Beschrijving Inpoldering “Ruigezand” door Marten Douwes Teenstra

___________________________________________________________

M.D. Teenstra Familieaantekening:

blz 51.
Douwe en Ædsge Martens kochten zamen, toen het hun vader zoo wel begon te gaan, en deze, bij vermeerdering van zijn vermogen ook meerder krediet had, eene uitgestrekte Kwelder het Ruigezand genaamd, aan de linker of Zuider oever van de Hunse of het Reitdiep welke streek lands de Noord westelijke punt van et Westerkwartier gemeente Oldehove Kanton Zuidhorn provincie Groningen uitmaak; waarop bij den aankoop twee boere woningen stonden met een kleinen Kadijk omgeven;
Deze aankoop van het Ruigezand geschiede op den 31 Dec. 1792 voor de som van f 30.500 – guldens volgens Koopacte gepasseerd door den Grietman F.O. Guichart, terwijl de eigendom voor f 16000 – door hunnen vader Maren E. Teenstra gekocht werdt, welke zij bij zijn overlijden in 1806 erfden en verdeelden.

De Westersche en grootste dezer woningen was volgens het jaartal, met gebogene ankers op den gevel staande in 1655 gebouwd; welke boerderijen voor de bedijking, door gemelde broeders ondernomen, een volkomen eiland uitmaakten;
Zwettende ten Noorden aan de Hunse (op sommige Kaarten ook het loopende of het Groningerdiep genaamd, ten Oosten aan de Nieuw-doorgegravene Kommerzijlster riet, ten Zuiden, aan het Oude Kanaal, (makende de grensscheiding uit tusschen de gemeenten Grijpskerk en Oldehove) stroomende voor de doorgraving der Nieuwe-Koomerzijlster-riet, het water door Kommerzijl komende door dit (nu afgedamde) Kanaal ten zuiden langs het Ruigezand in de Muntjezijlster-riet uit, lopende gezamenlijk bij langs de tegens woordige zerken palen, die dan provinciën Groningen en Vriesland scheiden voorbij de Zoltkamp in de Babbelaar naar Munntjezijl (eigentlijk Munnekezijl) de al oude Lauwers uit, welke zich Zuidwaarts bij de Vriesche palen verliest, ofschoon in het Heideveld tusschen Opende en Surhuisterveen nog als een sloot met bruin-water kenbaar zijnde; later werdt de Muntjezijlster-riet Noordwaards naar het Reitdiep door gegraven, zoo dat deze doorgraving, thans de westelijke scheiding van het Ruigezand uitmaakt. 

Op den aanvang 31ste Dec van het jaar 1792 werd de Ruigezand met den eigendom van de weduwe Willem Jannes Krijthe en deszelfs zoonen door Douwe en Ædsge aangekocht voor de som van f 46500 -, veel werdt er nu over deze stoute onderneming der beide broeders gesproken, zijnde de eerste 24 en de jongste slecht 16 jaren oud.

De oudste Douwe had naauwelijks 13 weken ter school gegaan bij zijne Oom H.J. Siccama te Oudkerk, hij konde dus niet eens schrijven hoewel hij later door eigene oefening en de hulp van zijnen vader, leesbaar schrijven, en uitmuntend rekenen konde;
Ædsge had wel goed lezen, rekenen en schrijven geleerd, maar zijn jeugdige leeftijd, deed bij velen gegronde zwarigheden ontstaan, om eene Onderneming van zoo veel omvang en gewigt als welke zij voorgenomen hadden ten uitvoer te brengen, namentlijk het bedijken van het geheele Ruigezand, met een zwaren en vlak glooiende Zeedijk, het indeelen en begraven der Nieuwe polder, het timmeren van boere hofsteden en andere gebouwen, naar eisch te helpen besturen.

