09-07-1895 Keuring Zuidhorn

___________________________________________________________

10-07-1895 Nieuwsblad van het Noord, woensdag
Maatsch. ter bev. van Nijverheid in het Westerkwartier.

Ten huize van A. A. de Boer, te Noordhorn hield gisternamiddag dc Maatschappij, waarvan de naam hierboven is geplaatst, hare 75e algemeene vergadering.
Aan deze vergadering was verbonden eene keuring en tentoonstelling van eenjarige paarden, in het Westerkwartier geboren en gefokt, onverschillig of zij afkomstig zijn van hengsten, in of buiten het Westerkwartier ter dekking staande, omtrent welke keuring hieronder nadere mededeelingen volgen.
Wat de vergadering betreft, te vijf uur werd zij geopend door den tijdelijk waarnemenden voorzitter der Maatschappij, den heer G. H. Talens, nadat de heer K. P. Feringa dc opmerking had gemaakt, dat dc vergadering tegen 4 uur was saamgeroepen, en dat het nu reeds een uur over den tijd was.
Na lezing der notulen, welke ongewijzigd werden vastgesteld, werd, min of meer buiten de orde van het programma, aan dc orde gesteld dc rekening en verantwoording van den penningmeester, die door een commissie van drie leden onderzocht en volkomen in orde bevonden werd, zoodat de penningmeester, onder dankzegging voor zijn accuraat gehouden beheer, gedechargeerd en de rekening vastgesteld werd, sluitend in ontvang met f 662.50 en in uitgaaf met f 767.01, en dus met een nadeelig saldo van f 104.51. Aan kas was op 31 Dec. ’94 nog f 997.585.
Inmiddels werd op verzoek van den voorzitter, den heer J. M. Wieringa, die de leiding van de vergadering onderwijl op zich had genomen, door den secretaris rapport uitgebracht omtrent de keuring der eenjarige paarden, waaraan het volgende is ontleend:
Aangegeven waren 18 paarden, waarvan opgekomen 16 en wel:
4 afkomstig van den hengst “John Bull”,
4 van “Theodoor”,
3 van “Young Wilko”,
2 van “Minnoma”,
1 van “Emigrant”,
1 van “Wladimir” en
1 van “Eggie”.
Hiervan verwierven:
den eersten prijs, f 15, de bruine merrie afkomstig van “Theodoor”, van Dj. Siccama, te Niehove;
den tweeden prijs, f 10, de bruine ruin afkomstig van “John Bull”, van G. Dijksterhuis, te Stadskanaal; en
den 3en prijs, f 5, de bruine merrie, afstammende van ”John Bull”, van A. Bakker, te Oldehove. De jury had bestaan uit de heeren S. de Cock, te Vierhuizen ; Eije Torringa, te Zuurdijk en K. M. Tiessens, te Nieuw Ruigezand.
De voorzitter reikte, onder dankzegging aan de jury voor de genomen moeite en onder opmerking, dat de deelname grooter had kunnen zijn dan zij was, aan de eigenaars der gekroonde paarden de prijzen uit.
Door den secretaris werd vervolgens mededeeling gedaan van de navolgende ingekomen stukken, welke voor kennisgeving werden aangenomen:
1. Mededeeling, dat tot leden van de commissie ter overweging van de vraag of de Mij. zich moet aansluiten bij het Genootsch. van Nijverh. in de Prov. Groningen zijn benoemd de h.h. E. M. Teenstra, Jan Hamming, K. P. Feringa, J. Schuiringa F.zn. en P. A. Haack.
2. Mededeeling, dat tot plaatsvervangend lid in de commissie van onderzoek van zaaigranen in de plaats van den heer K. Elings is benoemd de heer S. Veltman, en niet de heer K. L. Poll.
3. Eenige verslagen omtrent gesubsidieerde proefvelden.
4. Getuigschriften vanwege de firma Thompson & Co., te Assen, omtrent Yorkshire varkens.
5. Mededeeling van het bestuur van het paardenstamboek, dat samenwerking van de drie noordelijke provincies in zake onderwijs in hoefbeslag voor het vervolg minder gewenscht is, en dat het beter is dit onderwijs over te laten aan de zorg der provinciale vereenigingen, te meer nu de regeering zich bereid heeft getoond om subsidies te verleenen.
6. Mededeeling, dat tot leden van de commissie voor het onderzoek van de suikerbietencultuur in Friesland zijn benoemd de heeren H. Siccama, te Kommerzijl; H. Buining, te Oldehove en K. Meijer, te Hilmahuis, welke commissie met hare werkzaamheden reeds is gereed gekomen.
