamde “schenken” of stukken hout draaijen. Deze schenken zijn aan het eene steeds op dezelfde plaats draaijende spil, – (de konings spil) waarom het blok zich wentelt, – door een eind hout verbonden, aan het welk blok zich wentelt, – door een eind hout verbonden, aan welk dwarshout zich het trekpunt bevindt. Wordt het dorschblok echter op het veld gebruikt, dan worden beide einden van de schenken door dwarshouten vereenigd en het werktuig alzoo in een raam gevat. (Zie de afbeelding hiernevens).
Sommige landbouwers bezitten zelve een koolkleed met toebehooren, en laten dan het koolzaaddorschen door eigen volk verrigten; de meesten echter besteden dit aan lieden die met koolkleed, blok enz. en gehuurd werkvolk rondgaan, aan.
Een volledig span koolzaaddorschers bestaat uit:
2 dragers,
2 of 3 opleggers (personen die de schoven op het draagkleed leggen)
2 à 3 struikenzoekers, die de liggen blijvende struiken nalezen,
1 paardenleider,
2 schudders bij het blok,
1 à 2 doppenrijvers,
4 of 5 personen om het gedorschte stroo weg te schudden of al schuddende te verwijderen,
1 om het stroo op te stapelen en
1 bewindvoerder of hopman.
Bij aanneming heeft het volk f 30 voor het dorschen betaald.
Met het dorschen wordt des morgens een aanvang gemaakt, zoodra het gewas droog genoeg is, en dit duurt bijna onafgebroken voort, totdat, des avonds, de haauwen door mist of dauw te taai worden om het werk met goed gevolg voort te zetten. Gedurende een geheelen dag wordt er, naarmate de omstandigheden meer of minder gunstig zijn, 2 à 3 bunder van het koolzaadgewas afgedorscht.
Twee paarden brengen het dorschblok in beweging, doch dienen om de twee uren door anderen te worden vervangen, zoodat men feitelijk vier paarden gebruikt.
Ofschoon het koolddorschen bij aanbesteding de voorkeur verdiend, en meer en meer in gebruik komt, zijn er toch nog, zooals reeds is opgemerkt, landbouwers die zelven het benoodigde gereedschap bezitten, en het koolzaad in daghuur doen dorschen; het werkvolk heeft dan bij den boer den kost, des daags vrij tabak en zat jenever.
Van dit laatste artikel wordt dan ook gewoonlijk zoo ruim gebruik gemaakt, dat velen in beschonken toestand huiswaarts keeren; en dit kwaad is vooral dáár het ergst, waar de kleinste hoeveelheid koolzaad wordt verbouwd; b. v. tusschen Winsum en Bedum.
Meer noordwaarts, bij denzelfden landbouwer dikwijls dagen achtereen wordt gedorscht geeft men ook wel een stevigen borrel, doch daar heeft het ‘t kooldorschen ‘t karakter van festiviteit bijna geheel verloren.
Door het dorschen uit te besteden wordt dit kwaad voorkomen; dan immers bekostigt het volk zelf den sterken drank en is het in ieders belang, dat alles ordelijk, geregeld en zuinig toegaat, waarom dan ook niet zelden op het daarbij onbekwaam worden door sterken drank, eene zware boete wordt gesteld.
Bij dagwerk verdienen de dorschers gewoonlijk f 1,25 à 1,50 per dag; terwijl de dragers en de hopman ieder 25 cent per dag meer ontvangen. Bij aanneming zijn de verdiensten gewoonlijk hooger en varieëren tusschen f 2 en f 4; doch daar het zich op een aannemerskleed verbonden hebbende werkvolk bij regenachtig weer dikwijls zonder werk is, mogen de verdiensten van de eersten gemiddeld even hoog als die van de laatstbedoelde werklieden gerekend worden.
De uitvoering van het werk heeft op de volgende wijze plaats.
Twee of drie daartoe bekwame manspersonen nemen de schoven voorzichtig op en leggen die op het draagkleed, en achter deeze loopen 2 of meer vrouwen, jongens of meisjes, verzamelen de liggen gebleven struiken en brengen die eveneens in het draagkleed. Is het draagkleed volgepakt, dan wordt het door 2 mannen, bij de beide stokken, naar het dorschkleed gebragt, en daarin omgestort.
Als het eene kleed wordt weggedragen, zijn de opleggers bezig, het andere vol te laden.
Ieder gevuld kleed wordt in het dorschkleed aan de windzijde uitgestort en de aangevoerde vracht door 2 der achterschudders tot eene circelvormige zoogenaamde dorschleg uitgespreid.
Hierna wordt het dorschblok in de leg bevinden onafgebroken te schudden, daarbij te zorgen dat alles goed door het blok getroffen wordt, en kommandeeren, zoodra zij de leg genoegzaam gedorscht achten, met het woord “nije”(nieuwe) dat het blok in de onderwijl op de andere zijde van het dorschkleed gereed gemaakte leg moet overgaan.
Het uitgedorschte stroo wordt dan door 2 personen omhoog geworpen, terwijl de beide andere schudders er met hunne gaffels tegen aan kloppen. Is op deze wijze de geheele leg opgenomen, dan vereenigen zich de schudders in eene rij, en werpen het stroo op de maat en voor den wind af achter uit het kleed, alwaar het door den zoogenaamden hondenbaas wordt opgetast. Is het stroo verwijderd, dan worden door de rijvers de doppen naar achteren gereven en weldra is weer een nieuw draagkleed vol aangebragt.
Zoo gaat het werk onafgebroken voort, totdat de hopman, nadat men ongeveer een uur gedorscht heeft, “halfpoos” (pauze) kommandeert.
Alsdan wordt het dorschkleed zoo goed mogelijk van stroo en doppen ontdaan, het zaad bijeen gewerkt, gezakt en op een wagen geladen, of wel op een naast het dorschkleed liggend schoonkleed geschept, om daar door middel van eene zeef geheel van doppen te worden ontdaan.
De dragers en opleggers behoeven niet in het dorschkleed te werken, maar zitten onderwijl bij het biervat; de eersten scheppen dan eens adem voor het volgende uur, en de laatsten bezien den deerniswaardigen toestand hunner schoenen, die weer vreeselijk op de stoppels hebben geleden.
Het koolzaad dorschen is een zwaar werk, veel zweet wordt er bij vergoten, veel wordt er bij gedronken, zoodat er bij warm weer niet zelden diarrhoea en andere ongesteldheden op volgen.
De hooge verdiensten maken nogthans dit werk bij velen gezocht.
Niet alleen de gewone boerenarbeiders, maar dikwijls ook ziet men knechten van ambachtslieden en andere dorpsbewoners aan dit werk deelnemen.
Op dezelfde wijze wordt ook het mosterdzaad gedorscht. []
___________________________________________________________ |
De originele tekst komt uit:
Beschrijving van den Landbouw in het District Hunsego, (provincie Groningen.)
door P. Heidema Sr. en E. Dijkema.
Haarlem, De Erven Loosjes. 1871.
___________________________________________________________ |
Naar 29-07-1882: Misdragingen koolzaaddorsers Boerderij “Castor”