Dan om de Geschiedenis van deze zoo belangrijke binnendijking, door twee boerenzoons voor eigene rekening, en onder eigen beheer ten uitvoer gebragt, regt duidelijk te maken, zullen wij hier tot grondslag nemen, het verslag deswege door Douwe Martens opgesteld, en onder zijne papieren nagelaten:
“De landen die wij bedijken zouden, waren ten
1ste het Ruigezand zelf, en ten
2den de daar ten Zuiden aangelegene waardster-kwelders, liggende
ten Zuiden het boven gemelde Oude-Kanaal, welk Kanaal wij ten Oosten aan de Kommer- en
ten Westen aan de Muntjezijlsterriet moesten door dammen; zoo dat er behalve het Ruigezand nog 280 grazen (De hierin voorkomende grazen zijn 240 Gron. Roed. à 16 Gron. Voeten, zoo dat twee grazen ruim een Bunder zijn, een Bund. = 457 1/3 Gron. Roed. ruim of een B. is gelijk in oppervlakte aan 1 gras 217 Gron. Roeden 91 voeten en 48 duimen) lands de Waardster Kwelder genaamd mede ingeslooten werden toe behorende aan onderscheidene Ingelanden.
(De ingelanden woonden op de Ruigwaard gemeente Grijpskerk;
De Westersche Derk Ædsge Teenstra, had de Kwelder de Pol in gebruik, welke later door de Stad Groningen als haar eigendom gereclameerd geworden is, benevens de Slijken en aanwas ten westen de Muntjezijlster-riet welke landen haar dan ook na een langdurig en Uitvoerig proces toegekend zijn.
De 2de hierop volgende gebruiker of beklemde Meijer der Waardster Kwelder, was Willem Renderts (boven vermeld zijnde haar zusters man) de 3de was Egbert Jans de 4de Jannes Kits,
de 5de Jan Pieters. (beide laatsten woonden te Kommerzijl wier Kwelders door kleine Kadijkjes ieder afzonderlijk in gesloten waren, behorende thans aan de Nieuwe plaats van J. H. Siccama), de
6de was Menke Postuma wed van Render Willems (moeder van Willem Renderts boven genoemd) de
7de was Heertje Repkes (later Wiebe Tjipkes) en de
8ste Jelmer Martens Siersema (later Klaas K. de Waard)
De Waardster Kwelderlanden waren dus in 8 onder scheidene percelen verdeeld, die wij straks gelijk ook de opiniën, en handelingen harer gebruikers nader beschrijven zullen.

“De polder het Ruigezand was volgens onze meting in het geheel 326 grazen groot en met de mede ingedijkte landen, of de waardeer kwelders te zamen 606 grazen”. 

Bij latere naauwkeurige opmeting in den hare 1821 door den Heer J.H. Steveniers Ingenieur Landmeter der 1ste Klasse bij het Kadaster, vond men bij de westelijke plaatsen van Douwe Martens Teenstra 

tabel  

Westersche Plaats Douwe Martens
Bunder Roeden Meter
104 0 48 Binnenland
55 46 90 Dijk en Hooge Kwelder
36 66 10 Lage Kwelder en aanwas
37 39 90 Onbegroeide Slikken
235 53 38 Bunders te zamen
Oostersche plaats van Ædsge Martens Teenstra
Bunder Roeden Meter
83 67 0 Binnenlanden
26 54 40 Dijk en Kwelder
31 83 40 Onbegroeide Slikken
142 58 18 Bunders te zamen
337 58 18 Grootte van het Ruigezand. 

“Deze uitgestrekte Kwelder strekte zich in vroegere tijden veel verder ten Noord westen uit, zijnde meer en meer afgespoeld en later door het graven der Muntjezijlster-riet aanmerkelijk ingekort.
Vroeger had het Reitdiep tegen over de Schans Zoltkamp eene veel mindere breedte zoo dat de Ruigezandster Kwelder, zich tot zoo kort aan de Zoltkamp uitstrekte, dat men van van beide oevers met elkanderen spreken konde. Zijnde sedert de laatste verlopene twee eeuwen aanmerkelijk verwijd en breder geworden, ten gevolge deze weg poeling der hooge Kwelders is de stroom verbreed, en veel ondieper geworden zoo dat zij met Oostelijke winden bij laag water door waadbaar geweest is, doch thans slikt de Zuidwal wederom sterk op, vormende tegen over de Zoltkamp eene vrij groote met weelderig gras begroeide plaat, waardoor het vaarwater weder meerdere diepte bekomt. (x) 