Het voorstel van het bestuur tot hot aanschaffen van Dr. Staring’s Almanak voor 1896 werd voetstoots aangenomen.
Bij het voorstel van het bestuur tot het houden eener buitengewone vergadering met dames, werd door den heer K. P. Feringa de wenk gegeven, die vergaderingen wat aantrekkelijker, belangrijker te maken, welken wenk het bestuur bij monde van den voorzitter zeide ter harte te zullen nemen. Het voorstel werd daarna aangenomen.
Nadat de vergadering daarna den hengst “Xerxes”, van A. A. de Boer, te Noordhorn, in oogenschouw had genomen, werd het woord gegeven aan den heer dr. Otto Pitsch, landbouw-leeraar te Wageningen, om te spreken over: Voorschot- of credietbanken te lande.
Het doel dier banken is, aldus begon spr., den boeren geld te verschaffen. Het ontbreekt de laatste jaren den boer aan geld; hypotheken hebben zij al veel te hunnen laste, zoodat zij zich moeten wenden tot het persoonlijk crediet. De grond als zoodanig brengt den boer geen geld op; dat doen de producten, die hij door middel van werktuigen, bemesting, enz. van zijn land verkrijgt, ‘t Komt nu soms op een kleinigheid aan, dat de grond opbrengt, wat hij tot opbrengen in staat is. Die kleinigheid, het bedrag voor de bemesting bijvoorbeeld, kan maken, dat, wordt zij aan den grond toegevoegd, de boer twintig percent of meer van zijn kapitaal meer krijgt dan wanneer hij zou gekregen hebben, indien hij de kosten voor bemesting niet had gemaakt. Het verschaften nu van het geld, dat voor die kleinigheden noodig is, stellen de voorschotsbanken zich ten doel, en dat wel op gemakkelijke wijze: tegen kleine rente en op een termijn, zoo kort als de boer zei, wil.
Totnutoe moeten de boeren zich wenden tot de notarissen, die tegenwoordig zelf niet meer zoo gemakkelijk kleinere kapitalen aan de landbouwers ter leen kunnen geven; tot de kassiers, die echter op het platte land vrij wel ontbreken; tot particulieren, tot vrienden en buren, maar dit leidt meestal tot onaangenaamheden; tot de koopers van de producten, wat den boer echter zeer afhankelijk maakt, adres de ongezonde verhouding tusschen de verbouwers van suikerbieten en de fabrikanten; of, eindelijk, tot de winkeliers, door zich koopwaren op voorschot te laten geven, maar ook dat is ten slotte een dure wijze om in tijdelijk geldgebrek te voorzien.
Als axioma kan gezegd worden, dat de boer tegenwoordig geld noodig heeft. En er is geld genoeg aanwezig – spr. toonde dat met cijfers aan; er is zóó weinig gebrek aan geld, dat de kapitalisten niet weten waar ze hun geld moeten plaatsen tegen eene behoorlijke rente.
Geld is er dus genoeg te krijgen, maar om geld te kunnen krijgen moet men waarborgen kunnen aanbieden, dat men het geleende geld te zijner tijd kan teruggeven. Aan de eene zijde dus – aan die der kapitalisten – overvloed van geld; aan de andere zijde – aan die der boeren – gebrek aan geld, namelijk aan geld om hooge winsten te kunnen maken van zijn kapitaal.
Vanwaar dat vreemde verschijnsel?
Dat komt voort uit gebrek aan vertrouwen. De boer wordt door de kapitalisten niet vertrouwd. En dat gebrek aan vertrouwen spruit weer voort uit de omstandigheid, dat de kapitalist niet den boer kent.
Toch verdient de boer zeer zeker vertrouwen; veel meer zelfs dan de stedebewoners. Heeft een boer een grondbezit van f 100.000, en heeft hij die zoo hoog bezwaard als slechts mogelijk is, dan heeft de boer toch altijd nog een waarborg van f40 a 50.000. De boer dus verdient vertrouwen, maar hij hééft het niet.
Den boer moet dus dat vertrouwen verschaft worden, en dat kunnen de voorschotsbanken doen. Onbesproken latend de banken van Schulze Delitz, als werkende deze meer uitsluitend in steden, zette spr. thans uiteen de werking van de door den Duitscher Raiffeisen ingestelde voorschotsbanken, daarbij ter loops gewag makend van de eerste coöperators in Engeland, de werklooze flanelwevers van Rogdale, die van arme werkloozen millionairs werden, dank zij der samenwerking.
