___________________________________________________________ |
29-09-1934 Nieuwsblad van het Noorden, Ter Verpozing, Zaterdag
Uit de werken van M.D. Teenstra
Marten Douwes Teenstra, de merkwaardige Groninger figuur, waarvan wij de vorige week vertelden, heeft veel, geschreven. De meeste zijner talrijke pennevruchten, waaronder de Almanakken, liggen reeds eenige weken op onze werktafel. Graag bladeren we in deze boeken en boekjes. Telkens ontmoeten we weer iets, dat ons interesseert. We meenen, onze lezers enkele “Teenstratiaantjes” — zij het dan ook gecoupeerd – niet te mogen onthouden. We geven dus een kleine bloemlezing uit z’n werken, een “elck wat wils”, een bonte mengling….
Zooals we weten, heet de heet de boerderij, die T. in den Noordpolder te den Andel liet bouwen “Arion”. In den Almanak van 1860 vertelt T., dat de boerderij genoemd werd naar Arion, zoon van Neptunus, den god der zee, en Ceres, godin van den landbouw.
Arion dankte z’n ontstaan dus aan de zee en den landbouw. Zoo ook gaf de zee ons den vruchtbaren ongerepten maagdengrond, den in 1811 ingedijkten Noordpolder, waarop later Arion, de prachtige boerderij, gebouwd werd.
Ceres, de akkerbouw, gaf granen, zaden, paarden, vee, zuivel en het waren deze ”vruchten”, waaruit de kosten van het gestichte gebouw bestreden zijn. Dit gaf ons aanleiding, die boerderij Arion te noemen, de vrucht der opslibbing van de zee en van het bebouwen van den grond.
Arion: voortgebracht door Neptunus en Ceres.
Omstreeks het midden der vorige eeuw ontstond wederom bij de dames de mode wijde hoepelrokken te dragen, de zgn. crinolines. Zoo’n hoepelrok was in z’n omtrek zoo’n gruwelijke breedte, dat er in een talrijk huisgezin van kleine kinderen gemakkelijk onder zou hebben kunnen schuilen..
T vond deze modegril natuurlijk heel dwaas en geeft een aardige woordspeling op den naam van dit leelijk mode-artikel.
Een jongen roept verbaasd z’n moeder. “Wat wil te jongen? Kiek rais, moede, kiek rais! Nou, wat is er den te kieken? Doar gait Kryno’s Lina hen!
Is dat zooveul bezunders; das ’n rieke boerendochter, ien heur zundags pak; dei ’t braid het, let ‘t braid hangen. Joa,moar wait ie wel, wat ze onner dei jepon het? Kom jong, wat proatste, waist doe ’t wel? ‘k Heb ’t heurd moeke, van Kryno’s schoapvent.
Nou — en wat ten? Heur volks kaarnklad, haar ze mit houpen en aal antrokken en doar ’n jepon over. En nou haiten zukke kaarnklaiden noar dat gekke wicht overaal ”Krynolines”…
Bekend is, dat de winters in den ouden tijd veel strenger waren dan tegenwoordig. In een van z’n Kroniken deelt T. een “vers” mee over den kouden winter van 1667.
In Januarij, zestienhonderd zeven en zestig,
Toen vroor en sniewde het zeer heftig,
Zes weken stond de vaart geheel stil,
Drie weken voer men weer, waar men wil.
Het voornaamste dat men hier wordt genoteerd,
Is, dat er zoo veel ijs kwam in de Meert:
Den 16 Meert begon het water weer te vriezen,
Den 17 moesten de visschers de winst verliezen,
Den 18 liep veel volk voor de laegh op ’t Y,
Den 19 passeerde men van d’ een ma d’ander zij.
Den 20 bood weer en wind nog weinig zoen,
Den 21 leek of weer en wind anders wou doen.
Den 22 was de wind weer feller aan ’t vriezen,
Den 23 begon ’t ijs door de zon ’t hart te verliezen.
Den 24 al vriezende verloor ’t ijs zijn kragt.
Den 25 zijn er veel over ’t ijs komen met voordagt,
Den 26 liepen er nog drie van stee over ’t IJ,
Den 27 heeft d’ Oostenwind, ‘t ijs op Pampus hoog gezet,
Den 29 was ’t varen daarover nog wel belet.
Den 30 kwamen daarover varen en loopen mee;
Den 1 April liepen eenige personen nog op de Zuiderzee,
Den 2 April is een schip en ’t val vast gehegt,
Dit is genoteerd door M. T. de lootsen haar knegt,
Om Gods grote wonderdaen en kracht,
Te doen helpen houden in gedacht.
Over den landbouw geeft T interessante mededeelingen.
Van de ploegen vertelt hij: Cornelis J. Borgman, landb. op Oud Bokum, onder Kloosterburen, heeft hier den Amerikaanschen Arendploeg, dien hij van New York meebracht, den 12 Oct. 1850 ingevoerd. A. Luinge, smid te Warffum, heeft met succes deze ploegen nagemaakt. Smid H. J. Eigenberg te Warffum, vervaardigde een dubbelen Arendploeg of twee-voor-ploeg. Borgman leverde den landb. Jacob S. Bruins te Raskwerd een grondwoelder of ondergrondsploeg.