De voormalige westelijke punt van het Ruigezand over de Muntjezijlster-riet had in het midden der vorige eeuw nog wel ter lengte van 300 Roeden van afgemelde riet, hooge kwellder, welke door bestendige afslag met West en Noord weste winden weggespoeld en wel vier voeten verlaagd geworden is, – doch sedert de bedijking van het Ruigezand en het leggen van zich Noordwaarts uitstrekkende steenen dammen of duikelhoofden is de voortgang dze afspoeling niet alleen belet geworden en voorgekomen,
Maar deze tegenwoordige Stads aanwas slokt weder merkelijk op, zoo dat het begroesde gedeelte zich van jaar tot jaar meer Noord en Westwaarts uitbreekt.
“Behalve deze voortdurende afspoeling van het Ruigezand, lag het zelve bij hooge vloeden waar tegen de kleine zwakke dijkjes niet bestand waren voor overstrooming van het Zeewater bloot, zijnde tot het jaar 1655 onbewoond gebleven, in welk jaar een der Hoofdparticipanten Jonkheer Onno Alberda, op het zelve hoogte deed opwerpen, op drie à vierhonderd ellen afstand welke boven dien met eene ringdijk ieder afzonderlijk omgeven werden, tusschen welke dijken de 2 eerste boerewoningen gebouwd werden, staande toen maals nagenoeg zoo ver van het Westelijke als van het Oostelijke punt van het Ruigezand verwijderd, welke gebouwen nog onder den naam van Oude plaatsen aanwezig thans op de Noordwestelijken hoek van het Ruigezand staan, welkers bewoners bij hooge vloeden ieder op een eilandje bevloeid niet bij elkander konden komen.
Het geheele Ruigezand werd tijdens deze eerste bewoning zonder eenige lands of plaatselijke belastingen verhuurd voor eene som van f 315 – jaarlijks, en naauwelijks konden toenmaals twee huisgezinnen (op de kleinste of Oostersche hoeve woonde een aan den pachter die op de meer aanzienlijke Westersche plaats woonde ondergeschikte Herder) van dit bedrijf bestaan“
In het groote tijdvak van 1655 tot 1792 en dus in 137 jaren moet het Ruigezand weinig veranderingen ondergaan hebben, dan vermindering door afspoeling aan de West zijde even als meest alle onze aan de Noord Zee liggende eilanden, verplaatsende zich meer en meer Oostwaarts, zoo dat de daarop liggende dorpen of reeds in de golven der Zee bedolven, of aan diens westelijke punten liggen,
Nemende deze eilanden aan de vooreinden toe, doch deze aanwinning konde aan die zijde met het Ruigezand geen plaats vindende, als zijnde hier aan Homsterland verbonden, van waar het zich als eene lang Stook of tong naar het Westen uitstrekte.
Deze vermindering werd dan ook noch door het Gouvernement noch door de eigenaren door Schermwerk voor gekomen zoo dat het schijnt dat het Ruigezand als eene onopgemerkte Kwelder de woeling der Zee ten prooi lag. Het Ruigezand was tot op het jaar 175[@] het eigendom van de Stad Groningen voor de eene helft en van Jonker Alberda en het huis van Neijenstein deszelfs Successeuren, voor de andere helft tot dat in opgemeld jaar door aankoop van de Stad Jonkheer O.J. Alberda de eenige eigenaar werdt,
welkers erven het zelve in 1756 of 1757 aan Willem Jannes Krijthe en deszelfs huisvrouw Rienje Lammerts voor f 18000 – verkochten, zijnde nu eigenaren en Meijerlieden van het geheele Ruigezand,
Krijthe ondernam de eerste bedijking van 44 grazen lands ten Z.O. boven gemelde plaatsen, welke op diens N.W. punt ingeslooten werden, de bedijking van dit eerste poldertje was dan in het jaar 1770 tot stand gekomen”.

Na het overlijden van Krijthe werden opgemelde Kwelderlanden het Ruigezand in 1792 door de wed Krijthe voor f 30500 – zoo als wij boven gemeld hebben aan Douwe en Ædsge verkocht; bij het ruchtbaar worden van het Oogmerk deze koopers om de geheele kwelder door een Zwaren Zeedijk tegen overstrooming te beveiligen, en dus dezelve tot eenen ingedijkten polder te formeren, was de algemeene gezegde,  “Zij zoeken eene ijzeren, of een gouden Keeting”, doch het is op het laatste uitgelopen.

Tot deze groote en schoone onderneming zoo als de Uitkomst bewezen heeft werden verbazende Kosten vereischt, zoo dat zij een aanmerkelijk groot Kapitaal tot voorschot behoefden; Tot het vinden der benodigde fondsen addresseerden de Ondernemers zich eerst bij hunne mede ingelanden en geïntresseerden in opgemelde kwelders van de Ruigewaard te zammen 280 grazen groot.
Buiten deze Concurentie moest de onderneming gestaakt worden, daar men over deze aan de Waardsterdijk aan sluiten moest, wordende bij deze aansluiting het oude grens Kanaal het welke Eb en vloed hield, lopende ten Westen in de Muntjezijlster en ten Oosten in de Kommerzijlster-riet, tot waterloozing dezer kwelders uit zoo dat zonder doordamming en aansluiting, en dus zonder mede binnen dijking der Waardster Kwelders, het Ruigezand een op zich zelf liggend eiland zoude zijn geweest, waar door de Stroom aan alle zijden langs het Ruigezand heen loopen zoude, welke door deze afgezonderde binnen dijking bij hooge vloeden in het Oude Kanaal merkelijk zoude zijn versterkt geworden, waar door men ook aan die zijde gevaar van afspoeling der grond, en uitslag van den dijk zoude hebben gehad, – Zoo dat behalve het meer kostbare dezer onderneming het Onderhoud bijna onmogelijk, en de Correspondentie op de binnen landen zeer moeilijk zoude zijn geworden.:

De gebroeders Teenstra verzochten dus de medewerking der Waardster Ingelanden om de geheele bedijking van het Ruigezand en de Waardsterkwelders op gemeene Kosten, gras, gras gelijk te ondernemen, doch hier vonden zij groote tegenstand.
Van de 8 Ingelanden der Waardsterkwelders waren er slechts 4 welke deze Onderneming als nuttig en uitvoerbaar beschouwden, of schoon niet dan na breedvoerige vertogen over dit plan, te overreden geweest zijnde.

