___________________________________________________________ |
3e Halfjaar 27 December 1832 No 7
De Ommelander
Tijdschrift ter bevordering van het Maatschappelijk Welzijn
Prüfe, und behalte das gute
[blz 107]
AAN DE AMBTENAREN van het KADASTER
En tegen eedt en eer uw grijze keuren scheurt,
Daar ‘t burgerheit omschreit, en ’t vaderlant om treurt.
VONDEL.
Verachtelijk gespuis, uit add’ren bloed geboren,
Door domheid hoog verwaand, door laagheid diep veracht;
Gij zult uit ied’re mond te zuiv’re waarheid hoorden,
Hoe ’t edel denkend hart van Gruno’s grond u acht.
Gij slaven van de kroon, en kruipers van de grooten,
Die op de wenken draaft, van een vergulden knaap,
Gijzoudt den burger wis van have en goed ontblooten,
En wiegen uwen vorst in een gerusten slaap.
De waarheid is u vreemd; het regt u onverschillig;
Uw leidsman eigen wil, bestuurd door dommen waan;
Gij hoort geen’ rede of regt, verbreekt uw’ pligt moedwillig;
Vernietigt ’s landmans hoop, vernietigt zijn bestaan.
Uw doel is ’s konings gunst; dit ’t hoogste van uw streven,
Maar wat de waarheid zegt, helaas! dit hoort gij niet:
Doch weet dat gij misschien dra voor dien vorst zult beven,
Als hij het oogmerk van uw vuige hand’ling ziet.
Of kan een vleijer ooit een vorst aanvallig wezen?
De vorst die vader is, bemint de waarheid ook,
En dan heeft vleitaal wis verdiende ‘t lot te vreezen
Waar waarheid triomfeert , verstuift zij weg als rook.
Gij adderen gebroed , gij doelt ons te vernielen,
Vernietigen wat is; verwoesten ons bestaan;
Gij wilt, dat wij als gij, demoedig zullen knielen,
Voor ’s grooten willekeur: – of knielen of vergaan.
Gelijkheid is een wet, een’ ieder ingedreven;
Waarom deel ik als boer, die zelfde regten niet?
Ik heb mijn’ zoons ten pand aan ’t vaderland gegeven !!
En ach men laat mij ’t brood voor mijnen honger niet!!
Maar wee! drie dubbel wee! die laag ons durft vertreden,
De regten van den boer niet acht en niet waardeert,
Hij duchte dan de wraak , van zijn’ gespierde leden
En wete dat hij zich nooit ongestraft verneêrt.
Hij lacht om lintjes wat, om kruis, en ridderbanden,
Of wat de wereld schoon en roemenswaardig acht:
Hij doet en handelt wel, maar voelt zijn wraaklust branden,
Wanneer men hem een’ slaaf van lage grooten dacht’.
Dan staat hij als de leeuw, op Banda’s heete kusten,
Die geen verned’ring duldt, geen schande en onverlaat;
Gcen’ enk’len inboorling, geen’ sterf’ling zal ontrusten;
Maar ook niet dulden zal, dat men hem wreed versmaad.
Veridieus.
___________________________________________________________ |
[blz 126]
3e Halfjaar 10 Januarij 1833 No 8
De Ommelander
Tijdschrift ter bevordering van het Maatschappelijk Welzijn
OORDEEL VAN Dr. PISKIJK OVER HET KADASTER.
De bom die is dan door de kerk,
Ziet daar dan nu ’t Kadasterwerk.
Het land dat is in kaart gebragt,
Gemeeten zelfs ook poel en gracht;
Daar is geen plekje noch zoo klein,
Of ‘t geeft in Neêrland springfontein;
Een druppel vochts tot lafenis,
Op ‘t lijkfeest, ter begrafenis
Van dit ons oud en schoon gewest,
Waar zich een pestlucht heeft gevest;
Een pestlucht van een vreemden aard,
Die ramp en smart en onheil baart;
Een pestlucht, die het volk bederft,
Waardoor des landmans welvaart sterft
Die pestlucht lijkt de Cholera,
Zij geeft pardon noch lijfsgena;
Alleen nog met dit onderscheid,
Dat zij een giftig smet bereid,
Die zelfs de grond onvruchtbaar maakt,
Zoodat hij eind’lijk sterven gaat.
Hoort eens wat dokter Piskijk zegt,
Die man spreekt somtijds wel opregt.
De ziekte, zegt hij, van ons land,
Die komt van ‘t wettig onverstand;
Dat door ‘t patent nu schootvrij is,
En braven dient tot ergernis.
De kwaal die lijkt de teering wel,
De zieke heeft slechts been en vel;
Ja zelfs, hij zegt het koude vuur,
Dat komt er bij ook op den duur;
De waterzucht ook zeer gewis,
Misschien ook nog de koude pis.
De pols die slaat reeds snel en ras,
‘t Gehoor is ook niet meer van pas.
‘t Gezigt dat drukt termijnen uit;
Ik vrees de dood krijgt hem tot buit.
Het hart dat bonst, het klopt, het kookt,
Als of er vuur in ‘t bloed wordt stookt.
De koorts die woedt al meer en meer,
En hoe ik zuiver of purgeer,
En hoe ik somtijds bloed aftap,
En dan eens hier, dan daar wat lap;
En hoe ik troost met schoone reên,
Ja zelfs ook somtijds met gebeên,
De zieke troost met d’eeuwigheid,
Zoodat hij wel eens tranen schreit;
‘t Is alles zonder nut of baat,
‘k Weet waarlijk ook niet langer raad.
Collega’s ‘k roep u in consult,
Dan krijg ik niet alleen de schuld
Als hij eens gaat de kreeftegang,
Betaling krijgt gij kort of lang.
Ofschoon de boel is insolvent,
Doodskosten zijn toch preferent;
Al kan de kunst niet radikaal,
Genezen deze teeringskwaal;
Zij kan toch wel verzachting bien
Want ziet, zoo willen het de lieu,
Men mag niet sterven zonder kunst.
Betoont den zieken deze gunst:
Gij schrijft een lang en breed recept,
Waarin gij van de kwalen rept,
Die d’ oorzaak van het lijden zijn,
Van al dat jammeren van pijn;
Dan roept gij groot consult te zaam,
Spreekt als geleerden, die bekwaam
Tot spreken zijn, maar minst tot hulp,
Der zieke, die in zijnen stolp,
Ontbeert zelfs troost en lafenis.
Troost u met zijn begrafenis.
Dit Tijdschrift, wordt om de veertien dagen, telkens des Donderdags, bij de Gebroeders MEKEL, Jz., te Uithuizen, uitgegeven, en is in alle Boekwinkels dezer Provincie en verder alom bekomen.-
De prijs derzelve is f 1. en franco per post f 1-30, per half jaar.
___________________________________________________________ |
Naar Onrust in De Marne