25-01-1855 Vonnis Kerkelijk Geschil Warfhuizen

___________________________________________________________

In naam des Konings!
De Arrondissements Regtbank te Appingedam, Provincie Groningen, heeft het navolgend vonnis gewezen,
In zake
Onne Jans Jeltes, Schoolonderwijzer te Schouwerzijl, diaken der Hervormde Gemeente te Warfhuizen, en als zoodanig lid van den Kerkeraad aldaar, eischer bij behoorlijk geregistreerde dagvaarding van den vierëntwintigsten September achttienhonderd tweeënvijftig, comparerende bij Mr. M. E. Cleveringa, Prokureur,
tegen
Elle Heines Ellens, Lammert Heines Ellens en Grietje Heines Ellens, alle wonende op den Hoorn, onder Warfhuizen, gedaagden bij die dagvaarding, comparerende bij Mr. Sichterman van de Brake, Prokureur.

De Prokureur Mr. Cleveringa, concludeerde voor den Eischer:
„Dat het der Regtbank behage te verklaren, dat de op den zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig door den eersten gedaagde gedane beroeping (benoeming?) van een Predikant te Warfhuizen is nietig en van onwaarde en geen verder gevolg kan hebben, en te verstaan, dat de gedaagden tot de verkiezing van een Predikant dezer Gemeente ter vervulling der thans aldaar bestaande vacature niet bevoegd zijn, althans niet anders dan medestemmende met den Kerkeraad, of uit een dubbeltal daartoe door de Gemeente of den Kerkeraad geformeerd, en eindelijk de gedaagden te veroordeelen in de kosten van het geding.”

Voor de Gedaagden is geconcludeerd:
„Ten einde het der Arrondissements Regtbank moge behagen den Eischer in zijnen eisch te verklaren niet ontvankelijk, immers en in allen gevalle hem dien eisch te ontzeggen met de kosten.”

  De Arrondissements Regtbank,
Gezien de conclusiën door de Prokureurs van partijen genomen.
Gehoord de in dezen gevoerde pleidooijen.
Gehoord den Heer Officier van Justitie, concluderende schriftelijk, dat de Regtbank den eischer zal verklaren niet ontvankelijk in zijnen ingestelden eisch, immers en in allen gevalle hem dien zal ontzeggen, met veroordeeling in de kosten.

