25-02-1776 Geert Reinders: Waarnemingen en Proeven meest door Inentingen op het Rundvee gedaan

___________________________________________________________

Opgedragen aan Stadhouder WILLEM DEN VIJFDEN, PRINSE van ORANJE en NASSAU
___________________________________________________________

WAARNEEMINGEN EN PROEVEN MEEST DOOR INËNTINGE OP HET RUNDVEE GEDAAN.
DIENENDE TEN BEWYZE, DAT WIJ ONZE KALVERS VAN GEBETERDE KOEYEN GEBOREN, DOOR INËNTINGE, TEGEN DE VEEPEST KUNNEN BEVEILIGEN. 

Beneffens een duidelyk onderricht, op welke manier, deze Inentinge, met het minste gevaar, en op de gemakkelykste wyze kan geschieden.
DOOR
GEERT REINDERS.
Huisman te Garnwert. 

Te GRONINGEN. By LUBBARTUS HUISINGH, Boekverkoper aan de Breede Markt. 1776.

OPDRACHT AAN ZYNE DOOELUCHTIGSTE HOOGHEID DEN HEERE 

WILLEM DEN VIJFDEN, PRINSE van ORANJE en NASSAU, ERFSTADHOUDER, ERFGOUVERNEUR, ERFCAPITEIN GENERAAL en ADMIRAAL VAN De Zeven Vereenigde NEDERLANDEN, enz., enz., enz. 

DOORLUCHTIGSTE VORST! 

DE VOLKOMEN ZEKERHEID DIE IK MY VLEYE TE HEBBEN, VAN DE NUTTIGHEID MYNER ONTDEKKINGE, WETTIGT EENIGZINS MYN STOUT BESTAAN, DAT IK MY DURVE ONDERWINDEN, DEEZE PROEVEN EN WAARNEEMINGEN OP HET ALLEREERBIEDIGSTE, AAN UWE DOORL. HOOGHEID OP TE DRAAGEN. TROUWENS, HEEFT MEN OOIT DE VRYHEID, BOEKEN OP TE DRAAGEN AAN EEN VORST, HET IS DAN, WANNEER DERZELVER INHOUD, DE MIDDELEN ONTDEKT, TER BEVORDERING VAN DES VOLKS GELUK. 

Heeft het GOEDERTIEREND OPPERWEEZEN, ONZE POOGINGEN, TOT NUT DER MAATSCHAPPYE GEZEGEND, WAAROM ZOUDEN WY DAN OOK GEEN VRYHEID HEBBEN, DEZELVE ONDER HET OOG TE BRENGEN, VAN EEN VADERLAND LIEVEND VORST! DIE DOOR DEZELFDE GODDELYKE VOORZIENIGHEID GEPLAATST AAN HET ROER VAN NEERLANDS VRYEN STAAT, DE INGEZETENEN VAN DIT GEMEENEBEST, DOOR EEN ZAGT EN WYS BESTIER AANHOUDENDE GELUKKIG MAAKT. 

IK SMEEKE DAN UWE DOORL. HOOGHEID! MET VERSCHULDIGD ONTZAG, OM DE BESCHERMINGE OVER MYNE ONTDEKKINGE. EN WENSCHE, DAT ONS GEZEGEND VADERLAND, ONDER HET WYSBESTIER VAN UWE DOORL. HOOGHEID EN ’SLANDS VADEREN! EERLANGE, DE VRUCHTEN MOGE GENIETEN, VAN ONZE GEZEGENDE ARBEID.

VERGEEF MY MYNE YRYPOSTIGHEID DOORL. VORST.DIE OP ZULK EENE STREELENDE VERWAGTINGE GEBOUWD IS. EN VERGUN MY, DAT IK, NA UWE DOORL. HOOGHEID, EN HET GANTSCHE VORSTELIJK HUIS! 

DE DIERBAARSTE VAN GODS ZEGENINGEN TOEGEWENSCHT, TE HEBBEN, DE EER HEBBE, MY MET DE ALLERDIEPSTEN EN VERSCHULDIGSTEN EERBIED TE NOEMEN. 

DOORLUCHTIGSTE VORST!
uwer DOORL. HOOGHEIDS. 

Onderdanigsten Dienaar
GEERT REINDERS.

VOORREDEN. 

Goedgunstige Leezer ! 

Ik meene met dit werkje mijne landsgenooten eenen weezenlyken dienst te doen. Het betreft de behoudenisse van ons dierbaar rundvee, tegen de beklaaglyken verwoestingen der besmettelyken veeziekte. 

Het middel hier in voorgedragen is, vleye ik my zeker. Ik hebbe in het opgeeven myner proeven en waarneemingen, nauwkeurig de waarheid in acht genomen. De manier der inentinge hebbe ik zoo duidelyk als my mogelyk was bescbreeven: dit achte ik zeer nodig te zyn, om dat veele onder bet gemeen tot nog toe, van deeze eenvoudige en voor de dieren zoo weinig pyn veroorzaakende behandelinge, zulke verkeerde denkbeelden hebben, dat dezelve hen natuurlyk, eenen af keer van de inentinge moeten inboezemen! en andere worden bij mangel vaneen klaar en duidelyk onderwys, weerhouden, zaak voor hen zelven te onderzoeken. Deeze zyn nu beide onderricht. 

Na het afdrukken van het derde blad, bragt myn zwager, Cornelis Willems, Smit te Peterburen, drie kalvers, zynde twee van gebeterde, en het derde, van een ongebeterde koe gebooren, (deeze waren in het voorleden voorjaar 1775 in buis ingeënt en zeer ligt ziek geweest, en voor de tweedemaal den 23 Augustus wederom in het land ingeënt) bij natuurlyk ziek vee; men plaatste haar zo, dat ieder, een zieke aan zijn zijde hadde: en ente haar daarenboven in, dog zij stonden alle drie, tegen de natuurlyke en ingeënte besmetting. Hij hadde bij de inenting van den 20 Augustus, geene tekenen van ziekte aan deeze kalvers bespeurd. Ik hebbe bladz. 27, niet gemelt, of die beide vaarzen, waar van ik den eene in het oor, en den ander onder in den staart, hadde ingeënt, gevat hebben, om reden, dat schoon die dieren, wel op de gewoone tyd ziek wierden, hier uit echter, niet was te besluiten, dat ze door inenting, ziek zyn geworden, aangezien, dat er een natuurlyke zieke by zynde, zy, zo wel door deeze besmet, en ziek konden zyn geworden, als door de inenting. 

Van de vervoering der kalvers bebbe ik niets gezegt, om dat ik geen genoegzaam bewys voor myne gedagten en daaromtrent bebbe: ik denke dat de vervoeringe niet gevaarlyk is, als de kalvers zes of agt weeken oud zijn, en aanstonds na de vervoeringe worden ingeënt. 

Maar jonge kalvers, moeten by de vervoeringe zorgvuldig worden gedekt, althans dit heeft my de ondervinding geleert, dat nuchteren kalvers, of die slechts twee of drie dagen oud zyn, ineen sterken wind, zonder gedekt te zyn, vervoerd wordende, meestal sterven. 

Wind en koude, is voor jonge kalveren in het gemeen zeer schadelyk. 

Dus hope ik so veel mogelyk, hier in, aan het verlangen van verstandige voldaan te hebben. 

Ontvang dan Goedgunstige Leezer, een werkje van geringen omslag, dog zoo ik meene van niet weinig aangelegenheid. Verschoon de feiten in styl en taalkunde, die aangezien ik van bet voorregt eener geleerde opvoedinge verstoken ben geweest, my onvermydelyk waren. 

Te Garnwert op myne Boere Wooninge den 25 Februarie 1776.

Drukfeilen welke op de bygevoegde wyze moeten verbeterd worden.
Bladz. 5 reg. 2 van onder, Proffessor, lees; Professor.
9 reg. 21 geweest zyn, lees: geweest.
9 reg. 23 die na, dat, lees: die, na dat.
11 reg. 19 bet zelve, lees: dezelve.
12 reg. 6 van onder, door, lees: door;
16 reg. 29 vaarzen lees: vaarze.
21 reg. 2 van onder, ligter lees: ligt.
25 reg. 1 No. 11, lees: No. 1.
De overige Drukfeilen gelieve den Goedgunstigen Leezer zelve te verbeteren.

WAARNEEMINGEN EN PROEVEN MEEST DOOR INËNTINGE OP HET RUNDVEE GEDAAN. 

Ik hebbe, in het voorleeden jaar 1774, in eenen gedrukten brief aan de Hoog Gel. Heeren Camper en Munniks, myne ontdekkinge aangaande de kalvers van gebeterde koejen geboren, bekend gemaakt;
dog de proeven, waar op dezelve beruste, niet gemeld: om dat ik voorneemens was, nog eerst eenige waarheemingen en proeven te doen, ten einde dooreen grooter getal proefneemingen gesterkt, op eenmaal, het nut, en de zekerheid deezer ontdekkinge, zodanig te bewyzen, dat niemand meer met reden aan dezelve twyffelen kan.
Tegenwoordig daar toe in staat zynde, zo vinde ik my verpligt deezen aan het publyk meede te deelen. 

Ik zal beginnen met een historisch verhaal onzer Inentingen te geeven om daarmeede te toonen, dat wy langs den gewoonen weg namelyk, door waarneemingen en proeven te doen, tot deeze ontdekkinge gekomen zyn. 

De Hoog Gel. Heer Petrus Camper, had eene verhandeling geschreven, over de Botten, (of platte Leverwormen), der Schapen en Runderen: waar over ik Zyn Hoog-gel. in 1767 eenen brief schreef. 

Deeze gaf aanleiding, dat ik met dien Hoogleeraar in nader kennis geraakte, en zedert dien tyt, hebbe ik veelmalen, het verstandig onderwys, in verscheide zaken van belang, en veel Vriendschap van Zyn Hooggeleerden genoten. 

In 1769, de veepest zig in onze Provintie openbarende, was hier over, zoo dikwyls ik de Eer hadde Professor Camper te spreeken genoegzaam altoos onze redeneering. Eerst raadde Zyn Hoog Geleerde my aan, voorbehoed middelen te gebruiken, namelyk; een afkookzel van de bast van willegen hout, en de olie van vitriool; dat beide myn vee zeer wel bekwam. Maar hoe gemakkelyk zulks ook kan geschieden, als het vee op de Stallen staat, het is te veel moeite om het in het Land te doen, zoo lang als het nog maar slegts een bloot onderzoeken is. 