Gelukkkig dat deze 4 de meeste grastallen bezaten; als voor de bedijking verklaarden zich de volgende personen:
Derk Ædsges met 70 grazen
Willem Renderts met 40 grazen
Egbert Jans met 50 grazen
Jannes Kits met 8 grazen
voor de bedijking 168 grazen 

Hebbende laatstgenoemden daar en boven in een Kadijk waarvan hij weigerde te betalen 43 grazen
Jan Pieters 45 grazen
Wed Rendert Willems 8 grazen
Heertje Repkes 9 grazen
Jelmer M. Siersema 7 grazen
Tegen de bedijking 112 grazen

Zoo dat er van de Meijerlieden der Waardsterkwelder 3 grazen voor en 2 grazen tegen waren.
Daar nu de vriendelijkste aanzoeken, en het redelijkste betoog van de Uitvoerbaarheid, met een geheele onteikkeling van het okan, en staving van derzake doelmatigheid en voordeelige strekking, als mede de ruimste aanbiedingen, en verzekeringen van voordeel, op hunne tegenwerkende mede ingelanden niets vermogten houdende zich zonder rede van hunne afkeuring te geven uit bloote willekeurigheid, of op nietige voorwensels, aan het eenmaal voorgenomene Neen ! blijvende hunne Concurrentie tot, of instemming met de overige ingelanden, trotsch op hun tegenwerken, vermogen, glimlachende van de hand wijzen.”

“De gebroeders Teenstra adresseerden dan per rekeste bij het Hof Provinciaal va Stad en Lande, met verzoek om, door de intercessie van ‘s Hof gecommitteerden, over dit verschil verstaan en, zoo mogelijk gereguleerd te worden, – De rekestranten vertrouwden bij het opperste Geregtshof aanmoediging en Ondersteuning te vinden en vertoonden in Commissie hoe onbestaanbaar met het algemeen belang het ware, dat eene op gronden van zekerheid rustende onderneming, zoude kunnen of mogen tegengehouden worden door ingelanden van zoo weinig grazen lands, even zoo zeer, ja beter in staat tot deze groote onderneming, dan de rekestranten als zijnde alle zeer gekwalificeerde erfgezetenen aandeelen voor de dubbelde waarde over te nemen;  Voor de twee eerste vruchten van het land, na de indijking, om den dijk voor hen te leggen, en te onderhouden met de water loozingen of vijf en twintig jaren voor den dijk te willen Caveren voor drie per Cent interessen van de ten hunnen laste aangewende Kosten, met intimatie, dat wanneer in die 25 jaren de dijk mogt doorbreken, en het land innundeerde zij voor altijd van de dijkskosten zouden zijn gelibererd.

“Dan de partij wilde zich over het verzoek der rekestranten niet inlaten; maar zoo in Commissie als vervolgens bij het Hof ingesteld hebbende de Exeptie informalis precessus, werden de rekestranten met hunne partij verwezen aan de rolle, om daar over te disputeren”.
Ziet daar ! de heerlijke aanmoediging en ondersteuning van nuttige ondernemingen – door welke Laauwheid en Onverschilligheid van het provinciaal Gouvernement dan ook zoo bijzonder bekend is – zoo dat wij in onzen waterstaat Instructie en reglementen enz, enz. dan ook eene eeuw op anderen provintien ten achteren zijn – wegen en vaarten Diligences en trekschuiten met alles komen wij achter aan, terwijl alle verbeteringen dien aangaande door de provinciale regering in plaats van bevorderd tegen gewerkt worden, en niet dan na veel moeite en een lange tijd verloop tot stand gebracht worden, – hoe lang heeft men over het stadhuis van Groningen gewerkt, – hoe veel is de naburige Provintie Vriesland ons met de Straatweg,  het verbeteren hunner schuiten posterij te lande en voetpaden niet vooruit, waarom ook hier het Reitdiep gelijk het Dockumerdiep niet doorgedamt? – dan genoemd het eerste in Vrieskand het laatste in Groningen. en ongelukkig voor de gebroeders Teenstra hier onder behoorde ook het Ruigezand.
Hun waardige en kundige advocaat Mr A.P. Driessen (*) adviseerde hun wel[@] ondernemers zich in geen verderfelijk proces wikkelen om bij het Hof te declareren van hun rekest niet te zullen vervolgen, maar in tegendeel de kosten daarop gevallen te zullen betalen. –
Nu kwam er zelfs gegronde vrees dat een  vexandi animo van de weigeraars een mandaat van inhibitie mogt worden uitgebragt, zoo de ondernemers met de indijking, zonder derzelver toestemming, op hunne eigene kosten voortgingen, en zij zagen zich om dit voor te komen, genoodzaakt en moesten zich verlagen, om opgemelde medeingelanden, welke tegens de onderneming waren, schriftelijk permissie 

