24-12-1946 W. J. Eelsema: De Groninger klederdracht is onherroepelijk verdwenen 

___________________________________________________________

24-12-1946 Overijsselsch dagblad

Groninger klederdracht
Hierover schreef W. J. Eelssema een interessante bijdrage in „Erica”, waaraan wij het volgende ontlenen: 
De Groninger klederdracht is onherroepelijk verdwenen. Men kan dit betreuren, iets aan te veranderen is er niet. Een vijf en twintig, dertig jaar geleden kon men de dienstboden nog zien in haar wijnrode, paarse of bruine jakken, in haar glanzende vijf-schaften rokken, die in wijde plooien vielen, en in de bont-geruite schorten met wapperende banden. Als enig sieraad kon men de dikke strengen donkerrode bloedkoralen met gouden slot bewonderen.
Het is te betreuren, dat een en ander zo snel verdween. Toch niet zo snel als men wel meent. Nu en dan ontmoet men nog oude klederdrachten, waar men ze eigenlijk niet meer verwachtte. Zo zag ik enige winters geleden op een koude dag iemand voor mij uitlopen en dorst ik, eerlijk gezegd, mijn ogen niet geloven. Het was, alsof een vage herinnering uit mijn jeugd eensklaps levend was geworden. Ik, zag voor mij een vrouw, wier man kort daarvoor was overleden. Zij was gekleed in de dracht, die vroeger voor weduwen als het ware was voorgeschreven. Zwart was het ja, zwartglanzend de vijfschachten rok en zwartgeruit de boezelaar. Hierbij droeg ze een zwarte muts, waarvan de rand zó ver over de schouders viel, dat een-en-ander het karakter van een omslagdoek kreeg. Aan de handen had de vrouw zwart-wollen handschoenen, die tot over de ellebogen reikten. Alles zoals vroeger de ongeschreven wetten ’t wilden.

In de loop der jaren is er veel verloren gegaan. Andere tijden, andere zeden. Men kan momenteel het oud-Groninger costuum alleen nog maar als curiositeit dragen, b.v. bij de volksdansen als Jan-Pierewiet of Boeren-Carre.
Ook de ouderwetse klederdracht onderging vroeger veranderingen. Het minst van de modezucht te lijden had de kleding der mannen en die der „geringe” vrouwen: van dienstboden en arbeidersvrouwen. De klederdracht der mannen in het grijs verleden was deftig: hoge hoed met „slipjazze” („gerdientjes-veur-‘t-gat”) „kuutboksem” en schoenen met gespen. Veel origineels viel hier, vergeleken met klederdrachten elders, niet te bekennen. Voor een uitzonderlijke kledij had het manvolk hier weinig belangstelling.
Voor de jongere kerels kende men o.a. de wamkes (wambuizen), kledingstukken, die grote overeenkomst vertoonden met de moderne klettervesten. Met dit verschil echter, dat ze aan de hals aansloten en soms ruime mouwen hadden, die door een boord om de pols sloten. Deze wamkes waren vervaardigd uit vijf schacht. De knoopsgaten, boord, en indien aanwezig, de zakken, waren soms met rood koord afgezet, wat een fleurig effect gaf.
Bij dienstboden en arbeidersvrouwen trof men vaak de „romkes” aan. Zeer eenvoudige kledingstukken zonder mouw, vervaardigd uit gekleurd vijfschacht en met gekleurd boorlint gegarneerd. Deze romkes waren aan de hals gesloten. Soms achter vertoonden zij vierkante halsopeningen. Dan werd een halsdoek gedragen, gevouwen ineen driepunt. De twee punten voor de borst werden dan bij het kledingstuk ingestopt. Vaak droeg men ook doeken bij het werk. Dan werden de punten dooreen koperen ring gehaald. Inde winter droegen de vrouwen in plaats van het bontgeruite een zwartwollen schort. Algemeen was ook de „blauw-witte” onderrok.
Aan grote verschillen was de klederdracht der rijke boerenvrouwen onderhevig. De stoffen waren van verschillende tinten en patronen. Men zag zogenaamde baaiskes (boiskes) met lange schoten, jakken bijna zonder schoot, korte, lange en driekwarts-mouwen en pofmouwen. Ook de wisselingen der mode lieten zich hierbij gelden: rokken met kleine en met grote schortjes, enz. Veel regelmaat was er niet en het uniek-Groningse kwam zelden voor.

Wat wel ongewijzigd bleef, waren de Groninger mutsen met oorijzers en de fraaie omslagdoeken. De vaak prachtig gewerkte, lichte omslagdoekjes, waarvan de punten onder de ceintuur van het “baaiske” of over elkaar gevouwen op de borst hingen, waren bij het feestcostuum eveneens algemeen, gelijk de sierlijke beugeltassen, die prachtige staaltjes van handwerkkunst te zien gaven.
Vele omslagdoeken zijn nog op boerderijen aanwezig. Ze doen dienst als divankleed of ze zijn opgehangen tegen de schoorsteen, van de zolder tot de schoorsteenmantel. Prachtige doeken van onverwoestbare kwaliteit zijn er te zien en het waren deze doeken, die speciaal bij de kerkgang werden gedragen. Bij rouw waren er zwarte omslagdoeken, terwijl een zwarte tule strook rond de rok door de breedte de graad van bloedverwantschap verried.
Een onmisbaar onderdeel van de Groninger klederdracht vormden deze doeken, gelijk dit het geval was met het oorijzer en de muts. Het oorijzer! Wat is er veel over te vertellen.
Alvorens het op te zetten, deed men de „hoarbaand” om. 
Deze band, 3 cm breed, werd drie keer om het hoofd gewonden, zodat er geen haartje meer uitstak. 
Hierover kwam de witte ondermuts met het daaraan vastgemaakte zijden of katoenen langet (leget). 
Dit laatste was een brede strook, die van het ene oor tot het andere over de nek hing. 
Hierover werd de „klodde” (klot, uit het Franse calotte) gedragen, een nauwsluitende muts van zwart satijn of zwarte zijde, en dan kwam het oorijzer: een gouden, zilveren of koperen kap, soms breed, soms smal van achteren, al naar de welstand van de bezitster. Zonder flodder-muts heette het, dat „’t ol mens bloot ooriezer droug”. 
De flodder-muts van fijne kant was wit, bij rouw donker, en werd aan weerszijden van het voorhoofd getooid met gouden, vaak van juwelen voorziene spelden. Een enkele keer zag men ook een versiering in goud met „jewaail” in halve-maanvorm midden op het voorhoofd, zoals de Friezinnen die droegen maar burgerrecht heeft zo iets in Groningen toch eigenlijk nooit verkregen.

___________________________________________________________

Naar Groninger Dracht e.d.