By deeze gelegenheid, sprak Zyn Hooggeleerde al vroeg teegen my, over de Inëntinge van het Rundvee, die aanstonds my het allermeest geviel: want my dagte, zoude’er ooit een geneesmiddel, ter behoudenisse van ons kostelyk vee gevonden worden, dat er nooit meer hope voor was, dan wanneer men vyfmaal vier en twintig uren van te voren wist, wanneer het dier ziek zoude worden; temeer, daar toen de grootste geneeskundigen van onzen tijd, door aanhoudende waarneemingen en proeven te doen, hunne uiterste pogingen aanwenden, om dit heilzaam einde te bereiken. 

De Sociëteit tot inëntinge van het hoornvee, in het voorjaar 1769 te Groningen opgerigt zynde, zoo kogt ik, op order der Directeuren van deeze Sociëteit, de Hooggeleerde Heeren G. van Doeveren, en Petrus Camper, de eerste agt hokkelingen voor dezelve. Hierdoor kreeg ik nu gelegenheid de Inëntinge allereerst te zien. Ik zag het vee door inëntinge ziek worden. Ik zag het gebeterde naderhand, om het te beproeven, onder andere zieken staan. Zy wierden gebragt onder natuurlyk zieken in het land, dog bleeven gezond, waar uit ik niet de hoogste waarschynlykheid besloot, dat ze voor eene volgende besmettinge beveiligt waren. 

De eerste inentingen, op de stallen der Sociëteit, met zeer gelukkig slagende, wagte ik tot den Herfst, wanneer ik aan den Heere Camper voorstelde, om op een plaatze, daar de veepest was, voor eigen rekening, jongvee in te enten. Dit keurde zyn Hoog Gel. goed, en om my aan te moedigen, bood zyn Hoog Gel. my aandeel hier in te willen noemen. Gelyk ook meede hier in aandeel namen myn Oom Jan Willems Smit, en Jacob Gerrits beide myne buurlieden. 

Wy kogten 16 Hokkelingen, die Professor Camper zelve den 29 September inënte, vyf met stoffe of het vogt uit de neusgaten van een jonge koe, zynde in den tweeden dag der ziekte: en de overige, met stoffe van een koe, die waarschynlyk reeds aan het beteren was. Deeze wierden alle ingeënt op twee plaatzen, van agteren op de dyen; ieder listje was van vier draaden. De vijf ingeënt met stof van die koe, welke inden tweeden dag der ziekte was, wierden ziek, vier beterden waar van de eene zeer ligt ziek was; deeze was togtig, als men haar inente. Een stierf. De overige bleven gezond.
Wij gaven ze den 5 October eene purgatie, en hebben ze op den zesden adergelaten tot 12 oncen. De Elf, welke niet gevat hadden, wierden wederom ingeënt; hier van beterden zeven en stierven vier. 

Dit in zoo verre wel gelukkende, en de veepest zig meer verspreidende, spoorde zulks my aan, om voor my zelven nog eenig jongvee, dat toen zeer goedkoop was, aan te kopen, ten einde, die gedugte slag mij meede treffende, dezelve in te enten. Dit gebeurde ook eerlang, ontdekkende zich den 9 November de ziekte aan een jonge Melkkoe. 

Hier op besloot ik, aangezien myne naaste buuren reeds eenige dagen de ziekte gehad hadden, al myn overig vee, dat ik by huis hadde, in te enten; gelijk ik ook dadelyk uitvoerde dien zelven avond en volgenden morgen, inëntende Elf koejen, Elf enter vaarzen, en drie hokkelingen, allen met stof van een enter vaarze, zynde inde vierde dag der ziekte, en die naderhand beterde, ieder met 6 draden, op twee plaatzen. Deeze wierden alle op de gewone tijd, dat is den vijfden, en zesden dag, na de inëntinge ziek. Den 15 gaf ik haar het toen gewoone purgeermiddel, zynde een afkookzel van Coloquint en zenebladen. Den 18 kwam den Heer Wynold Munniks, (nu Hoogleeraar op de Hoge School van Stad en Lande) reeds door veele genomene waarneemingen en proeven eene uitgestrekte kundigheid bezittende, mij bezoeken. Wij plaatsten het vee zo veel mogelyk uit malkanderen, tapten bloed af, na dat de ziekte ons voorkwam meer of min op de borst te Vallen, en herhaalden de purgatie aan die het onzes oordeels nodig hadden. Van de koejen beterden zeven, van de enter vaarzen ook zeven; waar van de eene by de inëntinge tochtig geweest zynde, ligt ziek was. De hokkelingen stierven alle drie.

Nauwlijks was dit voor mij gewigtig stuk dus uitgevallen, of de Heer Proffessor Camper stelde mij voor, verder de Inëntinge te beproeven, en bood mij aan wederom met my in maatschappye te willen inenten myn Oom Jan Willem Smit, ter zelver tyd zyn vee ingeent hebbende, wierd onze participant. Wy kogten 16 koeien dezelve inentende den 29 November, met stof van een jonge koe, die in de vierde dag der ziekte was .en den volgenden dag stierf. 

Wy behandelden dit vee op dezelfde wyze als het myne; uitgezondert, dat deeze koejen van den dag der inëntinge af, niets aten dan bladen van Raapzaad, en Garstenmeel. Hier van beterden veertien en stierven dus maar twee. Egter waren twaalf zeer ziek geweest. 

Twee, waar van de eene togtig was, toen ik ze inënte, waren ligt ziek. 

Wy hadden reeds besloten andermaal 16 koejen in te enten. Dit geschiede den 14 December. Alles wierd op de vorige wyze behandeld. 

Hier van beterden tien, en stierven zes. 

Wy dagten nu door onderzoek na de oorzaak der kwaadaardigste toevallen en door dezelve met gepaste middelen te keer te gaan, van tyt tot tyt gelukkiger te zullen slagen. De heeren Camper en Munniks waren dagelyks hier in bezig, met een onvermoeiden yver: en wy zooveel onze kundigheden toelieten, spoorden door nauwkeurig acht te geeven op het zieke en het openen van ’t gestorven vee, vyüg deeze toevallen na. Wij kogten dan nu twintig koeien en enteden dezelven den 30 December met stoffe van een twenter vaarze, die op den 25 derzelver maand was ingeënt. Op het zeggen van den eigenaar, dat dit dier reeds ziek was, nam men hier de stoffe van; dog deze besmette niet: alleen kreeg ons vee kwaadaardige ontsteekinge op de dyen, daar zy waren ingeënt. Hier tegen hebben wy niet beter bevonden, als spuiten en wasschen met Azyn. 

Hier kwam by, dat ’er aanstonds twee van deze koejen, de natuurlyke ziekte kreegen, zynde reeds den 5 Januari 1770, wanneer wy de anderen voor de tweedemaal inënteden, zeer zwak. En van deze nu wederom ingeente, wierden er alle dagen ziek; nu was er in onze behandelinge geen order of bestek, alles was in de war en van dit gevolg, dat van deeze twintig twee beterden, en agtien stierven. 

Onze smerte wierd te groter, om dat de gemoederen veeler menschen, zeer aangedaan over de inëntinge, dog reeds door verscheide goede uitkomsten merkelyk aan ’t bedaren zynde, nu wederom op nieuw, door dit ons ongeluk, zeer tegen ons verbittert wierden, wordende daarenboven, door verscheide domme yveraars, die de inëntinge voor eene openbare godloosheid uitschreeuwden, zodanig aangezet, dat ik anders vry wel in gunst by myne medeburgers staande, nauwlyks veilig was in openbare gezelschappen, moeten dieswegens, dikwyls zeer onbescheide bejegeningen, met geduld verdragen. 

Evenwel gaven wy den moed niet op, om in ’t vervolg gelukkiger te zullen slagen, niettegenstaande, nog eene ongelukkige uitkomst van elf koejen, die ik met Mevrouw Wolberts, en een Vriend voornamelyk ten behoeve vaneen ander Vriend, den 2 Januari hadde ingeent: van deeze, schoon na de beste ons bekende wyze behandeld, stierven zeven, en beterden slechts vier. Een ander gelukkiger uitkomst, verzagte dit eenigzinds; want om dien zelfden tyd, namelijk den 5 Januari, vier koejen, en twee kalveren, met drie myner Vrienden hebbende ingeënt, behielden wy de koejen alle vier. Deeze waren alle op onze vorige manier behandeld, behalve dat men nu geen bladen van Raapzaad meer konde geeven, en tot eene purgatie gaf een half pond Siroop met twee handen vol gemeen keukenzout. 

De Heer Professor Camper, Jan Willem Smit, en ik, besloten nog eens 16 koejen in te enten; dit geschiede ten huize van myn Oom, om dat daar in langen tyd geen ziek vee was in huis geweest. Nu begon men meer op verandering te denken inde manier der behandelinge; wy enten in met minder stof, namelyk met draden op eene plaats, namen dezelve na drie of vier dagen weg, lieten meer bloed af, spuiteden en waschten dagelyks de neusgaten schoon uit met Azyn, en gaven tot een purgeermiddel aan twaalf, het evengemelde Siroop en Zout: en aan de andere vier, ieder een loot Rhabarber, met een half oord Raapoly, en ruim een halve vies vers 

dikbier. Van deeze laatste beterden twee. En van die, welke Siroop en Zout gebruikt hadden, agt; dog hier van stierf nog een aan het verleggen van het Kalf, dus beterden van deeze 16 negen, en stierven zeven. 

Het vee te na aan het kalven komende, waar door veroorzaakt wierd, dat verscheide in de ziekte het kalf afzetteden, zoo beslooten wy met de inentinge van het kalf vee, dit voorjaar op te houden. 

Ik hadde gedurende deezen winter, voor my in het byzonder, nog ingeënt vyf gelde of onbevruchte vaarzen, waar onder een van een gebeterde koe geboren, die meede uiteen gebeterde geboren was, en waar van men zeide, dat allen, die hiervan waren ziek geweest zyn, gebeterd waren. Deeze stierf. Ik had deeze allen ingeënt met stof van dieren, die na, dat ik de stof genomen hadde, beterden, dus te werk gaande; ik nam van verscheide beesten op de negende dag na de inentinge stof, wagtende met die gezonde vaarzen in te enten, zoo lange, tot dat een of ander van deeze zieke beesten waarschynelyke teekens gaf van beterschap, wanneer ik dan met de stof van dit dier genomen inënte. Doch deze wierden echter zoo ziek als de andere: twee beterden en drie stierfen. 