(*) Later Vrederegter (voormaals Drost) in het oude Kanton Zuidhorn een boezem vriend der Teenstra’s van welke een eigenhandige Condoleantie brief hierbij [@]:
Zuidhorn den 21 Junij 1823
Ik heb met veel aandoening en deelneming [@] de communicatie van het overlijden van mijn vriend de Heer Douwe Martens Teenstra; de Maatschappij verliest aan hem zeer veel, en er is in hem een bijzonder uitmuntend mensch in [@] betrekkingen verlooren, het geen ik boven [@] ander durf zegeen [@] dat ik dit van nabij weet.
Te gelijken tijd met de communicatie van het overlijden ontfing ik een aanschrijving van de Schou van Oldehove mij kennis gevende dat er bij sterfgeval minderjarige kinderen waren na gebleven.
Ten gevolge de wet moet omtrent dezelve de vereischte [@] der Boedels plaats hebben.
Ik heb inmiddels daar toe niet willen precederen zouden aan de Famillie de gelegenheid te geven om mij te informeren of er [@] en reden zijn waar door ik zou worden ontheven, om in dezen niet [@] voort te gaan in het laatste geval zal ik mij morgen voor de middag alhier tot Zuidhorn onledig houden om [@] af te horen, moetende de [@] op naandag de [@] voortgang hebben.
Ik blijve met de meeste agting
De Vrederegter van het Canton Zuidhorn
A.P. Driessen 

Aan de Heer M.D. Teenstra
op het Ruigezand 

te verzoeken, van derzelve kwelder [@] kost en schadeloos mede binnen den dijk te mogen brengen, onder belofte van den dijk als mede de waterlozingen, sluizen enz. voor altijd te zullen onderhouden (zie bladz. 72. hier achter)

Bij deze aanbieding was slechts eene der opposanten met name Jan Pieters, zoo redelijk dat hij wegens 25 grazen met de ondernemers in massa is geaccordeerd en, voor het leggen, en onderhouden van den dijk e.a. in eens aan hen heeft uitbetaald f 787-50 weigerende voor zijne 20 overige grazen iets te Contibuëren, om dat dezelve binnen een weinig beteekend kadijkje lagn, door welke weigering de bedijking van het Ruigezand particulier voor Douwe en Ædsge Martens met f 2500 – verzwaard werdt.

Na dus door opoffering den verdrietelijken tegenstand te boven gekomen, hebben de ondernemers, naar hun eigen gemaakt plan en onder hunne onmiddellijke Directie, de indijking van den tegenwoordigen polder het Ruigezand met de Waardsterkwelders in 1795 begonnen en in 1796 en 1797 gelukkig voltooid ofschoon de finale insluiting reeds in het eerste jaar plaats gevonden had.

Deze kapitalen Zeedijk door welke de polder nu ingesloten was, heeft eene lengte van 1600 roeden, en 1 Roede of 16 voeten hoog boven het dagelijksche tij, zijnde boven dien het meer gemelde Oude Kanaal van het Oosten naar het Westen door de polder lopende te weder zijden gedempt, ter wijdte van 8 Roeden, en ter diepte van 24 voeten (dijkshoogte) zonder daartoe echter Kistdammen geslagen te hebben, bewerkende dit door zinkman van stroo, – voorts zijn twee kleine sluizen (hier klieven geheeten) ter wederzijde, de Oostersche voor eene groote ril en de Westersche ten Zuiden de dam van het Oude Kanaal gelegen, door welke sterk gemetselde en diep gelegene Sluisjes met et water tot op een zeer laag peil deed afstroomen. –
Ten opzigte der uitvoering van dit alles zijn de ondernemers een geheel nieuwe practijk gevolgd; – Immers daar men voorheen dijken opwierp door middel van Krui-wagens, (in Groningerlans kleine Kroodkarren genoemd genoemd) (Ook de dijk der Noordpolder is met paarden karren en Molleborden gemaakt, doch die van Eijerland met kruiwagens, welke laatste ook volstrekt geen aanslag der Zee heeft ) waar door de aarde niet genoegzaam in elkanderderen gekneed, en genoegzaam met elkanderen verbonden wordt, zoo waren zij van oordeel dat dit werk veel voordeeliger en beter met  stootkarren en Molborden (wipkarren en schrijdbreden) konde worden uitgevoerd, wordende de grond als dan meer gemengd, en door het trappen der paarden digt en vast in een getreden; –
Reeds van den grondslag der dijk, af maakten zij hier van gebruik, en wel met dat gelukkig gevolg, dat de dijk of schoon nieuw reeds dadelijk zoo vast was, dat zij bij de eerste hooge vloeden hoe genaamd geen uitslag had, waar door deze wijze van dijken maken in de provincie Groningen algemeen gevolgd wordt. 