Het dorsch- of wentelblok, van gedaante als een zeeton of een afgeknotte kegel, in de lengte met ribben omgeven, kwam als werktuig op den dorschvloer ln de schuur in de 18e eeuw in gebruik. Op een dorschkleed op het land, in de open lucht, werd dit blok het eerst gebruikt door Douwe Martens Teenstra, Ruigezand, en wel in Aug. 1812.
Over het prachtig orgel in de kerk te Leens wordt in den Almanak van 1853 dit meegedeeld.
Uit een authentiek stuk, in bezit van den heer J. P. Beukema te Leens, blijkt, dat het Leenster kerkorgel is vervaardigd in 1733 „op order van de Hoog Ed. welgeboren MeeVrou wedewe Starkenborgh op Verhildersom Vrou van Leens (zij heette Anna Habbina Lewe) door den orgelmaker Albertus Anthoni Hinsz, te Groningen, voor 3400 Car. guldens. Welk bestek van 13 art. op 31 Jan. 1733 te Leens in duplo is geteekend. Op de keerzijde staan de kwitanties der ontvangen gelden: passerre deze voor Quitantie. Mits dat voor de overbou an het orgel, mij nog wordt na dato voldaan, naar discretie van de voornoemde Mee Vrou van Leens. Actum Leens, 6 Dec. 1734. Alb. Anthoni Hinsz, orgelmaker.
Het nieuwe orgel werd geplaatst, toen Henricus Ekkens aldaar predikant was. Toen in 1821 de blaasbalgen geopend werden, vond men daarin met wit krijt geschreven: „Gerenoveert 28 Oct. 1733 door Johannes Holm, voornaam orgelmaker, destijds nog vriegezel zijnde. En door mij geschreven. F. Cleveringa“. Holm zal misschien een knecht van Hinsz zijn geweest.
Bij den kastelein Jan Alderts te Obergum werd in April 1849 een merkwaardige koe van Inlandsch ras geslacht. Deze koe woog 679 ½ Nederl. ponden, waarbij 97 ½ ponden smeer. Het dier was in Maart 1844 in den stal van Jan Pieters Huizenga te Obergum geboren. Was bij ‘t slachten ruim 5 jaar oud. De koe werd bij den kastelein Jan Knoop Pathuis te Onderdendam eerst geweid en later op stal gemest. Tijdens het 3e Landhuishoudkundig Congres, in 1848 te Groningen gehouden, met goud bekroond. Vervolgens liet Knoop deze koe 24 Mrt. 1849 ten zijnen huize voor f 660 verloten. Ze werd met 48 oogen in drie worpen met drie dobbelsteenen gewonnen door E. G. Tillema, waarman bij de Winsumer en Schaphalster zijlen. Den 8 April gemeten door J. D. Kammenga, veeschatter te Groningen, heeft deze gezegd, dat de koe naar zijn berekening zou kunnen wegen aan vleesch en vet 1382 halve Ned. ponden. Velen hebben zich verwonderd, dat het gewicht door meting zoo nauwkeurig kan worden berekend. Men verkocht van deze koe plusminus 1000 halve Ned. ponden à tien, en het overige à vier stuiver, terwijl de daar op gestelde kwartjes, om de koe levend en daarna geslacht aan den balk te zien, ruim f 50 opbrachten.
Het bekende Waterschap Hunsingo werd in 1856 opgericht. Het dankt z’n ontstaan voornamelijk aan het energieke streven van den heer Mr. Adriaan Jan van Royen, toen ter tijd Notaris te Onderdendam. Toen 15 Oct. 1896 het Waterschap 40 jaar bestond, sprak de toenmalige Voorzitter Jan Doornbosch o.a. deze woorden: „Tusschen de oprichting in 1856 en 1896 ligt een tijdperk van 40 jaar. Werpen wij een terugblik op dien weg, dan herinneren wij ons wat moeite het kostte Hunsingo in ‘t leven te roepen, hoevele gevaren dat leven bedreigden en hoe hevig de strijd brandde in die dagen. Maar we weten ook, dat aan de spits van tal van getrouwe medewerkers stond de vader van het Waterschap: Mr. Adriaan Jan van Royen. We denken er aan, hoe zijn werk en streven in de eerste jaren dikwijls boosaardig en onedel werd aangevochten door vele daartoe opgezette ingelanden. Zijn ijver en volharding, gepaard aan voortvarendheid, zegevierden ten slotte”.
Bij diezelfde gelegenheid werd besloten een marmeren buste van Van Royen boven de deur van het Waterschapshuis te Onderdendam te plaatsen. Het gedenkteeken werd den 6 Sept. 1897 onthuld.