Ik hadde daarentegen, by den Heere Goldstein te Bedum m Januarie ingeënt, eerst agt, en naderhand nog zeven jonge beesten, met stof van twee koejen, waar van de eene ingeënt, en de ander natuurlyk ziek was, en beide stierven. Van de agt eersten beterden zeven, en van de laatste zeven zes. Dezen hadde ik tot een purgeermiddel gegeeven het afkookzel van Coloquint en Zenebladen. Zy wierden adergelaten op den vyfden en zesden dag na de inentinge. 

Nog hadde ik op verzoek van eenige myner goede Vrienden, voor en na ingeënt, omtrent veertig beesten, jong en oud, die alle ten naasten by wierden behandelt, als bij den heer Goldstein, dog waar van de uitkomsten onder elkanderen zeer ongelyk waren. 

Eindelyk, den 6 Februarius kogt ik, met twee myner vrienden in maatschappye, Zes gelde vaarzen, dien ik des anderen daags inente. Deeze aten van den dag der inentinge af, niet als haverschoven en garsten meel: zij dronken versche karn-melk: ik stoofde haar dagelyks over gekookte garst; hier van beterden drie, de andere stierven. 

Ik hadde toen nog wel lust eenige proefneemingen op enkele dieren te doen; maar de Veepest ophoudende, waar door het ongebeterde vee zeer sterk in prys begon te ryzen, ook zommige myner buuren wederom ongebeterd vee aankopende, zoo vond ik my toen verpligt het verder onderzoek door inentinge te staken. 

Het vee door inentinge gebeterd, hadde men gedurende den geheelen herfst en winter, op alle mogelyke wyze ter toets gebragt. 

Wy hadden verscheiden, ligt ziek geweest zynde, wederom ingeënt; en bragten veelen bij natuurlyk zieken. Zonder onderscheid, ofze ligt of zwaar ziek geweest waren, stonden ze alle tegen eene volgende besmetting. 

Uit deeze proefneemingen besloot ik, vooreerst, dat men ongebeterd vee inentende, met stoffe die besmettelyk was, dat is, genomen van een ingeënt, of natuurlyk ziek beest, dat inden tweeden, derden, of vierden dag der ziekte is, voor dat het begint te beteren, het zelve altoos ziek worden. 

Ten tweeden; dat het vee, door inentinge besmet en beterende, hoe ligt ziek ook, voor eene volgende besmettinge zoo wel beveiligt is als die van de natuurlyke ziekte gebeterd zyn. 

Ten derden; dat alle onze verschillende behandelingen, in de ziekte, en uitkomsten, geen merkelyk onderscheid veroorzaakten. Wij hadden by het gebruik van Coloquint en Zenebladen de beste uitkomsten gehad. Maar by anderen was in het tegendeel, Siroop en Zout het best bevonden. Veele geneesmiddelen wierden door ons, en anderen beproeft; dog niets was er, daar men eenig nut van hadde. Het vee door ons op de paardemist, in de paardestallen geplaatst, stierf zo wel als anderen. Het aderlaten scheen ons zomtyts van wezenlyk nut te zyn; en den wederom in uiterlyk dezelfde omstandigheden deed het geenen dienst. In de smetstoffe vond ik ook geen onderscheid. 

Ook niet in de manier der inentinge. De Scheiding van de ziekte is op den tienden en elfden dag na de inentinge, en die dan niet beteren, sterven meest, en genoegzaam allen, aan het bederf der longen. 

De togtige verdienden nader onderzoek. Maar allermeest vielen myne gedagten, op kalveren van gebeterde koejen (*) geboren. 

Ik hadde met andere oplettende boeren zedert een geruimen tyd opgemerkt, dat die dieren, voor dat ze in de opene lucht kwamen, nooit ziek wierden; zelfs niet by de hevigste natuurlijke besmettingen. 

Meer als eens gebeurde het, dat kalvers van gebeterde, en ongebeterde koejen, in het zelfde hok zynde, die van ongebeterde (*) Door kalvers van gebeterde koejen geboren, verstaa ik niet die, welke, terwyl hunne moeders de pestziekte hadden, nog niet geboren waren, en in die ziekte het leeven behoudende, naderhand levendig ter waereld komen; van deeze nagenoeg drie vierde deel gebeterd; het verwondert my datze niet alle gebeterd zyn, maar ik verstaa hier door zulke kalvers, waar van de koeien na hare ziekte, zy over kort, of lang, wederom beyrugt worden, dat is zonder onderscheid, of dit het eerste, tweede, derde, vierde, of vyfde kalf is, na de ziekte van de moeder, koeien geboren, ziek wierden en stierven, zonder dat men aan die van de gebeterde koejen, de minste aandoening bespeurde. Egter wierden ze, in de opene lucbt komende, vatbaar voor de besmettinge, en stierven na verloop van een half jaar of daaromtrent, zo wel als anderen. 

Dit verwekte in my een grote lust, om te mogen weeten, wanneer die dieren allereerst vatbaar voor de besmettinge mogten zyn. Ik vleide my, als men dit eerste tytstip wiste, dat men dan door inentinge veel meer, als anders, zoude kunnen behouden: namelyk, het kwam my, aangezien de stofte, of grond van de ziekte, in die kalveren, eene zekere bereidinge door de opene lucht, of iets dat zig in de opene lucht onthoud, nodig hadde, eer dat ze tot die trap van rypheid was, om ontstoken te konnen worden, zeer natuurlyk voor, dat die rypinge, niet op eene sprong, maar van langzamerhand geschiedde, en dat men dus gedurende deeze rypinge, de stofte ontsteekende, waarschynlyk daar dan veel minder woede, dan wanneer dezelve tot haar volkomen rypheid gekomen was, te wagten hadde. 

Het bleef evenwel, om reeds gemelde redenen, slegts een zaak van bespiegeling tot het voorjaar 1771, wanneer, door gedurig hier over gedagt te hebben, myn verlangen, om te zien wat men door proefneemingen hier uit verder zoude kunnen leeren, zo groot was, dat ik het niet langer konde uitstellen. Nu zelfs kalveren van gebeterde koejen hebbende, zoo nam ik in de maand April daar van de eerste proef, een kalf inentende, dat twee weeken oud was; dit wierd niet ziek; dog ik twyfelde ook, of de stoffe, daar ik het meede ingeënt hadde, wel goed was geweest. Ik herhaalde de inëntinge daarom aan dit kalf, als het vier weeken oud was, en het gaf eenige waarschynlyke teekenen van ziekte, namelyk, het kugte nu en dan, het lekte, meer als gezond zynde, de neusgaten, en het scheen wat suf of slaperig te weezen. Deeze verschynzelen duurden slegts twee dagen en wel den vyfden en zesden dag na de inentinge; het weigerde ook geen drinken. Dus twyffelde ik of het niet, dan al, was ziek geweest, en ik konde ook geen stof meer krygen tot verder onderzoek. 

In het voorjaar 1774, de Veepest wederom op eenige plaatzen in  onze Provintie, ook in myne buurt zig openbarende, gaf my gelegenheid wederom verscheide proeven te doen. De eerste was, dat ik inënte 13 Hokkelingen, waar van elf reeds 14 dagen gelopen hadden in eene zeer goede weide, en de andere twee, waren er twee of drie dagen voor de inëntinge by gekomen. Ik was van gedagten, dat de Zuiverheid der lucht, het Jonge Gras, de nieuwe kruiden, en de schone gezonde gesteldheid waar in myne hokkelingen waren, veel zouden toebrengen tot eene goede uitkomst. Deeze allen ente ik den 19 April, met stof van eene Hokkeling bul of stier, die in den derden of vierden dag der ziekte was. Hiervan wierden agt door inëntinge on de andere vyf, door deeze besmet, natuurlyk ziek. 

Dit was my nooit meer gebeurt, dat van vee, met de zelfde stoffe ingeënt, zommigen ziek wierden, en anderen niet. Het dier, daar ik de stof van nam, zat met het hooft in de windt, het sneeuwde (en wel uit hoofde dier zitting), hem inde Neusgaten; hier was ik niet op bedagt, en maakte dus waarschynlyk de eerste draden, meer nat in sneeuwwater, dan in smetstof. Ook gaf dit dier, omtrent twee uuren, na dat ik de stof genomen hadde, tekenen van beterschap, staande van zyn hoopje stroo, daar het ’s daags te voren niet van was afgeweest, op, gaande de anderen alweidende agterna. 

Ook zoude men kunnen denken, dat de eerste draden, nat gemaakt in een ouder vogt als de volgende, aangezien men met dezelve het vogt, dat men in de neusgaten vind, meest altyt geheel wegneemt, en dus moet wagten, eer de volgende doorweekt zyn, tot eene nieuwe uit zypelinge daar toe genoegzaam vogt verschaft mogelyk uit hoofde, der reeds in ’t begin zynde beterschap alleen 

besmettelyk zyn geweest, en de laasten niet. Dog de eerst gemelde redenen komen my tot nog toe meest waarschynlyk voor. Ik gaf aan dit vee geen purgeermiddelen, nog eenige medicynen, maar heb ze adergelaten, na dat het my nodig scheen. Een begoot ik dagelyks verscheide maalen met water; deeze beterde. Van de andere zeven, door inëntinge ziek geworden, beterden drie. De vyf natuurlyk zieken stierven allen. 

Omtrent dien zelfden tyd, dat ik myne hokkelingen inënte, ontdekte ik ook de natuurlyke ziekte in myn Huis onder de kalveren. 

Dit verschafte my geleegenheid om verder waarnemingen en proeven met kalvers van gebeterde koejen te doen. Ik plaatste dan eerst een kalf uit eene in 1769 van de natuurlyke ziekte gebeterde koe, by drie andere kalvers van ongebeterde koejen geboren, die alle drie de natuurlyke ziekte hadden, zoo dat dit gezonde kalf de zieken konde aanraaken en belekken. Deeze stierven alle drie op die plaats; dog het kalf van de gebeterde koe geboren bleef volmaakt gezond. 

Hier op ente ik dit kalf in, met stof genomen vaneen koe, die in de derde dag der ziekte was en drie dagen daarna stierf, met dezelfde stoffe en op dezelfde tyd inëntende, die twenter vaarzen, welke ik in 1771, toen het een kalf was hadde ingeënt. Ik was zeer verblyd, toen ik in dit laatste kalf wederom dezelfde ligte tekenen van de ziekte zag, als in dat van 1771 en dat de vaars niet de minste tekenen van aandoening gaf: zy stond nog daar en boven in het midden eener sterke natuurlyke besmetting, dog bleef volmaakt gezond. 