Ten aanzien van het dempen van het Oude Kanaal, dachten deskundige Ingenieurs, zeer verschillende, met de wijze waarop Douwe het Kanaal wilde door dijken, moetende volgens begrooting der eersten met het slaan van Kistdamen wel twintig duizend gulden kosten doch Douwe voerde dit eenvoudig met zamen gebonden Stroo-hopen en daar op gebragte aarde zonder eenig hout, of steen brikken te gebruiken ten uitvoer – wordende er slechts hier en daar door het Stroo 18 voets juffers geslagen zoo dat de kosten niet meer dan f 5500 – beliepen; De eerste stroom van het water gekeerd zijnde, was men met alle spoed en veele handen werkzaam den dam door aan te brengen aarde te verzekeren.

“Wat nu de uitkomst van deze geheele onderneming betreft, dezelve is niet alleen zeer gelukkig tot stand gebragt, zonder eenige schade tengevolge Stormen en Hooge vloeden aan dijk of sluisjes te hebben geleden, maar ook de ingedijkte landen zijn van eene zware laag gemengde klei, welke een uitmuntende teelaarde is overdekt, zoo dat de daar van geoogste produkten in veelheid en edelsoortigheid de verwagting te boven gingen, zoo dat de graanteelt gemiddeld 30 Mudden of een last per gras opleverd, zoo dat deze polder met vlijt en overleg bewerkt, aan 40 à 50 huisgezinnen een middel van bestaan kan geven.

“Laat ons nu deze opgave mogen besluiten met aan te merken dat er in het voormalige gewest Stad en lande, op zeer veele plaatsen aan de Noorder dijken, dergelijke en veel grootere ondernemingen konden worden in het werk gesteld, die welligt door de geest van tegenwerken (de Adelsregering dezer provincie zoo bijzonder kenmerkende) of door het slechte Kasakte van sommige dwarsboomers, met onkunde en vooroordelen behebt, of door een voorgeeven

 (x) Deze opgave aan het agentschap van de Nationale Oekonomie der Bataafsche Republiek in het jaar 1800 door Douwe en Ædsge Martens in gezonden, [@]  ik naar een Klad Concept, in diens geest, en dus niet woordelijk kunnen afschrijven en volgens. onvermogen aan andere nijvere en meer verlichte ingelanden hardnekkig belet worden.
Wij kunnen al zoo de vrijheid, als een middel ter wegneming van deze hindernissen en ter aanmoediging aan te prijzen (voor behoudens beter oordeel) het vaststellen eener wet, waarbij de overeenkomst van twee derde gedeelten der ingelanden van een in te dijken polder verpligt werd, om voor het resterende een derde gedeelte tot de onderneming te moeten Concurreren, mits in Cas van oncermogen den fourneerden tegens behoorlijke interest, hetzij voor een geheel of voor een gedeelte nadat den staat der onvermogenden zulks zouden vereisschen”. (Sedert de inzending van dit stuk zijn langs de Groninger wadden verscheidene grootere en kleinere polders tusschen Vierhuizen en bogt van Watum binnen gedijkt geworden)

Uit dit ingezonden stuk ziet men dus de veele en onaangename zwarigheden die zij te overwinnen haddden, en de weinige aan moediging van de zijde der Regering; – doch de Spreuk onder het wapen van Zeeland indachtig zijnde Luctor et emergo (ik worstel en kom uit zee op, of liever ik ontworstel mij aan de baren, worstelden zij dan ook moedig voort; 
Oude baren die tot nog toe met hooge vloeden over het Ruigezand golfden perk en paal te stellen.