En dit beginsel van samenwerking is ook toegepast bij de Raiffeisen’sche voorschotsbanken. Raiffeisen, burgemeester van Heddersdorf, ondervond aanvankelijk veel tegenstand. Maar de schijnbare moeilijkheden werden spoedig overwonnen, en thans is Raiffeisen de man geworden, die het middel heeft gevonden om voor de boeren geld te krijgen. De kracht dier banken zit in het beginsel: allen voor een, en een voor allen. Zij werken aldus: 20 boeren vereenigen zich bijvoorbeeld; elk voor zich zou alléén geen geld kunnen krijgen, maar wèl kan elk voor zich dat, wanneer hij kan wijzen op 19 boeren, die allen voor hem borg blijven, zooals hij weer borg blijft met de anderen voor een der overige 19.
Een der hinderpalen, die dergelijken banken vooral in den weg staan, is, dat zij, die zich er bij aansluiten, vreezen er hun geld bij te zullen verliezen. Doch dat die vrees inderdaad ongegrond is, toonde spr. aan door cijfers te noemen, door op het enorme getal banken te wijzen, die in Duitschland reeds bestaan, steeds in aantal toenemen en ook voortdurend opgericht worden in Oostenrijk, Rusland, enz.
De Raiffeisen’sche banken hadden in Duitschland reeds vele financiëel-zware jaren door te maken, maar nog nooit kwam het voor, dat het kapitaal, dat erin gestoken werd, te loor ging. Verliezen zijn dan ook vrij wel uitgesloten. Wat de eigenlijke inrichting der banken betreft: het zijn coöperatieve vereenigingen, waarvan men lid kan worden en waaruit men kan treden wanneer men wil. Zij werken op kleine schaal, niet over een geheele provincie bijvoorbeeld, maar over een klein district, waarvan de leden  – de boeren – elkander kunnen beoordeelen; elkaar kennen van haver tot gort, wat met boeren altijd het geval is. In de organisatie is juist de oorzaak gelegen, dat er geen verliezen worden geleden. Is een bank geconstitueerd, dan wordt een bestuur gekozen, en natuurlijk dat men daarvoor lieden kiest, die men vertrouwt. Bovendien: is ieder lid aansprakelijk voor de schulden der bank, ieder bestuurslid is dit óók, en dus heeft hij er alle belang bij, dat de zaak goed marcheert. Voorts wordt den commissarissen – die benoemd worden, wanneer de bank eenigszins in omvang toeneemt – de verplichting opgelegd om den kashouder te controleeren. De bestuursleden worden niet gesalarieerd, wat. volgens spr., volstrekt niet de mogelijkheid uitsluit, om leden van een bank te vinden, die bestuurslid wilden worden. Eere-ambten worden altijd nog geambieerd, en bovendien is het werk, dat de bestuursleden te doen hebben, pleizierig. Alleen de penningmeester wordt gesalarieerd.
Volgens de wet zal in Nederland ieder lid van een bank een aandeel moeten hebben; in Duitschland gebiedt de wet dit, ook. Zulk een aandeel behoeft echter niet groot te zijn. Raiffeisen bijvoorbeeld stelde elk aandeel op 10 Mark (6 gulden). Voor die aandeelen wordt nooit meer betaald dan een gewone intrest. Er wordt dus geen geld meê verdiend.
Natuurlijk dat het geld, dat aan de leden uitgeleend wordt, tegen iets hoogere rente moet worden verschaft dan waarvoor de bank het van de kapitalisten opneemt, want er worden kosten gemaakt, en er moet een reservefonds worden gevormd. Hoe grooter dit reservefonds wordt, hoe kleiner het verschil wordt tusschen de rente van opgenomen en uitgeleend geld. Om alle winst-maken uit te sluiten, bepaalde Raiffeisen. dat het reserve-fonds nooit mag worden verdeeld onder de leden; bij opheffing van de bank meet het ten goede komen aan een liefdadig doel. De bank verschaft nooit geld, als zij niet zeker weet, dat het nuttig zal worden besteed: productief zal word gemaakt. Buiten de vereeniging kan niemand geld krijgen.
Spr. trok uit het medegedeelde de conclusie:
Verliezen zijn niet te verwachten, wijl men uit de bank kan treden als men wil; wijl het geld slechts aan bekenden wordt verstrekt; wijl ieder lid, ook liet bestuur, met zijn vermogen voor de verliezen aansprakelijk is; wijl men niet tracht winst te maken, en wijl de eventueele verliezen zullen worden gedikt door het reservefonds.