De natuurlyke ziekte, die ik onder myn vee hadde, was zeer kwaadaardig, nooit hebbe ik meer benauwdheid aan het zieke vee gezien en alles, wat ik deed, was vruchteloos. Onder de verscheide middelen ik aanwende, was ook deeze; ik nam van zes-enter vaarsen, die in dezelfde 24 uren ziek wierden, drie, die ik alle dagen driemaal namelyk smorgens, smiddags en ‘s avonds deed zwemmen, verscheiden dagen, of liever zoo lange daar mede aanhoudende, als het uit hoofde van haar toenemende zwakheid geschieden konde. Hier by bespeurde ik die merkelyke verandering, dat de dieren tot inden vierden dag der ziekte; wanneer ze uit het water kwamen, binnen een vieren deel uur begonnen te herkauwen; waarlyk ! zy steenden en herkauwden te gelyk; ook scheenen ze dan eerst vrolyker; dog zy stierven zoo wel als de andere drie, daar ik niets aan gedaan hadde. 

Ik verloor aan de natuurlyke ziekte agtien beesten, en slechts een kalfje beterde. Ik hadde nu nog zes kalveren van gebeterde koeien, zynde deeze koejen de eene door inëntinge, en de andere vyf, van de natuurlyke ziekte allen in 1769 en 1770 gebeterde, welke kalvers schoon zommige aan het zieke vee stonden, alle gezond bleeven. 

Deezen nu zes en agt weeken oud zynde ente ik in, met stoffe van een koe, die in den derden of vierden dag der ziekte was, en die op den negenden dag der ziekte is gestorven; zy wierden ligt ziek, 

en beterden allen. Hier onder waren twee, die op den zesden en zevenden dag na de inëntinge, meer of min steenden, als zy zaten, dog zy dronken gedurende de ziekte altyd zoo veel als gezond zynde. 

Een van deezen, die meest ziek was, had, voor dat het was ingeënt, eens buiten inde opene lucht, en over hals en ooren in het water geweest. Eenige knersten op de tanden; dog een van deeze kalvers gaf geen de minste tekenen van ziekte, maar was altoos even vrolijk. 

Ik hadde met dezelfde stoffe ook wederom ingeënt dat kalf, het welk ik inde vorige maand hadde ingeënt, maar hier aan bespeurde ik geene tekenen van ziekte. 

De gelukkige uitkomsten deezer proeven gaven my een onbedenkelyk genoegen. Ik vleide my reeds eene ontdekkinge van weezenlyk belang gedaan te hebben. Verscheiden waarneemingen versterkten my daar en boven in myn gevoelen, onder anderen, myn Grootvader Jan Jacobs Tempel, had de Ziekte onder zestien kalveren, welke nog geen drie weeken waren buiten geweest, drie van deeze kalvers waren van gebeterde en de overige dertien van ongebeterde koejen geboren; de eerste drie wierden ligt ziek en beterden en de laasstgemelde dertien stierven alle. Mijn Oom Jan Willems Smit ente in Juny in drie kalvers van gebeterde koejen, die zedert het midden van May waren in het land geweest. Van deezen wierd een ligt ziek en beterde, een ander wierd zieker dog beterde ook, maarde derde, schoon voor het oog niet zwaar ziek zynde, stierf na lang gesukkeld te hebben. 

Symon Jannes, een ander buurman van my, verloor alle zyne kalveren, die van ongebeterde koejen waren, aan de veepest; hy hadde maar een vaneen gebeterde koe geboren en dat beterde. En zulke gevallen gebeurden er in de voorzomer veele. 

Uit hoofde van deeze waarneemingen, koomt het my zeer waarschynlyk voor, dat, als kalveren van gebeterde koejen geboren, zoo haast zy vatbaar voor de natuurlyke Ziekte zyn, dezelve krygen, daar van ook merkelyk meer en ligter zullen opkomen, dan of zy eerst een half jaar, of daar omtrent, zyn in de opene lucht geweest. 

Ik weet wel, dat zommige kundige mannen, zonder op deeze tyt te zien, van gedagten zyn, dat in het algemeen van dat rundvee, het welk van gebeterde koejen en bullen word voortgeteelt, meer opkomen van de ziekte, als van het geen van ongebeterde is voortgebragt: dog hoe natuurlyk deeze stelling schynd, de ondervinding spreekt ze tegen. Genoegzaam al het ongebeterde vee, dat wy in 1769 in onze Provintie hadden, was uit ongebeterde geboren; want hier was zedert 1758 en 1763 niet alleen geen veepest geweest, maar daar en boven wasze in die Jaren ook niet algemeen, slegts op zommige plaatzen hier en daar een enkele stallinge aan tastende, en daarom waren er al zedert eenige jaren voor 1769, zeer weinig gebeterde koejen en sedert 1766 geheel geen gebeterde bullen, de meeste boeren hadden in 1769, voor dat zy de veepest kreegen, geen één gebeterde koe; dus was toen ons vee ongebeterde uit ongebeterde geboren. 

Egter kwam er in 1769 en 1770 nagenoeg een derde van de Ziekte op. Daar en tegen waren er in 1774 nog veel gebeterde koejen, althans meer als de vyfde koe was nog gebeterd en verre de meeste enter en twenter vaarzen, ook nog veele hokkelingen, zelfs zommige kalveren, waren van gebeterde koejen en bullen voortgeteelt: en er kwamen in 1774 merkelijk minder van de ziekte op, als in 1769. 

Nu stond my nog te onderzoeken, of myne kalveren, door deeze ligte ziekte, wel voor eene volgende besmetting beveiligt waren. Ik hadde reeds daaromtrent een tamelyk wel gegrond vertrouwen, uit hoofde myner vorige Proeven, dog deezen waren niet voldoende, om daar op volkomen staat te maken. Ik hadde myne kalveren in het midden van de maand May in het land gebragt en om zeker te zyn in myne proefneemingen, wagte ik tot inde maand September, wanneer ik allen wederom inënte, met stoffe vaneen koe, die in den derde dag der Ziekte was en naderhand stierf. Ik entede ook terzelfder tyt, met dezelfde stoffe en een gelyk getal van draden in, twee ongebeterde kalveren van ongebeterde koejen geboren. Deezen gaven op den vyfden dag na de inentinge, reeds kennelyke tekenen van Ziekte en stierven, de eene op den elfden en den andere op de dertiende dag na de inëntinge, maar myne andere kalvers hadden op den zesden en zevenden dag na de inentige slegts eenige aandoeninge. 

Ik hadde haar aanstonds wederom ingeënt dog zij bleven gezond. 

Om dit vreemd verschynzel, namelyk deeze ligte aandoeninge by de tweede inentinge, nader te onderzoeken, zoo ente ik in vyf koejen, alle van de natuurlyke ziekte gebeterd, drie van dezelve gaven op den zevenden dag na de inentinge kennelyke tekenen van aandoeninge; zy waren minder vrolyk als na gewoonte; de afgang was harder; zelfs liepen de oogen van de eene; dog dit is ook niet vreemd in eene sterke natuurlyke besmetting te zien. 

In de maand November, ente ik wederom in twee kalvers van gebeterde koejen, die nog niet inde opene lucht waren geweest: zy wierden ligter ziek als de vorige en herstelden beide. 

De Hoog wel Geboren Heer G. Alberda, Heer van Dyksterhuis, een groot voorstander van alle onderzoekingen, die het wezenlyk nut der maatschappye ten oogmerk hebben, bood my aan, als ik lust hadde om nog eens de inentinge op jongvee te beproeven, zulks met my in maatschappye te willen doen. Hiertoe was ik te ligter gereed, omdat ik reeds voorgenomen hadde nog eenige proeven op jongvee te willen doen. 

De Ziekte van deezen zomer verschilde merkelyk van die van 1769 in haren aard. In 1769 was in het gemeen het bederf in de ingewanden van de borst niet zoo groot, als in de ingewanden van den buik, daarentegen woede nu de ziekte, zoo als het my by het openen der aan de veepest gestorvene beesten voorkwam, veel meer op de ingewanden van den borst, en, uitgezondert dat de galblaas altoos groter was, vond men de ingewanden van den buik nu dikwyls byna gezond; de binnenste bekleedvliezen der magen vast; weinig ook wel geheel geen ontsteekinge, aan het netvlies; pens, of menigvold; maar in tegendeel waren de longen meest al door het koud vuur aangedaan; zelfs zag men zomtyts voort onder de huid den ganschen borst uitwendig met koud vuur bezet; waaruit dan ook ontstond, dat men deezen zomer veel meer Zukkelaars hadde, die aan versweeringen inde longen stierven, als inden Jare 1769. 

Ik was van gedagten, dat aderlatingen nu van weezenlyk nut zouden zyn; de waterkuur was hier ook nog niet genoeg onderzogt; de togtige verdienden nadere proeven: ook hadde ik zelfs gebrek 

aan vee; de veepest was vrij algemeen; mijne naaste buuren hadden dezelve deezen zomer gehad of hadden ze nog. Deezen en het gulle aanbod van den Hoog Wel Geb. Heer van Dyksterhuis, waren de beweegredenen, die my aanspoorden, tot het doen der volgende proeven. 

Eerst kogt ik twee vaarzen, waarvan de eene togtig was, toen ik haar inentede. Ik zal voor eene enkele keer myne aantekeningen volgen. 

No. 1 was een twenter vaarze gezond en sterk, 

No. 2 was een enter vaars, die togtig was, by de inentinge, beide ingeënt den 26 October, met stof genomen vaneen koe, die in den vyfden dag der Ziekte was, en welke des anderen daags begon te beteren ieder met een listje van drie draden, op eene plaats, van agteren op de dyen. 

Den 1 November. No. 2 geeft tekens van ziekte. Ik hebbe haar adergelaten tot 16 oncen, het bloed was ongemeen driftig, en heet; het stolde schielyk en gaf wey als gezond zynde. No. 1 geeft nog weinig tekens van ziekte, dezelve aderlatende tot 16 oncen, was het bloed minder driftig, als van No. 2; het stolde, dog gaf weinig wey. 

Den 2 November. No. 2 blyft warm. No. 1 word reeds koud. 

Zij herkauwen nog beide. Wederom aderlatende tot 12 oncen, stolde het bloed van No. 1 niet, maar van No. 2 stolde, dog hadde weinig wey. 

Den 3 November. No. 2 blijft nog warm, No. l is koud; het herkauwen is gedaan. 

Den 4 dito. No. 2 word koud, beide wederom adergelaten tot 12 oncen, stolde het bloed van No. 2 dog geeft geen wey. Van No. 1 stold niet, zy steenen beide, ook spuiten ze, dog niet sterk. 