Op den 5 Maart 1794 werd er dan eindelijk tusschen de beide Ruigezandsters en de voorstanders der Waardster kwelders een Contract verteekend, het welke hoofdzakelijk behelsde dat:
Willem Renderts voor grazen 38 ½
Egbert Jans voor grazen 44
Derk Ædsges voor grazen 70 
Bedragende te zamen 152 ½ grazen
(Het schijnt dat zij van geen grooter aantal grazen hebben willen deelnemen zoo dat van 8 grazen van Jannes Kits, 6 van Egbert Jans, en 1 ½ van Willem Renderts hier gezwegen word te zamen 15 ½ grazen)
Door deze drie mede geïnteresseerden werd dan aangenomen de Kosten dezer indijking een ieder naar evenredigheid zijne gras totalen mede te helpen dragen.
Deze Kosten voor zoo verre dezelve uit aanwezige Contracten, en daarvan gehoudene aantekeningn konden worden bewezen waren:
1. Aan de beide Ruigezandsters Douwe en Ædsge Martens voor het digtmaken, en door dammen van het oude Kanaal, en voor het leggen van een gedeelte van den Waardsterdijk langs de Kommerzijlsterriet, of de Oostkant der Waardster Kwelders van af de zoogenaamde Zandster of Nieuwe dan tot door het Oude Kanaal door deze drie geinteresseerden betaald, ingevolge contract f 8000-
2. De dijk ten westen dezer Kwelders langs de Muntjezijlstertiet, lang 231 roeden 12 ½ voet kostende per Roede f 82- f 19472-25
3. Voor het bezoden van dezen dijk mede voor rekening dezer 3 geinteresseerden f 1176-
4. De steenen Klieve bij het oude Kanaal aan de Westzijde bij de Muntjezijlster-riet / volgens aanteekening f 1500-
5. Aan Oege Willems te Grijpskerk (later Djurre J. Siccama) betaald voor het leggen van deze dijk (door de ondernemers) over een gedeelte van zijn land f 170-
6. Een gedeelte dijk ten Oosten dezer lands bij langs de Kommerzijlsterriet lang 35 Roede (het overige was rekening van het Ruigezand gelegd) de Roede 6 put aarde à 7- de pit f 42- f 1470-
7. In 1798 is een gedeelte van de Westelijk Noorder einde ter lengte van 98 Roeden verzwaard met ¾ put aarde aan de Roede per put f 9- f 661-50 

Bedragende de kosten over de geheele indijking, sluizen enz. voor dezen 152 ½ grazen lands f 32449-75 

Komende dus het gras dezer Kwelders aan kosten van bedijking etc. op f 212-75.  

Dan nu moest er nog een Overeenkomst met de tegenstanders worden gemaakt.
Den 29 Maart 1794 schreven de Ruigezandsters dan een Contract het welke wederkeerige verbintenissen tusschen hen ter eenre en Jelmer Martens Siersema en Heertje Repkes ter andere zijde behelsde; –
De eerste beloofden hierin de landen van de beide laatstgenoemden, met de hunne binnen te dijken, zonder eenige betaling van hen te genieten, hetzij voor den dijk, voor de waterloozing, of iets dien aangaande, en tevens om den dijk, de waterloozing enz, voor altijd te zullen onderhouden. –  waartegen Siersema en Repkes beloofden, hen noch in het een noch in het andere te zullen tegen gaan, maar dat zij de bedijking, het graven der waterloozing, en wat daar meer aan verbonden was gewillig zonder eenige tegenwerking zouden gdoogen, waarlijk eene viir de ondernemers harde overeenkomst. –
Boven zeiden wij dat de dijk vanaf de Waardster Kadijk langs de Muntjezijlsterriet tot op het oude kanaal 231 ¾ Roeden lang was.
De Oostersche van de Nieuwe dam langs de Kommerzijlsterriet tot aan de Waardster Kadijk was 193 Roeden lang en den dijk op het Ruigezand liggende, – welkers einden op het kantinge aan voormelde dijken sluiten is 1175 Roeden lands hebbende met het digtmaken der groote ril, vallende oostwaarts in de Kommerzijlster riet, het welke f 500- gekost heeft als mede met de Kosten der groote Klief waardoor het water in de Muntjezijlster-riet stroomt f 45012- gekost.
Het zwaarste of westersche gedeelte der dijk hellende buiten waards 1 tot 4 en binnen 1-3 bevatte per strekkende Roede + ÷ 12 put aarde, voor welker bewerking acht tot negens guldens betaald werdt; (Een put is 16 voeten in het vierkant en 4 vt diep zijnde 64 lange of 1024 Kubieke voeten)
Op de (strekkende) roede vier kwadraat roeden zooden ad f 1-50 a f 2- de □ roede, naar even redigheid der afstand van waar zij de zooden moesten halen.; –
De Zuider of ligste dijk op de Oostersche plaats van Ædsge bevat 4 ¼ put aarde kostende f 4- of f 17 de strekkende roede.
Tot het overwinnen der gemelde tegen kantinge, – en het verkrijgen van het benoodigde geld, vonden de gebroeders een groote aanmoediging en steun bij hunner vader terwijl boven dien eenige hun niet in genegene personen, van de uitvoerbaarheid overtuigd zijnde, hen aanzienlijke sommen voorschoten. –

Dan nu nog een paar woorden over de bedijking zelve.