In den Almanak van T. van 1859 komt Hunsingo ook ter sprake: „Slot van een dramatisch tafereel in de gelagkamer bij Knoopius”, bedoeld wordt natuurlijk bij Knoop te Onderdendam. In de jachtweide bevinden zich Notaris Van Royen, de Ontvanger, de landbouwers Aackman, Dallengroen e.a. ‘t Nieuwe Waterschap is ‘t onderwerp van ‘t gesprek.
De beide genoemde landbouwers zijn geen voorstanders. Dit blijkt vooral uit de woorden van Dallengroen: „Voldoun! Voldoun! proat ie nog van voldoun! Har wie ons woater moar hollen! Nou loaten ze onze slooten vol zolt woater loopen; ik heb ja veul laiver woater dat zuit en varsch is, als zolt woater dat van boeten komt. Visch ligt dood ien ‘t daip en geft stinkend woater. Mien peerden en baisten bennen van dat gemain drinken zoo dun as latten; ain van mien jong baisten is aal krappaierd. Hou zol dat spul voldoun? ‘t Ies, as dr van ‘t winter ies komt, ken naait staark worden en de scheuvelloopers verzoepen, d’ ain bie d’ aander ans katten en honden, pas moar rais op!”
De Ontvanger vertrekt. Juist komt een troep zingende en trommelende jongens voorbij:
Ram — ram — plam — plam — plam.
De boeren bennen gram.
Ram — ram — plam — plam — plam.
Noar On — der — den — dam.
Dallengroen kijkt naar de jongens en ziet toevallig Simon Spreuk, schoenmaker en barbier, voorbijgaan. Tikt aan ‘t raam en — de barbier treedt binnen. „Goden dag Heeren! Is er wat?” „Joa — aldus Dallengroen — ‘k wol wel schoren worden”.
De Notaris, aanstalten makende om te vertrekken, waarschuwt Simon: „Nu baas, wees maar voorzichtig! Goed scheren en geen bloedstorting.” „Joa meneer — zegt de barbier — ‘k zel hom wel netjes glad en koal moaken, moar ik dou dat hier beneden, en ‘n aander op de bovenkoamer en ik mout er hait woater tou hemmen, en ‘n aander ken ‘t mit kold wel doun, doch Ik ken ‘t op ongezegeld papier wel oaf. As ik de boer moar eerst goud op stoul en ien de zaipe heb, den loat ik hom ‘t mes zain, en den knipt hai mond en oogen dicht, en stekt baide handen ien de busen, en doar mouten wie ze eerst hammen, Is ‘t nait woar meneer?”
„Praat je van wij?” zegt de Notaris. „Niet al te gemeenzaam hoor je! Ik wil mij met iemand, die ‘t A, B, C misschien niet eens kent, niet gelijk gesteld hebben!”
„Hè, meneer! Zol ik ‘t A, B, C nait kennen! Dat ken ‘k wel op riem!” en de barbier strijkt het mes over een riem….
„Nou, laat het dan eens hooren!” zegt Aackman, „dan tracteer ik je nog op een borrel!”
Simon Spreuk gaat rechtop staan en declameert:
Als de boer zijn graan in Aar is,
En hij ‘n kalfje vangt, dat Blaar is.
Dan meent hij, dat jij een Czaar Is,
Zooals er een in Rusland Daar is,
Die ze straft, dat ‘t Exemplaar is.
En voor wiens oog t geen Foelaar*) is.
Als de boer dan niet recht Gaar is,
En ook niet van ‘t rechte Haar is:
Hoog vliegt, en valt als Icaris;
Of die van voor honderd Jaar is,
Toont, dat hy voor nu niet Klaar is.
Staatsgesprekken zijn meest Laris,
Waarbij veeltijds toch een Maar is.
De Boer leeft voor den Notaris,
Wijl ‘t toch lang reeds Openbaar is,
Dat daarvan bevrijd geen Paar is.
En wat hier de vraag of Quaar is,
Hoe komt ‘t? wijl ‘t niet weinig Raar is,
Dat de boer vast aan zijn Snaar is,
Schoon meneer ki zijn Talaar*) is;
Denk daarom niet, dat ‘t Uw vaar is,
Maar dat in Volmacht bezwaar is.
En gelooft maar, dat het Waar is,
Als hij met X plus IJ klaar is,
Peinst hij — of uw beurs ook Zwaar is…
„Dat gaat je goed af, baas Simon!” roept Aackman. „Hier is je borrel!” Simon drinkt en begint te scheren. De Notaris vertrekt.
Teenstra mag bizonder eigenaardig geweest zijn, toch zijn we hem dankbaar voor de vele historische en folkloristische gegevens, ons gewest betreffende, die hij voor ons in z’n werken en werkjes bewaard heeft.
T.
*) Foulard, d.i. een fijne zakdoek.
*) Talaar is een lange vorstelijke mantel.
___________________________________________________________ |
Naar 22-09-1934: Marten Douwes Teenstra
Naar Marten Douwes Teenstra