Den 5 dito. De vaarzen geeven beide eenige tekenen van beterschap, althans zy steenen minder hard, en zyn dorstig. No. 1 neemt nu en dan een strooytje.
Den 6 dito. Nog als gisteren, beteren niet op hand, schoon de koortzen schynen af te nemen: althans zy worden warm. No. 1 neemt nog al een strooitje; egter steend hy meer als No. 2. 

Den 7 dito. No. 2 begint eenigzinds lust tot eeten te krygen. No. 1 word niet beter. Ik gaf ze heden ieder een vles vers dikbier, No. 2 wil het alleen drinken. 

Den 8 dito. No. 1 steend harder, eet niet meer, dog dringt karnemelk met graagte. No. 2 dringt liever dikbier, drinkt heeden driemaal telkens een wynvles bier met graagte; word merkelyk sterker, dog steend nog hard, en eet genoegzaam niet. No. 1 wordt ’s avonds minder, dog blyft warm. 

Den 9 November stierf No. II, na eerst met graagte gedronken te hebben. Ik tragte hem heeden morgen nog te adergelaten, dog konde uit de hals Slagader geen bloed bekomen. Ik kreeg slegts een theekopje vol, dat echter aanstonds stolde, en het wei stond op het bloed, als dropjes water; de hoorns waren warm toen ze stierf, dat zeldzaam is. De Heer Professor Münniks met eenige jonge Heeren mij bezoekende, opende dit dier, en toonde ons zeer duidelyk, dat het was gestorven aan het bederf der longen, die zeer ontstoken, en met ettergezwellen bezet was. No. 2 word vrolyker, den afgang word gemengder, het drinkt zijn bier met graagte, dog het eet nog byna niets, het staat ongemeen overkoorts en steend nog hard. 

Ik hebbe het heeden adergelaten, het bloed is als vaneen gezond beest, het stold, en geeft een zuivere wei. Dit zukkelen heeft geduurt dan eens meer dan minder hoop geevende, tot den 20 November, wanneer het meerder begon door te hoesten, en, het steenen van langzamerhand verminderende, is het allengskens hersteld. 

Myne kalveren waren tot den vierden November by No. 2 in dezelfde weide geweest, wanneer ik dit dier om zyne toeneemende zwakheid in huis moest brengen, blyvende de kalvers in het zelfde stuk land. 

Den 2 November hadde ik ingeënt elf jonge beesten, met stoffe van meergemelde No. 2, deeze gaven de eerste tekenen van ziekte den 7 November, wanneer ik haar alle deed zwemmen, en twee pond bloed afliet. 

Den 9 November herhaalde ik de aderlating tot dezelfde quantiteit. Van deeze maakte ik vervolgens vyf alle dagen eenmaal nat met water; van deeze vyf beterden twee, en drie stierven. Van de andere zes stierven twee op den elfden dag na de inentinge, twee stierven na lang gezukkeld te hebben, en twee beterden. By dit jongvee liepen wederom myne kalveren van den 6, tot den 11 November. Zy zaten des nagts op eenen hoop stroo alle onder malkanderen. Den 3 November had ik nog ingeënt zeventien stuks Jongvee, allen met stoffe van No. 2, ieder met drie draden in het uiterste eindje van de staart dwars doorsteekende; zy wierden alle op de gewone tyt ziek. Onder deeze was een, die togtig was, toen ik haar inënte; deeze was wederom ligt ziek en beterde. Van de andere zestien, daar ik niets aan gedaan hadde, als tweemalen aderlaten tot 1 ½ pond iedermaal, stierven tien, waar onder drie zukkelaars; en zes beterden. 

Den 11 November ente ik, met stoffe van de vorige ingeënte, wederom in, Elf Jonge beesten, dezelve aderlatende den 16 dito, tot 16 onzen, deeze maakte men alle morgen nat met water telkens zoo lange met wasschen aanhoudende, tot datze begonnen te trillen. Het vee scheen aanstonds na de wasschinge, vrolyker, dog het deed verder geen voordeel; want hiervan stierven agt en drie beterden. 

Het vee nu op de stallen staande, zo waren myne kalvers altyt by het zieke vee, schoon deeze laatste elf jonge beesten by een buurman van my waren ingeënt, bleeven er egter verscheide zieken in myn huis, staande myne kalveren onder dezelve, zoo als het ons met de plaatzinge op de stallen gevoegelyk was. 

Nog in deeze maand ente ik in dezelfde hutte, daar ik nu myne kalvers geplaatst hadde, in, vyf gelde vaarzen met stoffe van de vorige ingeënten. Een van deeze ente ik in op het oor; een ander in de staart, het listje of de draden er slechts vyf minuten in latende zitten: drie van agteren op de dyen, waar van een natuurlyk ziek was buiten myn weeten, deeze plaatste ik op dezelfde stal, waar op stond dat kalf, aan het welk ik geheel geene tekens van ziekte bespeurd hadde, de vaars stierf aan de zyde van het kalf. Ik plaatste er een ingeënt zieke, die meede stierf. Een derde zieke op de zelfde stal aan zyn zyde gezet beterde: en dit zo wel als, alle myne andere kalveren bleef volmaakt gezond. 

Ik besloot nu myne ontdekking aan het publyk bekend te maken. 

Eerst gaf ik er kennis van aan zyne DOORLUCHTIGSTE HOOGHEID den Heere ERFSTADHOUDER door eenen brief in dato den 6 December 1774.
Daar na aan de Hoog Gel. Heeren Camper en Munniks, door eenen gedrukten brief gedateerd den 22 December 1774, die voorts alomme wierd verkogt. Professor Munniks deed, buiten myn weten, my de Eer, deezen brief aanstonds in het Engelsch over te zetten, en dezelven na Engeland te verzenden; gelyk zyn Hoog Geleerde my door eenen brief in dato den 24 December, verwittigde. 

Hier op wierd myne ontdekkinge door de liefhebbers van nutte uitvindingen ter toets gebragt, en zoo verre mij bekend is, heeft ze in allen deelen volkomen aan de verwagtinge van alle welgezinden beantwoord. 

De Hoog Wel Geboren Vrouwe Mevrouw Lewe van Aduard, geboren Alberda, de Hoog Wel Geboren Heer U. H. Alberda Heer van Menkema, de Hoog Wel Geboren Gestrenge Heer Alberda, Hoofdman van de Hoge Justitie kamer, de Heer Professor W. Munniks, de Heer J. G. Geertzema, de Heer Doktor M. van Marum en anderen, hebben myne ontdekking door zoo veele herhaalde proefneemingen onderzogt, dat ze binnen kort by verstandigen, die er acht op gaven, voor een zeker middel tegen de runderpest wierd aangemerkt. 

Ik zoude nu wel een groot aantal proeven, door veele liefhebbers, zoo in als buiten onze Provintie, op meer dan twee hondert kalveren genomen, kunnen bybrengen, die genoegzaam bewyzen, dat kalveren van gebeterde koejen geboren, zes of acht weeken oud zynde, voor dat ze nog in de opene lucht geweest zyn, ingeënt wordende, alle ligt ziek worden, en beteren; maar aangezien er weinige van die kalveren wederom op tyd, door my inden gedrukten brief bepaald, zyn ingeënt, zoo is het niet zo zeker, dat ze allen voor eene volgende besmettinge beveiligt zyn, en daarom zal ik alleen die proeven, welke door ons zelfs genomen zyn, ten verdere bewyze mede delen. 

Onder deeze zyn aanmerkelyk twee proeven, genomen op drie kalveren, waarvan twee de Hoog Wbl Geb. vrouwe Mevrouw Lewe van Aduard, de Heer van Menkema, de Hoofdman Alberda, Professor Munniks, en my, in maatschappye behoorden: en het derde wierd my door de E. Ajolt Eentjes, op myn verzoek tot deeze proefneeminge aan huis gezonden, namelyk, om te onderzoeken, of den ouderdom dier kalvers, (liet eene was oud agt en een half, het tweede zeven en een half, en het derde of jongste zes maanden) ook eene merkelyke verandering inde ziekte zoude veroorzaken. 

Dat het graseeten en de herkauwinge geene merkelyke verandering in de ziekte gaf, was my reeds bekend, dewyl myne kalvers die ik in May hadde ingeënt, allen herkauwden, en niets aten dan gras. 

Den 30 January 1775 ente ik in, het oudste kalf, geboren den 15 May 1774; dit hadde niet in de opene lucht geweest. Den 4 Eebruary wierd zyn afgang harder, dan natuurlyk, het knerste op de tanden, de ziekte bleef den sden, 6de en 7den dito genoegzaam zonder verandering, het hadde minder eetlust, maar dronk als gezond zynde; den 8sten hield de herkauwing op, het dronk weinig, 

de neus liep tamelyk sterk, en de ogen vielen kennelyk in, dog het bleef vrolyk, en den afgang hard als voren, den 9den wierd den afgang natuurlyk, en het begon meer te eeten; den 10den gaf het goede tekenen van beterschap, en het begon den 11den wederom te herkauwen. 

Den 8sten Eebruary hadde ik van dit kalf stof genomen, waarmede de Heer Professor Munniks inënte een kalf, geboren van een ongebeterde koe, dat op de gewone tyt ziek wierd, en stierf. 

De andere beide kalveren ente ik inden 17den February; deeze hadden na genoeg dezelfde ziekte, alleen wierd het oudste niet hardlyvig, die was buiten op het land geboren in den nag dog des morgens voor zonnen opgang reeds in huis gebragt. 

Deeze kalvers waren dus alle drie ligt ziek, hoewel merkelyk ziekte als onze jonge kalveren; ook duurde de ziekte langer, zelfs zoo lange, als bij ander ingeënt bejaard vee, daar en tegen behielden ze in de ziekte een trap van vrolykheid, die zeldzaam is; ook is het iets byzonders in die ziekte, dat den afgang van die eerst hardlyvig worden, op eens zonder week te worden verandert in natuurlyk, met een woord, er was een zeer duidelyk onderscheid tusschen deeze ziekte, en die van bejaard vee, en kalvers van ongebeterde koejen geboren. 

In het midden van January hadde ik een kalf ingeënt, dat vyf weeken oud was; dit gaf kennelyke tekenen van ziekte, en beterde op den zevenden dag na de inentinge. Dit kalf hadde ik van te voren nog eens ingeënt, wanneer het viertien dagen oud was, dog het hadde niet gevat. 

