29-06-1897 Procedure Willem Loots over levensonderhoud

___________________________________________________________

29-06-1897 Weekblad van het Regt

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE GRONINGEN.
Burgerlijke Kamer.
Zitting van den 3 Januari 1896.
Voorzitter, Mr. S. Tjaden Busmann.
Rechters, Mrs.: Jhr. J. Remees van Iddekinge en J. de Sitter.
Eischer is in zijne vordering tot alimentatie niet-ontvankelijk nu hij alleen zijne beide schoonzoons en niet zijne drie overige kinderen tegelijk daartoe heeft gedagvaard.
De verplichjing tot alimentatie is noch solidair noch ondeelbaar.

W. Loots, eischer, procureur Mr. Meijer,
tegen
A. Torringa c.s., gedaagden, procureur Mr. H. Frima Jr,

De Rechtbank enz.;
Gehoord partijen;
Gezien de stukken van het geding, voor zooveel noodig behoorlijk geregistreerd;

Wat de daadzaken betreft:
Overwegende dat de eischer, gratis procedeerende krachtens vergunning der Rechtbank van den 14 Juni l.l. en stellende dat hij in liet voorjaar van 1893 bij vonnis der Arrond.-Rechtbank te Groningen, is verklaard in staat van kennelijk onvermogen;
dat hij eischer in zeer armoedige omstandigheden verkeert en op verre na niet in staat is om in zijn onderhoud te voorzien;
dat hij, eischer, heeft 5 kinderen, namelijk 3 zoons en 2 dochters; dat 2 der zoons wel genegen zijn om naar hunne krachten bij te dragen tot het onderhoud van hun vader, terwijl de derde zoon zelf onvermogend is;
dat van eischers dochters de eene, Adriana, is gehuwd met A. Torringa, landbouwer te Leens, en de andere, Trientje, met H. Brommersma, landbouwer te Maarhuizen, gemeente Winsum;
dat eischers schoonzoon, hoewel zich in weelde kunnende baden, ondanks herhaaldelijk daartoe in der minne gedane aanmaningen, weigeren eene voldoende uitkeering aan hem te geven;
dat hij, eischer, zijne schoonzoons, de gedaagden, heeft aangemaand om hem ieder f 100 per jaar voor levensonderhoud uit te keeren, evenals zijne zoons, bovengenoemd, genegen zijn te doen, doch dat deze weigeren hem dit bedrag te voldoen;
de gedaagden bij exploit van den 4 Sept. l.l. voor de Rechtbank heeft doen dagvaarden ten einde zich te hooren veroordeelen om aan den eischer te betalen ieder de som van f 100 per jaar voor levensonderhoud met wijder en invoege ter dagvaarding en conclusie van eisch omschreven;
dat de gedaagden hebben geantwoord dat de eischer wel bij dagvaarding stelt dat hij heeft 5 kinderen, namelijk 3 zoons en 2 dochters, doch hij de vrijheid neemt alleen de beide echtgenooten dier dochters in den gerichte te roepen tot vaststelling van eene som door hen ieder vierendeeljaars aan hem tot levensonderhoud uit te keeren;
dat door deze handelwijze van eischer de rechter de gelegenheid mist om, indien zij noodig mochten zijn, de te verstrekken bijdragen zoo te regelen als de levensomstandigheden der kinderen medebrengen, en derhalve de eisch, zoo als zij is ingesteld, is niet-ontvankelijk;
dat, al ware dit anders, de van gedaagden gevraagde som hun te hoog voorkomt,
1. omdat de eischer nog op verre na niet dien leeftijd heeft bereikt noch zoo zwak is dat hij niet meer zelf, althans ten deele, in zijn onderhoud zou kunnen voorzien;
2. omdat ook de derde zoon, die volgens eischer onvermogend is, wel iets tot het onderhoud kan bijdragen, al ware het ook alleen, gelijk thans het geval is, door het verschaffen van inwoning, en
3. omdat de levensomstandigheden van gedaagden niet van dien aard zijn dat zij de gevraagde bijdrage wettigen;
dat de eischer wel de gedaagden gelieft te qualificeeren als zich in weelde te baden, doch deze qualificatie bij den tegenwoordigen gedrukten toestand van den landbouw op zijn minst is ongepast en dit te eerder nu deze beide gedaagden geen eigen vaste goederen bezitten, doch de eerste van zijne ouders, die beide nog in leven zijn, eene boerderij in huur heeft, en de laatste niets anders is als zetboer op de plaats zijner ouders, die mede beide nog leven, zoodat zij wel verre van een eigen vermogen te bezitten, integendeel zelve door hunne ouders geldelijk worden gesteund, terwijl deze weinig lust gevoelen om voor den eischer, die hun niets raakt, eenige gelden af te zonderen;
