De Vrouw op de Groningse kleiboerderij

___________________________________________________________

19-07-1979 Nieuwsblad van het Noorden, donderdag

NOORDER RONDBLIK 
De Vrouw op de Groningse kleiboerderij

Het Groningse boerenbedrijf was in het begin van de vorige eeuw een kleine op zichzelf staande gemeenschap, die bestuurd werd door de boer en zijn vrouw.
De vijf tot zeven man personeel, die men had, van beiderlei kunne, woonde op de boerderij. Naast de vaste arbeiders waren er in drukke perioden losse werkkrachten, die veelal van verre kwamen. Ook zij werden op de boerderij ondergebracht en namen deel aan de gezamenlijke maaltijden.

‘s Zomers begon de dag om vier uur ‘s ochtends, ‘s winters om zes uur.
De grootknecht, na de boer de belangrijkste man, stond het eerst op en wekte de rest van het personeel.
Meteen na het opstaan werden de dieren verzorgd, de koeien gemolken, de melk gekarnd en de stal schoon gemaakt. Eerst daarna werd ontbeten met karnemelkse pap en brood. Men at gezamenlijk, bazen en knechten broederlijk bijeen. 
De grootknecht zat naast de boer en verder ieder op de plaats, die overeenkwam met het gewicht van zijn positie.
Het werk, dat ‘s zomers duurde totdat de duisternis inviel, werd alleen voor korte tijd onderbroken voor het middagmaal. De koffie, die men ‘s ochtends en in de namiddag dronk, werd tijdens het werk genuttigd.
Op de winteravonden kwamen de boer, de boerin en het personeel bijeen in de keuken rond het vuur, ieder weer op zijn eigen plaats. De vrouwen waren dan vaak nog bezig met breien, naaien of verstellen. In de zomer was daar geen tijd voor, omdat het weer vroeg dag zou zijn, en ging men meteen na het eten naar bed.
Voor de vrouwen was het boerenleven niet gemakkelijk, want zowel de boerin als de dienstmeisjes moesten naast het huishoudelijk werk ook nog werkzaamheden in het bedrijf verrichten, zoals het verzorgen van het jongvee en het mesten van de varkens.
De boerderij leverde veel van de benodigdheden voor de maaltijden, wat veel werk voor de vrouwen betekende.
Elke dag weer moesten de koeien gemolken, de melk gekarnd en boter gemaakt worden.
Daarbij kwam nog de verzorging van de groentetuin en de inmaak van de groenten.
Tegen de herfst brak de slachttijd aan, waarin al gauw vier vette varkens en een koe het leven lieten.
Het was de taak van de boerin en haar dienstboden het vlees, vet en spek te conserveren.
Verder telde het boerengezin vaak veel kinderen, die verzorgd, gevoed en opgevoed moesten worden. Veel jonge vrouwen stierven overigens bij de geboorte van een kind, door gebrekkige medische verzorging en onhygiënische omstandigheden. De boer, die nu eenmaal niet zonder boerin kon, was dan genoodzaakt te hertrouwen. Zo blijkt uit de vele tweede en derde huwelijken op het platteland in de vorige eeuw de onmisbaarheid van de boerin.

De leefwijze van de agrarische bevolking was uiterst sober, want „de dagelijkse drup maakt een gat in den steen“, zoals mevr. G. G. Nannenga-Ebels opmerkt in een artikel in het boek „Groningen-Drenthe in den Opgang“, waaraan ik mijn gegevens ontleen.
Alleen bij familiebezoek of -feesten wilde men nog wel eens royaal uit de hoek komen, maar dit was dan ook de enige ontspanning voor het boerengezin.
De Groninger klederdracht werd dan gedragen, het gouden oorijzer en de kanten muts door de vrouwen.
Omstreeks de helft van de vorige eeuw is die dracht trouwens in onbruik geraakt.
Men was zeer godsdienstig en bijbelvast in die tijd. ’s Zondags ging het boerengezin tweemaal ter kerke, weer of geen weer en vaak ondanks de grote afstanden, die moesten worden afgelegd.
Door de langzaam toenemende welvaart veranderde de levenswijze van de boerengemeenschap. Men ging verder kijken dan de grenzen van de eigen kleine samenleving en oriënteerde zich meer en meer op de stad, ook al door de opkomst van het verkeer. Het betekende het verdwijnen van veel oude, en misschien goede gewoonten.

In het algemeen trad er een verwijdering op tussen bazen en knechten en werd hun verhouding er meer één van werkgever en werknemer. Een rol hierbij speelde de mechanisatie van het boerebedrijf en de oprichting van zuivelfabrieken, waardoor een deel van het personeel overbodig werd.
De sfeer van verstandhouding ging verloren en ook zinvolle gebruiken als het inwonen, de gezamenlijke maaltijd en de beloningen in natura (naast het loon) verdwenen.
Ook de taak en mogelijkheden van de boerin veranderden. Zij kreeg meer vrije tijd, deed meer ontwikkeling op en verruimde haar blik. Een kampioene voor de emancipatie is zij nooit geweest, maar toch kreeg zij meer en meer oog voor haar maatschappelijke mogelijkheden. De in 1930 opgerichte Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen heeft daar ongetwijfeld haar (voorzichtige) ‘steentje aan bijgedragen.
Inmiddels heeft het boerenbedrijf zich ontwikkeld tot een kapitaal-intensieve tak van bedrijvigheid en zijn de boer en boerin moderne ondernemers geworden. De besloten boerengemeenschap van de vorige eeuw is nu bijna ondenkbaar, ook al omdat door de ontwikkeling van verkeer en communicatie-media het isolement van het platteland rigoureus doorbroken is.
Het boek „Groningen-Drenthe in den Opgang” verscheen overigens in 1941 en beoogde een overzicht te geven van Groningen en Drenthe op sociaal, economisch en cultureel gebied, zulks ter stimulering van de bedrijvigheid in deze provincies. De heer J. Weessies uit Groningen was zo vriendelijk het mij te lenen.
Blikvanger


___________________________________________________________

Naar Groninger Dracht e.d.