___________________________________________________________ |
31-01-1980 Nieuwsblad van het Noorden , donderdag
NOORDER RONDBLIK
HET VERKEER IN VORIGE EEUW OP PLATTELAND IN GRONINGEN
Blikvanger
De Groninger boeren gebruikten een eeuw geleden voor hun vervoer de boerenwagen, het rijtuig, zaten te paard, gingen te voet, of lieten zich per snik of diligence vervoeren, wanneer de afstand te groot was. Alhoewel bij hoge uitzondering, bezochten ook boeren de landbouwtentoonstellingen in Londen en Parijs.
Reden ze te paard in hun omgeving, omdat de wegen dikwijls zeer slecht waren, dan was het mogelijk, dat de boerin achter op het paard mee reed. Met een trapje klauterde ze omhoog en zat met beide benen aan één kant van het paard en hield zich door middel van een touw, dat met de staart van het paard was verbonden, vast.
Voordat de treinverbinding met Amsterdam tot stand kwam (1866) gebeurde het eveneens bij hoge uitzondering, dat er met het rijtuig naar Holland gereden werd.
Deze impressie van het boerenleven en het verkeer trof ik aan in „Honderd jaar plattelandsleven in Groningen“, in 1952 uitgebracht door de Groninger Maatschappij van Landbouw.
De verschillende afdelingen van de Groninger Maatschappij beschrijven hierin hoe het leven op het platteland zich in de tweede helft van de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw afspeelde.
De afdeling Pieterburen, Eenrum, Westernieland stelde destijds een zeer uitvoerig rapport samen, waarin het leven op en rond de boerderijen indringend werd beschreven.
De commissie bestaande uit de dames F. van Hoorn—Boerma, W. Meijer—Wiersum en T. F. Clevering— Meijer, vertelden hierin, dat de rijtuigen, die tegen 1850 in de mode waren gekomen, „glazen koetsen” (gloazekasten) werden genoemd. Men moest over de voorbank heen stappen om achterin te komen. De leuning van de voorbank, een brede band, werd hiervoor op zij gelegd, en als de passagier (meestal de vrouw) er in zat, werd de leuning weer met een sleuf over een opstaande pen gesloten. Deze wagens veerden op riemen en werden glazen wagens genoemd, omdat er ramen op zij in zaten. Plm 1875 liepen er rijtuigen op veren.
De boer en zijn vrouw maakten ook direct al gebruik van de treinverbindingen naar Leeuwarden en Holland. Het doorbrengen van vakantie in het buitenland gebeurde bij uitzondering, al zijn enkele reizen, o.a. naar Duitsland (bijv. de Harz), bekend geworden.
Ging de familie zo omstreeks 1880 een bezoek in de buurt afleggen, of maakte ze een kort uitstapje, dan werd de brik of barouchette gebruikt. De brik had een achteringang met 4 zitplaatsen. Ze liepen beide op wielen met ijzeren hoepen.
Na 1910 meer en meer op gummiebanden en dat was, wat het lawaai betrof, een grote vooruitgang.
In die tijd, precies een eeuw geleden, was er op iedere boerderij een kleiner rijtuig, hetzij sjees, prins Albert, Buggy of Tilbury.
Deze werden veel door de boer gebruikt als hij alleen uit moest of door zijn volwassen zoon. Als deze zo ver was, dat hij met meisjes begon uit te gaan, werd er door de ouders voor gezorgd, dat er een knap tweepersoons rijtuig aanwezig was. Bij mooi weer ging de kap er af en was vooral de prins Albert, als vierpersoons rijtuig, zeer geschikt om met „gezelschap” uit rijden te gaan.
Ook de familie trok er op die manier in de zomer wel eens een hele dag op uit. De vrouw zat altijd achter in het rijtuig.
Voor het vervoer in het groot liep een diligence of omnibus naar Groningen (één gulden per persoon). Men vertrok ‘s morgens vroeg (plm 5 uur) en moest om 3 uur weer de stad verlaten. Dat waren dus „dikke” dagen, want er werd in de regel niet aan gedacht in de stad warm te eten. De boodschappen, die zelf niet mee genomen werden, kwamen met de beurtschipper, die ook op bestelling een en ander uit de stad meenam. Omstreeks de eeuwwisseling kwamen hiervoor de vrachtrijders in de plaats, eerst met paard en wagen, daarna met de vrachtauto. Beurtschippers bleven ten aanzien van groot goederenvervoer, zaad van de boerderij en dergelijke, bestaan.