Douwe de Oudste der broeders bestuurde onmiddellijk de geheele werkzaamheden der bedijking naar zijn eigene plannen en ontwerpen, – ter wijl de Jongere broeder Ædsge als boekhouder ageerde.

Men rekend dat eene met paarden gemaakte dijk voor Molbord of Stortkar gespannen zoo digt in elkanderen getrapt wordt, dat (van deze grond) 5 put uitgegravene aarde slechts 4 put aan de dijk was, terwijl 11 put aarde met de Kruiwagen verwerkt 12 putten aan de dijk opleverde, wegens de meerdere poreusheid dan de natuurlijken grond, dan deze berekening hangt van zelve van de meerdere of meerdere zelfstandigheid des te verwerken aarde af. –
Eene groote Keet door het volk de Tent genaamd, werd op het nog Tentstuk genoemd land opgerigt, terwijl men andere Keeten met vier paarden vervoeren kond, om dezelve op tijd in de nabijheid van het werk te kunnen hebben, welke laatste Keeten meest allen door bovenlanders, en Brabanders die hier in groote menigte naar toe gevloeid waren bewoond werden, welke persoonen meest alle zoo wegens hun signalement, klederen als hunne naam en woonplaats door Ædsge opgeschreven werden, het welke hun in het vervolg als bekend zijnde personen van veele buiten sporigheden terug hield. – Het loon voor de werklieden als daggeld, werd naar de put in aangenomen werk berekend, zoo dat zij van 12 tot 18 Stuiv. op een dag verdienen konden.
Te midden deze drukke werkzaamheden ontvingen zij aan den dijk een onverwagt bezoek van een hunner vaders vrienden, komende hun met de Koets op de Kwelder opzoeken, alwaar zij nu in het gras eene koude maaltijd hielden, bestaande in tarwebrood, zalm, en een glaasje wijn, het welke de onverwagte gast bij zich in den wagen had, maar welke mag toch wel de redenen dezer komst zijn? Dagten beide broeders, toen deze Vriesche Heer zich naar alles met zoo veel naauwkeurigheid als belangstelling informeerde, en zij was deze: een vijftig tal weggezondene personen die op zekeren Maandag morgen het zoo genaamde Lawaai opstaken (muiterij onder de polderjongens) ten einde meerder geld te bedingen, wijl de oogsttijd op handen was, hadden in Vriesland het gerucht verspreid dat men op het Ruigezand bij de bedijking op hield met te betalen, Strooiende dit gerucht uit om dat hun hoger daggeld geweigerd werd, zoo liepen zij dan rond
om hun die hun een geruimen tijd waste en brood verschaft hadden te belasteren;
Deze Heer (het doed mij leed dat ik deszelfs naam niet aangetekend vond) was op deze tijding met Kontanten bij zich naar het Ruigezand gereisd om de ondernemers in de volvoering van dit hun plan behulpzaam te zijn, welke edelmoedig en vereerend aan bod, op het vriendelijkste, met gevoel van dankbaarheid door Douwe Martens afgewezen werdt, zeggende het geluk te hebben van niet in zoo danige omstandigheden te verkeeren, zoo als het poldervolk verhaald hadde, er bijvoegende dat hij zich verlegen gevoelde, op welk eene wijze deze zoo beleefde als gulhartige aanbieding te meoten vergelden.

Dan dat wij nu van de bedijking afstappen. Men kan over dezelve meer breedvoerig lezen eene niet zeer juist gestelde bijdrage in het werk getiteld Godsdienst, deugd, Natuur en Voorzienigheid, bij A. en J. Honkoop te Leijden DIII blz. 147 en volgende,
alsmede: Magazijn van Vaderlandschen Landbouw door Jan Kops te Haarlem bij A. Loosjes ps. 1805 DII blz. 440 enz.
als mede het Kortere maar meer naauwkeurige berigt dien aangaande in het schoolboekje Beknopte Aardrijks en Geschiedkundige beschrijving der Provincie Groningen voor de Jeugd door Hs Kremer schoolonderwijzer te Finsterwold, te Groningen bij J. Oomkens 1819 blz. 153.


___________________________________________________________
Terug naar Inpoldering “Ruigezand”