Ik was voorneemens dit voorjaar nog verseheide zaken betrekkelyk tot deeze inentinge te onderzoeken, als namelyk de duurzaamheid der smetstoffe; de tyt in welke de opene lucht de voor de inëntinge zoo gunstige gesteldheid dier kalveren vernietigde; in welk onderzoek, men waarschynlyk het tytstip vind om door ééne inëntinge onze kalvers voor eene volgende besmettinge te beveiligen; of men ook zoude kunnen ontdekken, wat eigenlyk inde opene lucht de oorzaak van die grote verandering is; dog de ziekte en dood van myn zeer geagten vriend en Principaal inde vee negotie veroorzaakte, dat ik uit dit voorjaar te lang in Holland moetende blijven, deeze gewigtige proeven meest moeste nalaten. 

Twee myner huurlieden, namelyk myn Oom JAN WILLEMS SMIT, en JACOB GERRITS, bragten op myn verzoek aan myn huis, ieder een kalf van een ongebeterde koe, ten einde om aan hun, en myne Huisvrouwe, zonder gevaar, (ik hadde geen ongebeterd vee in buis), geleegenbeid te geeven, tot het bekomen van smetstoffe, waar op men met zekerheid staat zoude kunnen maken. 

Het kalf van Jacob Gerrits wierd ingeënt den 15 April, met gal gebonden van een Hokkeling, dat aan de veepest was gestorven den 20 Maart. Deeze gal nog geen vier weeken oud zynde, hadde ik bewaard in een glaze vlesje, met een kurk digt toegestopt en met een stukje blaas ’er over vastgebonden; het kalf wierd door deeze inentinge niet ziek. Hierop wierd het wederom ingeënt met versche smetstoffe, en ziek geworden zynde, nam men hier van stof, waar meede myne twaalf kalvers van gebeterde koejen, en een van een ongebeterde koe geboren, zynde dat van myn Oom: wierden ingeënt alle op den 8de May. Tien van dezen waren tusschen 6en 10 weken oud; twee waren nog jong, zynde bet eene veertien, en het andere slegts negen dagen oud. Deeze beide laaste wierden tamelyk zwaar ziek; de andere waren ligt ziek volgens gewoonte. 

Zy beterden allen, dus beterde ook dat van myn oom, schoon zieker als de andere zynde. Het kalf van Jacob Geerits was gestorven. 

Mijn Oom Jan Willems Smit, altoos een liefhebber der inentinge geweest zynde, entte dit voorjaar veele kalvers in, zoo voor hem zelven als by andere goede vrienden; waar van niet een is gestorven. 

Alleen de Hoog Wel Geb. Heer G. Alberda Heer van Dyksterhuis verloor twee kalvers van gebeterde koejen aan de inëntinge, om dat ze, althans na bet gevoelen van zyn Hoog Wel Geboren, te veel aan de opene lucht waren blootgesteld geweest. 

Ik was, in de maand van Juny wederom te huis gekomen zynde, aanstonds bedagt om myne kalveren wederom in te enten. En om te ontdekken, of eene tweede inentinge (in het land namelyk) noodzakelijk was, dan of men die slegts als eene beproevinge hadde aan te zien; zo entte ik in, tien van myne twaalf kalveren, met vier van andere goede vrienden dus bleeven er twee van de myne overig, die ik niet inënte, zynde de beide jongsten, die meest ziek geweest waren. Met dezelfde stoffe entte ik by myn oom twee kalvers in, van ongebeterde koejen geboren, die beide op den vyfden dag na deeze inëntinge ziek wierden en waar van de eene stierf en de ander beterde; en van myne in buis ingeente kalveren hadden zommige slegts een ligte aandoeninge. Ook hebbe ik die van myne hokkelingen, die ik voorleeclen jaar, terwijl bet kalvers waren, hadde ingeënt, wederom met deeze stoffe ingeënt, dog zy bleeven volmaakt gezond. 

Den 24 Augustus hebbe ik negen van die tien kalvers, welke ik den 19 Juny ingeënt badde, wederom ingeënt met dezelfde stoffe, inentende, by een Vriend van my, twee kalvers van gebeterde koejen voor de eerste maal: deeze wierden beide ziek, en myne kalveren bleeven alle gezond. 

Het eene van deeze twee voor de eerste reis ingeënte kalvers, wierd zeer ziek. Ik hadde mynen vriend verzogt, het zelve dien dag, als ik bet des morgens den 25 Augustus inente, naar buiten 441in de opene lucht te brengen, gelyk geschiedde; het was een aangenaame dag, met zonneschyn; het kalf, dat in huis gebleeven was, wierd ligt ziek; maar dat buiten was geweest, steende op den zesden en zevenden dag vry sterk, het wilde weinig of niet drinken, zelfs spuitte het. Ik nam stof van dit kalf, waar meede ik inente twee andere kalvers, het eene vaneen gebeterde en het andere van een ongebeterde koe geboren; dat van de gebeterde koe wierd zeer kennelyk ziek en beterde, dog van de ongebeterde koe scheen niet gevat te hebben. 

De meeste van onze verstandige Inënters waren van gedagten, dat de tweede inëntinge, die ik in het land gedaan hadde, wel goed was, aangemerkt wordende als eene beproevinge, maar niet noodzakelyk voor die kalveren, welke in huis reeds kennelyk waren ziek geweest. Hoe zeer dit ook met myne begrippen strookte, de ondervinding scheen my hierin egter, by myne voorgaande proeven, met onze van te voren verkregen kundigheden als te worstelen. Om dit dan nader te onderzoeken, zoo bragt ik, met verlof van de Hoog wel Geborene Freulin H. van Nieveen, op haar Hoog wel Geb. Buitenplaats de Braak genaamd, alwaar toen de veepest was, twee kalveren; welke beide met de zelfde stotfe den vyfden may in huis waren ingeënt. Het eene was toen oud geweest negen dagen, en het andere omtrent negen weeken; het jongste was tamelyk zwaar ziek geweest, dog in het land niet wederom ingeënt. Maar het ander was een uit de negen, die ik tweemaal in het land hadde ingeënt: schoon ik niet kan zeggen met zekerheid, dat ik by een van beide deezer laaste inëntingen, eenige tekenen van ziekte aan het zelve bespeurd hebbe. Het jongste wierd in de natuurlyke besmettinge ziek aan de veepest, en beterde; maar het ander, schoon op dezelfde stal, aan de zyde van het zieke staande, bleef gezond. 

Hier op entte ik op myn eigen stalling in, het ander kalf, dat by de eerste inentinge veertien dagen oud, en onder allen meest ziek was geweest; dog niet wederom in het land was ingeënt. Te gelyk met hetzelve inentende een ander kalf, uit de meergemelde negen; dat bij de eerste inentinge agt weeken oud, en zeer ligt ziek was geweest; dog dat bij de tweede inentinge, in het land, nevens andere, eene ligte aandoeninge gehad hadde. Beiden hebbe ik ingeënt op twee plaatsen, namelyk op ieder dye met één listje. 

Het eerstgemelde kalf wierd wederom ziek, en stierf op den tienden dag na de inentinge; dog het ander mede ingeënte kalf, schoon het zieke op dezelfde stallinge aan zyn zyde stierf, bleef volmaakt gezond. 

Men zoude kunnen vragen, of deeze kalvers niet te jong geweest zyn by de eerste inentinge, of dit niet alleen de oorzaak was, waarom zy voor eene tweede besmettinge vatbaar waren; en of dit niet de reden van myn eigen stelregel is, geene kalveren in te enten voor dat zy van zes tot agt weeken oud zyn? Het eerste zal ik aanstonds door genomene proeven oplossen; en wat het laaste aangaat, zoo lang als myne ontdekkinge nog nieuw was, diende ik alle mogelyke omzigtigheid te gebruiken, om voor te komen, dat ze niet door onregtmatige besluiten gedwarsboomd wierde.
Elk weet, die by het rundvee heeft verkeerd, dat veele kalvers, vooral in Holland, aan de zogenaamde kalverziekte (die, alhoewel zy voor het meerengedeelte niet zo lange als de veepest duurt, egter ten aanzien der uiterlyke tekenen, niet veel van dezelve is verschillende) komen te sterven, en meest voor dat ze zes wecken oud zyn; dit gebeurende in dien tyt als ze waren ingeënt, zouden veelen voor rekening der inentinge zyn gestorven, die waarlyk daar toe niet behoorden. Dit gevaar tragte ik hier dan meede voor te komen. Ten tweeden; het was zeer  waarschynlyk, dat die kalvers niet vatbaar voor de natuurlyke besmettinge zynde, ook te jong zouden kunnen weezen, om door inentinge ziek te worden. En een reeds gemelde ‘proeve versterkte my eenigszinds in dit gevoelen. Egter denke ik, dat zo zy vatten, het evenveel zal weezen, of ze dan twee, of zes weken oud zyn. Ik hebbe deeze beide kalveren er daarom uitgehouden, om dat ze van allen het meest waren ziek geweest, en dus myns oordeels best geschikt, tot deeze proefneemingen. 

Verscheiden Inenters, deeze zaak nu ook voor hen zelfs willende onderzoeken, bragten hunne van dit voorjaar in huis ingeente kalvers, waaronder eenige waren, die by de eerste inentinge zeven, agt en negen weeken zyn oud geweest, onder natuurlijk ziek vee, of enteden dezelve wederom in. Veele wierden ziek, en de ondervindinge bevestigde hier door nader, dat de inentinge in het land noodzakelyk moet geschieden, dog tot nog toe, komen er werkelyk  meer van deeze kalvers inde ziekte op, als van bejaard vee, zynde van allen, die op verschillende tyden en plaatsen zyn ziek geweest, meer als de halfscheid gebeterd; daar van het ander vee, die van deeze herfst en winter, tot heden toe zyn ziek geweest, nauwelyks van de zeven een gebeterd is. 

Om nu wederom alle twyffelinge, ten opzigte dier kalveren, die op eene behoorlyke tyt in het land zyn ingeënt, weg te neemen, zoo hebbe ik vier van de myne gebragt in eene allersterkste natuurlyke bemestinge, daar de veepest zo kwaadaardig was, dat er met een enkel beest is opgekomen. Men plaatsle deeze kalvers aan de zyden der zieke beesten op dezelfde stallen, daar het dode vee dien zelfden dag was afgesleept, op het zelve hooi en stroo, daar die dieren op gestorven waren, hier kwam by, dat deeze dieren een uur gaans door eene vuile weg gedreven zynde, honger hebbende, te meer dewyl het agtermiddag was, dit vuile en door het kwyl der zieke en stervende beesten nat gemaakte hooi en stroo, zeer gretig in slokten, waar door de eene eenige ongesteldheid kreeg, dog het was geen pestziekte en verder bleeven zy alle volmaakt gezond; gelyk ook myne andere kalveren, die ik wederom hebbe ingeënt, geen de minste tekenen van aandoeninge gegeven hebben. 