Na aanleg van de spoorlijn Groningen—Delfzijl liep er een omnibus naar, Sauwerd. Na oprichting van de lijn Sauwerd—Roodeschool ging er dinsdags een omnibus voor 14 personen naar Baflo. Van hieruit kon men tegen 1900 in Mensingeweer op de tram (paardetram) stappen, die van Winsum naar Ulrum liep.
De boeren gingen in de regel met het rijtuig naar Winsum en spanden bij het Stationskoffiehuis uit, waar het op dinsdagmorgen erg druk was. De kastelein had de aardige gewoonte voor alle mensen tegelijk de kaartjes te halen. Er werd een kop koffie gedronken, kinderen kregen als tractatie melk met suiker en het laatste nieuws werd behandeld. Op de terugreis werd er eerst gepleisterd, voordat de rit met het rijtuig aanvaard werd.
In 1887 kwam de fiets in opkomst. Eerst had een enkeling een houten en later een stalen fiets met massieve banden.
Maar na 1900 kwamen de fietsen met luchtbanden in gebruik en begonnen ook de boerendames te fietsen. Aanvankelijk werd dit onzedelijk gevonden. Het was met de kleding wel eens een hele toer en het was oppassen geblazen, dat de rok, die volgens de mode lang en wijd moest zijn, niet opwaaide.De jongelui vormden fietsclubs en gingen gezamenlijk tochten maken. Dit bevorderde een vrijere omgang. De meisjes konden van nu af aan gemakkelijker alleen verder van huis komen. Langzamerhand kregen ook de arbeiders een fiets. Vooral voor de polderboerderijen was dat een grote vooruitgang.
In de Eerste Wereldoorlog werd de spoorweg Winsum—Zoutkamp aangelegd. Daarmee lag Eenrum ook aan het spoor. Voor goederenvervoer werd deze lijn aanvankelijk veel gebruikt, maar voor personenvervoer bleek de verbinding niet rendabel te zijn. In de dertiger jaren hadden de meeste boeren zelf een auto en werden veel produkten van de boerderij met vrachtauto’s afgehaald. Het spoor was toen helemaal niet meer rendabel en enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog werd de lijn dan ook stilgelegd.
Voor het grote personenvervoer namen de autobussen de taak over.
In de oorlog 1940—45 werd wegens benzinegebrek het spoor voor korte tijd weer ingeschakeld, maar de lijn werd later door de Duitsers weggehaald en toen was het met de spoorwegverbinding Zoutkamp—Winsum definitief afgelopen.
Tot het einde van de 19e eeuw werd door het personeel vrij algemeen „boer en vrouw” gezegd. In 1885 begon men ermee aan de naam „vrouw” de familienaam van de man toe te voegen. De naam boer veranderde in de familienaam zonder toevoeging van het woord „boer”. Werd óver de boer gesproken dan bleef hij betiteld met „boer”.
Het arbeidershuis bestond een eeuw geleden uit slechts één kamer met voorportaaltje, vaak als keuken in gebruik. De vloer van de kamer bestond in die tijd nog dikwijls uit leem. Het was de zgn eerd’n deel met rode vloertegels om de open heerd, waarin de etenspot kon hangen. Een uiterst eenvoudige tafel met enkele knop-stoelen (later rietmatstoelen) langs de wand, aangevuld met een bankje, stonden in de armoedig uitziende kamer.
Het kwam vrij algemeen voor, dat er voor de kinderen geen stoel was. Het staan van de kinderen aan tafel, niet alleen als noodzaak, maar ook als gewoonte was algemeen. Als men zich het maar even kon veroorloven dan was er voor vader een “kroakstoul“(riet).
Niet alleen met turf en hout werd er gestookt. Vaak moesten zuiniger middelen toegepast worden. O.a. het gebruik van paardevijgen, die met stro vermengd als brandstof dienstig konden zijn.
Man en vrouw werkten zowel ‘s winters als ‘s zomers veel op de boerderij. In het gezin moest het meisje van 8 jaar in de regel op de broertjes en zusjes passen. Van schoolgaan kwam uiterst weinig. Het vlasslijpen met de handslijp was in die tijd in het arbeidersgezin bekend.
Vooral ‘s winters, wanneer er veel werkloosheid heerste, gebeurde het nogal eens, dat er ‘s morgens en ‘s avonds geen eten aanwezig was en dat de kinderen met een plak knol of wortel naar school of naar bed gestuurd werden.
___________________________________________________________ |
Naar Tramweg-maatschappij „Winsum-Ulrum” (paardentram)