dat zij, gedaagden, in der minne vóór het aanvragen der gratis admissie, hebben aangeboden ieder f 60 jaarlijks tot het onderhoud van den eischer bij te dragen, welk bedrag zij naar hunne krachten en naar de levensomstandigheden van den eischer billijk en voldoende achten en nog bereid zijn te geven;
dat voorts de eischer aan het vonnis eene terugwerkende kracht wil hebben toegekend, strekkende toch de eisch ook daartoe, dat de verplichting tot uitkeering zal geacht worden een aanvang te hebben genomen den eersten Mei 1894, doch dergelijke eisch wel niet voor toewijzing vatbaar zal zijn, daar de eischer den eisch dan maar eerder had moeten instellen in ieder geval hij nimmer tegenover den 2en ged. kan worden toegewezen, die op 1 Mei 1894 nog niet met eischers dochter was gehuwd en dus toen tot hem in geenerlei betrekking stond;
dat de eischer heeft hervat dat het door gedaagden opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid niet kan opgaan, daar reeds 2 der niet in den gerichte opgeroepen zoons van den eischer, die ongetwijfeld reeds lijden onder den finantieelen ramp van hun vader en dus meer recht dan de gedaagden hebben om zich te beroepen op den gedrukten toestand van den landbouw, toch zich bereid hebben verklaard naar hunne krachten tot het onderhoud van den eischer bij te dragen en het dus geheel overbodig zoude zijn, deze nog eens voor den rechter te dagen, ten einde het door den eischer verlangde levensonderhoud van hen te krijgen ;
dat ook de derde zoon van eischer, die geen geldelijken bijstand kan geven, reeds tot eischers onderhoud bijdraagt, zij het dan ook niet in den vorm van het geven eener geldsom, daar eischer bij dien zoon huisvesting heeft:
dat ook deze zoon dus niet meer in den gerichte behoeft te worden geroepen en de eisch, alzoo, zooals zij is ingesteld, wel degelijk is ontvankelijk terwijl hij verder getracht heeft te betoogen dat de gevraagde som niet te hoog is doch zijn eisch in diervoege verminderd heeft dat de uitkeering voor den 2en ged. zal beginnen met den 16 Mei 1894;
dat nadat gedaagden hun conclusie van antwoord nader hadden aangedrongen partijen recht hebben gevraagd op de stukken;
Wat het recht betreft:
O. dat in rechten behoort te worden onderzocht of eischer in zijnen eisch is ontvankelijk?
O. dat de wet den kinderen de verplichting oplegt hunne ouders, wanneer zij behoeftig zijn, te onderhouden, dat die verplichting niet is solidair, daar solidariteit alleen bestaat waar de wet dit bepaald heeft en dit in deze materie niet is geschied;
dat er ook van geene ondeelbaarheid de rede kan zijn omdat al moge het leven ondeelbaar zijn het levensonderhoud zelf deelbaar is daar men kan leven met verschillende afzonderlijke bijdragen en dat hieruit volgt dat eischer niet alleen zijne schoonzoons maar alle zijne kinderen in den gerichte had behooren te roepen opdat de rechter de te verstrekken bijdragen zoo had kunnen regelen als de levensomstandigheden dier kinderen medebrengen, staande toch de beslissing of een of meer hunner tot het verstrekken van eene bijdrage al of niet in staat zijn niet aan de ouders, maar aan den rechter;
O. dat gevolgelijk de gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord waardoor ieder verder onderzoek vervalt;
Gezien art. 56 B. R.;

Rechtdoende enz.;
Verklaart den eischer in zijnen eisch niet-ontvankelijk; en Veroordeelt hem in de kosten aan zijde van gedaagden voor deze uitspraak gevallen.

___________________________________________________________

Naar Willem Loots x Jacomina Rietema