En dus hebbe ik door de zekerste proefneemingen het altoos waar bevonden, dat kalvers van gebeterde koejen geboren, ofschoon ook die koejen, voor vyf of zes jaren, waren ziek geweest, zes of acht weeken oud zynde, voor dat ze nog inde opene lucht geweest zyn, ingeënt wordende, alle ligt ziek worden en beteren en na vier  maanden of daaromtrent, in het land geweest zynde, wederom wordende ingeënt, hebben zommige, op den zesden en zevenden dag na deeze inentinge, wederom eene ligte aandoeninge, zynde daar na, voor eene volgende besmettinge, zoo wel beveiligt, als die van de natunrlyke ziekte gebeterd zyn. 

Mogelyk zal iemand denken, dat deeze weinige proeven niet voldoende zyn, om zonder eenige twyffeling, een zaak van zoo veel belang vast te stellen; want hoe veele geneesmiddelen, hoe veele verschillende behandelingen, niet slegts van boeren, maar door geneesheeren, zyn ons niet van tyt tot tyt ter band gekomen, ter geneezinge van deeze ziekte, die volgens bun voorgeeven, op alzo veel waarneemingen en proeven berusten, als de myne, welke egter naderhand , als niets goeds uitwerkende verworpen zyn. De meesten, zoo niet alle deeze proefneemers, hebben geene genoegzame ondervinding van deeze ziekte gehad; zy beschouwden het zieke vee op hunne studeerkamers, en niet als by enkele gevallen op den koestal, zy vormden zich een denkbeelt van den aart der ziekte, schoon deeze voor hen raadzelagtig was; daar op dagte men een geneesmiddel uit, en by de eerste gelukkige uitkomst, schreef men zulks aan dat geneesmiddel toe, en vleide zich, het groot geheim ontdekt te hebben; waar op men door dit ongegrond vertrouwen, en mogelyk door eenige vleyende berichten misleid, met eene verzekerde toon uitriep; ik hebbe het gevonden. 

Hier was het in tegendeel uit de ondervinding zeker, dat er een wezenlyk onderscheid inde dispositie, voor zooverre de veepest aangaat, tusschen de kalvers van gebeterde en ongebeterde koejen geboren, plaats hadde. De ziekte deezer kalveren, was volstrekt verschillende in haren aart van de natuurlyke en ingeente ziekte in bejaard vee, en kalveren van ongebeterde koejen geboren; zy duurde niet zoo lange, want op den zesden of zevenden dag na de inentinge was zy op het hoogste: daar het ander ingeënte vee, op den tienden of elfden dag na de inentinge, eerst de scheidinge van de ziekte hebben; zy was daar en boven zoo ligt en draagelyk voor die dieren, dat ze voor onkundige nauwlyks te bemerken was. Het eerste kalf van 1771 was zekerlyk door inentinge gebeterd; aangezien er zedert dien tyt, tot 1774, geen veepest onder myn rundvee, zelfs niet in myne buurt, geweest was; en het stond beide, tegen de inentinge en natuurlyke besmetting. Het tweede hadde juist dezelfde ligte ziekte en driemaal naderhand ingeënt wordende, zonder gevolg van ziekte, bewees genoeg dat het gebeterd was. De ziekte van de andere zes, was van dien zelfden aart en tweemalen in het land zynde ingeënt, met stoffe daar men niet aan behoefde te twijfelen of ze was besmettelyk, verzekerden my genoegzaam, datze alle gebeterd waren;
de ondervinding stelde deeze zekerheid, nog verder buiten alle twyfel, want zy stonden een geheelen maand, onder een groten hoop ziek vee, zonder de minste aandoeninge, eene allersterkste besmetting door. Als men hier by overweegt, de sterke proeven van deezen herfst en winter, in nog grooter aantal op myne van dit voorjaar ingeënte kalveren genomen, die alles, wat ik van te voren hier van gezegt hebbe, regtstreeks bekrachtigen, zoo meen ik, dat men met genoegzame zekerheid kan besluiten, dat wy onze kalveren van gebeterde koejen geboren, door deeze inentinge tegen de veepest kunnen beveiligen; het welk ik my voorgesteld had aan te toonen. 

Immers is het ten eersten, door de ondervinding reeds lang uit gemaakt, dat kalvers van ongebeterde koejen, zo wel, voor datze in de opene lucht zyn geweest, als daar na, ingeënt zynde, of natuurlyk ziek wordende, sterven, zo wel als het bejaarde vee. 

Ten tweeden, heb ik bladz. 9, en 20 onwederspreekelyk getoond, dat vee van gebeterde koejen voortgebracht, na een half jaar of meer, in de buitenlucht geweest te zyn, niet minder sterft aan de besmettinge, dan het vee van ongebeterde koejen voortgeteelt. 

Ten derde, is het algemeen waargenomen, dat kalvers van gebeterd vee natuurlyk niet besmet worden, zo lang ze niet aan de opene lucht zyn bloot gesteld. onze onkunde omtrent de reden hiervan, kan de zekerheid eener standvastige ondervinding, niet kragteloos maken, ten vierden, kalvers van gebeterde koejen, eer ze in de opene lucht geweest zyn, ingeënt wordende, worden alle maar ligt ziek; gelijk door de bestendige uitkomsten van een zeer grote menigte proeven, door my, en anderen, op verscheidene plaatzen genomen, reeds zo zeker is gemaakt, dat het met geen schynbaare reden, meer in twyffel getrokken kan worden. Men zy slegts volkomen zeker, dat de kalvers waarlyk van gebeterde koejen zyn, waar omtrent wel eens bedrog gepleegt is; en al ware het, dat van twintig tot dertig kalvers , op het hoogste een enkelde stierf, zoude dit dog van zeer weinig belang zyn, nog de uitsteekende nuttigheid der ontdekking wegneemen. 

Ten vyfden, is het door de uitkomst der proeven gebleeken, dat deeze inenting alleen, hen niet zeker beveiligt, maar dat dezelve in het land herhaald moet worden, en dat die dan op ’t hoogste slegts eene ligte aandoening veroorzaakt, en zonder gevaar is; en deeze herhalinge op den tyt, door my, hier, en in mynen brief aangeweezen geschiedende, heb ik in alle myne proeven bestendig ondervonden, dat dit vee hoe sterk ook getoetst, voor geen besmetting verder vatbaar is; ook is my geene strydige ondervinding, van iemand hier omtrent bekend. Ik vlei my derhalven, en zo ik meen niet zonder grond, een zeker middel gevonden te hebben, ter behoudenis van ons kostelijk rundvee: waar by geen gevaar, ja zelfs geen verlies van vrugt of melk te vreezen is; en ik vond my verplicht, het zelve myne landsgenoten aan te bieden. Die de Jammerlyke verwoestingen der veeziekte, overweegt, die nu reeds meer dan 30 Jaren, omtrent in alle oorden van Europa, en vooral ook in ons vaderland; (wiens welvaart ten groten deele, in de veefokkerye gelegen is) heeft gewoed :en daar by bedenkt, hoe veele onzer kundigste geneesheeren, door de ongelukkige uitkomsten van duizenden van proeven, wanhoopig zynde, het verder onderzoek reeds hadden nagelaten; terwyl het met den gemeenen man, thans tot dat uiterste gekomen was, dat verre de meeste, geen eenig middel meer gebruiken wilden, die zeg ik, zal het gewigt eener zodaanige ontdekking, als ik de myne vertrouwe te zyn, geenzinds in  twijffel trekken. Althans ik voor my, kan niet nalaaten, met daukbaare erkentenis, de gunstige bestieringe van Gods wyze en aanbiddelyke Goedheid, er in te eerbiedigen. Acht iemand echter, dat ik de zekerheid myner ontdekking, dooreen groot aantal proeven, tot een hooger trap had moeten brengen, eerde voorzigtigheid toeliet, dat ik dezelve openbaar in ’t licht gaf: die bedenke (daar ik toch hier in alles gedaan hebbe wat my mogelyk was) of men van een eenig byzonder persoon, en in mynen stand, met billikheid, iets meer kan eischen. Als burger en als Christen oordeel ik, dat in ’t gemeen, de wetten van menschlievendheid, en in ’t byzonder de zugt voor het gemeene welzyn van ons dierbaar vaderland, van my vorderden, om, zo dra ik alle genoegzame zekerheid die ik voor my verkrygen kon, van zulk een allernuttigste ontdekking bekomen hadde, dezelve met langer agter te houden. Zo myne proeven, nu al iemand geene genoegzame zekerheid, voor de bestendigheid, van het door my ontdekte middel schynen te geeven, dan zal hy er echter nog dien hoogen trap van waarsohynlykheid, voor een verder goed gevolg, niet in kunnen ontkennen, die alle weldenkende, wier gelegenheid het is, moet aanspooren, om verder, door voorzigtig genomene proeven, en het aanmoedigen derzelve, inden zaak van zo veel aanbelang, na den volkomensten trap van overtuigende zekerheid, te zoeken; waar toe ik hen, om Neerlands welvaarts wille, op het vriendelykste uitnodige! Dit blyft toch ook altoos zeker, dat schoon het al in het vervolg eens mogt gebeuren, dat men een enkeld kalf van een gebeterde koe, naar myn voorschrift behandelt, kwame te verliezen, indien echter de evenredigheid, hier maar omtrent, of even zoo voordeelig blyft, als in de zo heilzame inenting der kinderpokjes onder de mensehen, myne ontdekking, reeds van het uiterste gewigt en voordeel is; terwyl de schynbaarste zwaarigheden en gemoeds bekommeringen die zo veel lieden, van de inenting der kinderziekte nog weerhouden, ten opzichte van het redenlooze vee, al hun kracht verliezen. Zode landman al zyn kalveren van gebeterd vee dan inente, en aanfokte, en alleen het ongebeterde vee , zo lang het toereikende was, verkogt of uitvoerde, en tevens omtrent den invoer, behoorlyke maatregelen genomen wierden, zoude er binnen weinige Jaren, geen ander dan gebeterd vee, in ons land te vinden zyn. In dit geval, zoude de inenting der kalveren, ook by den allerzwaarhoofdigsten, geen kommer meer kunnen baaren; en, door ons bij aanhoudendheid, van gebeterd vee te verzekeren, de smettelykste der landplaagen, belet worden binnen onze grenspaalen te dringen; zo lang van elders slegts, dein smetstof doorweekte, wel beslotene, en terstond verzondene draaden tot de inenting te bekomen waren. En ach ! of dezelve eens in geheel Europa niet meer te vinden mogten zyn. Welk een streelend, en waarschynlyk, al te streelend uitzigt! Hoe zeer echter de zorgvuldige aandagt, van ’s Lands wyze en weldoende vaderen waardig! Doch ik merke, dat ik, door het maken van ontwerpen, buiten mynen kring van waarneemer trede, en late zulks derhalven, liever aan het oplettend doorzigt over , van hun, wien deeze zorgen zyn aanbevolen. Ik zal dan eindigen met volgens myne beloften, nog een duidelyk bericht van de wyze der inentinge te geeven. 