Door de instelling van credietbanken zullen de boeren dus geld kunnen krijgen, en wel geld tegen lage intrest. Elke kapitalist, die zijn belang begrijpt, zal liever zijn geld geven aan de voorschotsbanken dan voor hypotheken, wijl de waarborg in het eerste geval véél grooter is dan in het tweede.
Spr. gaf toe, dat zich in den beginne wel moeielijkheden zullen voordoen om geld te krijgen, maar zijn de banken er eenmaal, dan zal men gemakkelijk tegen lage intrest geld kunnen opnemen. Dat bleek in Duitschland, waar zij zelfs in de armste streken tot bloei kwamen, en armoede uit de wereld hielpen.
Ten slotte wees spr. op de zedelijke strekking der banken, als gevende den kapitalisten gelegenheid om hun geld te beleggen om daardoor de boeren aan geld te helpen, zoo zij dit tijdelijk noodig hebben. De boeren zullen, nemen zij geld in de bank op, niemand meer naar de oogen behoeven te zien, zoodat het leven van den boer veel onafhankelijker en daardoor veel veraangenaamd wordt.
Met de woorden van dank, die de voorzitter tot den heer Pitsch richtte, stemde de vergadering door applaus in.
De heer P. A. Haack sprak nog, naar aanleiding van de rede van den heer Pitsch, de vrees uit, dat de medewerking van de kapitalisten moeielijk zou zijn te krijgen, en weersprak o.a. den heer Pitsch, waar deze gezegd had, dat landbouwers, die hun goederen hoog verhypothekeerd hebben, nog altijd een grooten waarborg kunnen bieden. Spr. meende, dat er wel landbouwers waren, die hun bezittingen voor 100 p.Ct. of meer hadden bezwaard, en dus al heel weinig waarborg meer te bieden hadden.
De heer K. P. Feringa sprak als zijn verwachting uit, dat voorschotsbanken ook hier wel zouden op te richten zijn: spr. zeide er zeer veel heil in te zien en het te zullen betreuren, wanneer niet eens een proef werd genomen.
De heer J. E. Siccama, waarschuwde er mede voor, dat men niet, zooals de heer Haack, al te pessimistisch moest zijn, en betoogde de wenschelijkheid van de benoeming van een commissie om te onderzoeken of Raiffeisen’sche voorschotsbanken ook hier zouden kunnen worden opgericht.
De heer Pitsch, repliceerende, merkte op, dat men het bezwaar, door den heer Haack in het midden gebracht, toch niet mocht laten gelden. Het goede toch moet niet nagelaten worden, waar het kan worden betracht. Ten aanzien van een opmerking van den heer Feringa waarschuwde de heer Pitsch er nog voor, dat men niet moest dralen met banken tot stand te brengen, op grond van wettelijke bezwaren. In Duitschland toch brachten de banken een heelen ommekeer in de wetten teweeg. Als dus ook hier de banken maar eenmaal zijn, dan zullen ook hier die verordeningen wel in de wetten worden aangebracht, welke blijken zullen noodig te zijn.
Bij de bestaande wetgeving in ons land, zeide spr. overigens de oprichting van voorschotsbanken zeer wel mogelijk te achten, terwijl hij ten slotte zijn adhaesie gaf aan het benoemen van een commissie, als door den heer Siccama bedoeld, wijl dan zou blijken, dat de bezwaren niet bestaan, welke men op het oogenblik meent dat bestaan.
De heer J. Heidema wenschte nog ingelicht te worden omtrent de vraag, of aan een boer, indien men op zijn vingers kan natellen, dat hij geen cent meer bezit, dan toch geld op crediet mag worden verstrekt, alleen wijl hij bekend staat als een flink, volijverig persoon.
De heer Pitsch beantwoordde deze vraag ontkennend: geld mag alleen worden verstrekt, wanneer er waarborgen zijn. Echter kan dan zulk een boer zijn toevlucht nemen tot een borg. Besloten werd daarna bij acclamatie tot benoeming van een commissie van onderzoek, als door den heer Siccama voorgesteld, en wel een commissie, bestaande uit drie leden, door het bestuur  te benoemen.
Met het oog op het vergevorderde uur (half negen) werden de verdere punten van het programma tot de volgende vergadering verdaagd, en werd alleen nog aangehoord het verslag van de commissie, belast geweest met het onderzoek van de suikerbietenteelt in Friesland, waarop wij, waarschijnlijk nog nader terugkomen.

___________________________________________________________

Terug naar Fokker Eije Torringa