Wat de manier der inentinge aangaat, die is zeer eenvoudig; men heeft er slegts toe nodig smetstoffe, een Naald, Garen, en een Doos, of Glasje, om het garen, inde smetstoffe nat gemaakt zynde, te bewaren.
Smetstoffe noemt men, het vogt uit de oogen, neus of mond, van een beest dat aan de veepest ziek is. Ik neem de stofte altoos uit de neusgaten. Zeer zorgvuldig moet men zyn in het noemen van goede smetstoffe, dat is, die zeker besmettelyk is, op dat men zig zelfs en anderen niet misleide. De stoffe vaneen beest, dat in den tweeden, derden of vierden dag der ziekte is, genomen zynde, voor dat het dier de minste tekenen van beterschap geeft, vers gebruikt wordende houde ik voor besmettelyk. Daar en tegen is de stoffe genomen vaneen beest, dat zekere tekens geeft van beterschap, zelden of nooit besmettelijk. Stoffe vaneen beest dat zes of zeven dagen is ziek geweest, is twyffelagtig besmettelyk. 

De Naald dient van zwaarte te zyn als een gemeene zeylnaald, daar het ook zeer wel meede geschieden kan. Die ik gebruike, is van het punt, tot daar ze rond word, platagtig, met twee scherpe zyden, die op haar breedste wat buiten de rondte van de naald uitsteeken, hij staat een weinig gebogen, en gaat gemakkelyk door het vel: de draden volgen door de breedte en scherpte der zyden ook zeer gemakkelyk. 

Het Garen diend in het gemeen los, en tamelyk sterk te weezen; los op dat het te ligter doorweekt worde, en veel vogt kan houden; tamelyk sterk, op dat by de inentinge, of naderhand by het wegneemen der draden, niet ligt breeke, en dus geene ontsteekinge buiten noodzakelykheid veroorzake, of verergere: ik neeme wit ongetwynd vlassen garen, dat beide deeze hoedanigheden bezit; het is te koop in onze Bont en Linnenwinkels, onder de naam van linnen stopgaren, en ten opzigte der zwaarte verschillende in zoorten; het zwaarste is tot de inenting het beste. 

Het Doosje of Glaasje heeft geene beschryvinge nodig, ik gebruike meest een houten doosje; dog als men de stoffe eenige dagen denkt te bewaren, is een glas, dat digt gestopt kan worden, best. 

Het garen tot de inentinge willende gebruiken, zoo snyd men het, terwyl het nog droog is, in einden, ter lengte van zes of zeven duimen. Smetstoffe willende neemen, zoo neemt van deeze einden een strengetje, ter dikte van de steel vaneen tabakspyp, doende het zelve twee of drievoudig losjes te hoop, stoppende het zo in de neusgaten vaneen ziek beest, het garen tusschen duim en vinger vasthoudende, beweegende het op zulk een wys, dat het wel doorweekt worde. 

Met dit nu rondom nat en wel doorweekte garen, geschied de inentinge op volgende wyze. Men laat het garen, door iemand die schoone handen heeft, uit malkanderen doen; en de draden in zulke kleine strengetjes, als gevoeglyk door het oog van uwe naald kunnen gebragt worden, op een bord by malkander langs leggen; van het zwaarste linnen stopgaren heeft men, op eène plaats inentende, aan drie draden tot ieder beest genoeg. Het garen door het oog van de naald gebragt zynde, laat men het dier, dat men wil inenten, met de eene zyde tegens een schuttinge wat aandringende, vast houden; vattende met de duim en voorste vinger van de eene hand, het vel, steekende kort aan de duim en vinger, door liet nu dubbel gevouwen vel, tusschen hetzelve en de vetrok door; men trekt de draden wel eens heen en weder, en knoopt gemeenlyks, om het uitvallen te beletten, de einden aan malkander vast. 

De plaatsen, daar men gemeenlyks inent, zyn van agteren op de dyen, op die plaatze, daar het vel op het ruimste is; ook kan men inenten op het oor: op den staart, of in het uiterste einde van den staart, dwars doorsteekende; deeze laatste manier is de allergemakkelykste. 

Men neemt de draaden weg, op den vierden of vyfden dag na de inentinge, en drukt de etter uit de wondjes. Zoo er eenige ontstekinge van belang mogt komen, dat gebeuren kan, als men op de dyen inent, wy hebben dezelve altyt kunnen geneezen met Azyn; de wond daar meede wasschende of spuitende, na dat de zaak vereischte.
By kalveren heeft men genoegzaam nooit deeze toevallen. 

Ik houde meest van de inentinge op de dyen, om dat ik door waarneemingen en proeven verzekert ben, dat er by de andere methoden van inentinge, meer zullen onderlopen, die niet en vatten. Nog onlangs hebbe ik met eener leye smetstoffe, en wel doorweekte draden, ingeënt op dezelfde stallinge vyf ongebeterde beesten, alle in het uiterste eindje van den staart, een van deeze vyf wierd op den  gewoonen tyt ziek, en de andere bleeven gezond, tot eene natuurlijke besmettinge, haar allen overviel. 

Ik ben er tot nog toe voor, de kalvers van gebeterde koejen driemaal in te enten: de eerste maal in huis, voor dat ze inde opene lucht geweest zyn, en liefst wagte ik tot dat zy zes weeken oud zyn; de tweedemaal, wanneer ze drie of vier weeken in het land hebben geweest; en de derde of laatste maal, inde maand Augustus of September; vooronderstellende, dat ze in Mai zyn in het land 

gekomen. 

Dewyl uit onze proeven blykt, dat de inentinge in het land noodzakelyk moet geschieden, zo is de vrage, of men nu de inentinge in huis niet zoude mogen agterlaten. De uitkomst van de drie kalveren, by myn oom Jan Willems Smit, in Juny in het land ingeënt, waar vaneen tamelyk zwaar ziek wierd, en een ander is gestorven: en verscheide andere gevallen, dat kalveren van gebeterde koejen, slegts voor zeer korten tyt inde opene lucht geweest zynde, evenswel kort daar na aan de veepest zyn gestorven, doen my besluiten, dat het als nog niet raadzaam is, deeze eerste inentinge na te laten. 

De tweede inentinge is nodig, als een proeve van de eerste, om dat, wanneer het eens gebeurde, dat er een enkele onderliep, die niet en vatte voor de eerste reis, of dat nog erger is, wanneer men eens 

stoffe had gebruikt, die niet besmette, zoo zoude deeze inentinge naar alle waarschynlyklieid zeer nodig weezen; en als deeze tweede inentinge, eens de kalvers voor altoos voor eene volgende besmettinge beveiligde, dat reeds waarschynlyk is, zoo zoude zy te gelyk als borge kunnen zyn, voor de laatste inentinge, inden herfst, dat is, wanneer men by de laaste inentinge eens stoffe nam, die niet besmette, zo zouden niet tegenstaande deeze misslag, onze kalvers nog gebeterd zijn. 

Het gevaar by alle deeze inentinge is zoo gering, dat van alle die ik hebbe ingeënt, nooit geen een enkele is gestorven. De ziekte 

448 

is gemeenlyks op den zesden of zevenden dag na de inentinge op het hoogste, en zo ligt, dat, die het voor de eerste maal ziet, het nauwlyks kan geloven, dat ze ziek zyn. De meeste zyn slegts wat suf of slaperig, en dit begint doorgaans op den vierden dag na de inentinge, eenige hoesten nu en dan; sommige knersen op de tanden, het geen byzonder aan de veepest eigen is; meest alle drinken zy de ziekte door, als gezond zynde, dog schynen, door dien ze meest altyt stille zyn, geen groot verlangen daar na te hebben. Het gevaar om met deeze ligt zieke kalveren, de besmettinge te ver spreiden, is, als men eene tamelyke voorzorge gebruikt, zeer gering; hier is geen stank als by ander ziek vee, er heeft geene spuitinge plaats, geen verrottinge van doode lyken, nog vervoeringe van vleesch of vet nog huiden; de ondervindinge komt hier moede overeen, op alle plaatsen daar men deeze kalveren heeft ingeënt, is het ander gebeterd vee gezond gebleven. 

Egter zoude ik niemand durven raden, zynne kalvers m te enten, in het zelfde huis, daar men ongebeterd vee heeft staan; dit agte ik gevaarlyk en voorbarig, dewyl er geene dringende redenen zyn, waarom men zulks zoude doen, want deeze kalvers zyn niet vatbaar voor de natuurlyke besmettinge, voor dat ze inde opene lucht zyn geweest, en eenige weeken ouderdom maken weinig verandering in de ziekte; dus kan men zonder gevaar, eene behoorlyke gelegenheid tot de eerste inentinge afwagten, dat is, wanneer het ander ongebeterd vee des voorjaars inde weide komt; en wanneer men by de inentingen in het land de kalveren van het ander vee, behoorlyk afzondert, heeft men geen gevaar te vreezen. 

Zie daar myn waarde Landsgenooten! een middel ter behoudenis van ons kostelyk vee, vergeef my deeze stoute taal, myne ondervindinge gedoogt, in my geen twyffeling meer. Geniet gy dan myn 

waardste medemensch, de beoogde, heilzaame vruchten myner ontdekkinge, laat het een nieuwe drangreden voegen, aan uwe veelvuldige verpligtinge tot dankbaarheid, omtrent dien Goedertieren 

WELDOENER, dien wy, zonder ons aan de snoodste ongevoeligheid schuldig te maken, niet kunnen nalaten, hier van de Eer te geeven. 

EINDE. 

Noot. Door den heer J. Sibinga Mulder ontvingen we het hierboven afgedrukte geschrift van den heer Geert Reinders over Waarneemingen en Proeven van den heer Reinders in Bussum. Daar het geschrift, waarvan nog slechts een exemplaar bestaat, een waardevolle bijdrage is tot een geschiedenis van de bestrijding der besmettelijke veeziekten in ons land, hebben wij het gaarne in zijn geheel opgenomen en bieden het hierbij aan „de goedgunstige leezers” van den 20en eeuw ter lezing en leering aan. 

De Redactie. 

___________________________________________________________

Naar Geert Reinders de Enter | Levensbeschrijving, Publicaties en Artikelen