Gezien de processale stukken.
Overwegende, wat belangt de daadzaken, dat de Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Warfhuizen bij behoorlijk geregistreerd exploit van den zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig aan de drie gedaagden, pretenderende de primaire Collatie te bezitten te Warfhuizen, zonder daarom te hebben willen erkennen het regt en de bevoegdheid der geinsinueerden die zij zich toeschrijven, noch de geldigheid der tegen dien dag opgeroepene vergadering van Stemgeregtigden van Warfhuizen, noch de bevoegdheid van een hunner als gemagtigde, een tweetal Predikanten hebben aangeboden ter vervulling der vacante Predikantsplaats te Warfhuizen;
Dat de eerste gedaagde in zijne hoedanigheid als overstemmend Collator van de Pastorij en Kosterij te Warfhuizen, op dien zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig, tot Predikant der Hervormde Gemeente te Warfhuizen heeft benoemd den Heer Jan Marissen van Loon, destijds Predikant te Hoogezand, die niet behoorde tot het aangeboden tweetal;
Dat de bovengenoemde Kerkeraad geweigerd heeft de beroeping op den benoemde uit te brengen, en bij exploit van den achttienden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig (behoorlijk geregistreerd) heeft te kennen gegeven aan het Klassikaal Bestuur van Onderdendam, dat Hij de benoeming van een Predikant te Warfhuizen, gedaan door de drie erfgenamen van Heine Ellens Ellens (de gedaagden) zich noemende primaire Collatoren, houdt voor ontwettig, dat ook dat Bestuur, als nu de functiën des Kerkeraads vervullende, zich van de beroeping zal hebben te onthouden, onder protest van contrarie;
  Dat het Klassikaal Bestuur niettemin, doende wat des Kerkeraads was, het beroep heeft uitgebragt op den benoemden Predikant, die echter voor die beroeping heeft bedankt;
Dat door den eersten gedaagde vervolgens successivelijk altijd gedurende den loop van het onderwerpelijk geding vier Predikanten te Warfhuizen zijn benoemd, waarvan de drie eersten voor de beroeping hebben bedankt, doch de vierde dat beroep heeft aangenomen en in functie is getreden;
Dat Enne Jans Hekma en Onne Jans Jeltes, de eerste zich noemende ouderling en de andere diaken der Hervormde Gemeente te Warfhuizen, bij behoorlijk geregistreerd exploit van den vierëntwintigsten September achttienhonderd tweeënvijftig, tegen de gedaagden eene vordering in den Gerigte hebben gebragt, ten einde op daarin vervatte gronden, te hooren nietig en van onwaarde verklaren de op den zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig door de gedaagden gedane beroeping, van eenen Predikant te Warfhuizen, met wijderen als ter conclusie;
Dat de gedaagden op dien eisch procureur hebben gesteld;
Dat de eischers bij hunne conclusie ter rolle op den achttienden November achttienhonderd tweeënvijftig in zoo ver van de dagvaarding zijn afgeweken, dat zij nu stellen dat de eerste gedaagde de benoeming van een Predikant te Warfhuizen in geschil heeft gedaan, en nu de vernietiging vragen van de door hem gedane beroeping;
Dat daarop, tengevolge het overlijden van den eischer Enne Jans Hekma op den dertigsten December achttienhonderd tweeënvijftig, het regtsgeding bij vonnis dezer Regtbank van den achtëntwintigsten April achttienhonderd drieënvijftig, behoorlijk op de expeditie geregistreerd, hervat is verklaard op de laatste gedingstukken, op naam van den eischer Onne Jans Jeltes;
Dat de gedaagden vervolgens hebben opgeworpen de exceptie van onbevoegdheid ratione materiae, doch dat die is afgewezen bij vonnis dezer Regtbank van den tweeëntwintigsten December achttienhonderd drieënvijftig behoorlijk op de expeditie geregistreerd;
Dat daarop de gedaagden Elle Heines Ellens en Lammert Heines Ellens op vraagpunten zijn gehoord, terwijl Grietje Heines Ellens door aanhoudende ongesteldheid daarin verhinderd, op hare verklaring, met wederzijdsch goedvinden van partijen, geacht is op de gestelde vraagpunten eveneens te hebben geantwoord, als haar broeder Lammert en zich te refereren aan de door dezen gegeven antwoorden, welk verhoor op vraagpunten door de Regtbank is gehouden den zesden September des vorigen jaars, waarvan het opgemaakt procesverbaal behoorlijk op de Minute en het daarvan afgegeven Extract is geregistreerd;
Eindelijk, dat door de gedaagden onderscheidene middelen, zoo tot niet ontvankelijkheid als tot staving van de regtmatige uitoefening van hun regt, tegen den eisch zelven zijn aangebragt.
In regten,
Overwegende, dat voor alles te onderzoeken valt, of de door de eischers bij hunne conclusie beproefde afwijking van de dagvaarding kan worden toegelaten?
Overwegende ten dezen, dat eene dagvaarding om aan de vereischten der Wet te voldoen onder anderen moet inhouden, de middelen en het onderwerp van den eisch, en dat de eischer wel bevoegd is, om den eisch te wijzigen of te verminderen, maar geenszins om het onderwerp van den eisch, het objectum litis te veranderen;
Overwegende in casu, dat bij de dagvaarding als onderwerp van den eisch was gesteld het factum dat de drie gedaagden, bewerende de primaire collatie te Warfhuizen te hebben, op den zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig eenen Predikant aldaar hebben benoemd, zonder daartoe bevoegd te zijn, terwijl dat positum bij conclusie ter rolle in zoo verre is veranderd, dat de eischers nu stellen, dat de eerste gedaagde den Predikant heeft benoemd;
Overwegende, dat die verandering ten gevolge waarvan de vordering ook te onregt zou zijn ingesteld tegen den tweede en de derde gedaagde, die in dat geval vreemd aan de handeling
zijn, niet is geoorloofd, en dat alzoo moet worden regt gedaan op de dagvaarding zoo als die is liggende;
Overwegende nu, dat al was ook door de overgelegde in behoorlijken vorm afgegeven copie der akte van Collatie geregistreerd zonder renvooijen te Appingedam den vijfden November
achttienhonderd drieënvijftig, deel eenentwintig, fol. honderdzesentwintig, recto vak drie. Ontvangen voor regt met de 38 opcenten, een gulden tien een tweede cent, de Ontvanger
(get) G. H. A. Schöningh, niet alreede volkomen bewezen, dat niet de drie gedaagden, maar de eerste gedaagde geheel alleen de benoeming van een Predikant te Warfhuizen op den zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig heeft gedaan, dit punt zou moeten gerekend worden tusschen partijen in confesso te zijn, omdat de eischers bij hunne conclusie hebben trachten weg te nemen de dwaling, waarin zij hieromtrent bij hunne dagvaarding waren vervallen;
Overwegende gevolgelijk, dat nu het eenmaal vast staat, dat de drie gedaagden, op den zesden Augustus achttienhonderd tweeënvijftig, geen Predikant bij de Hervormde Gemeente te Warfhuizen hebben benoemd, de eisch berust op eene daadzaak die niet bestaat, en dat er dan ook geene termen kunnen zijn om zoodanige beroeping nietig en van onwaarde te verklaren;
Overwegende, voorts, dat de eischer, hoewel hij bij pleidooi ook daarop is neergekomen,nevenwel bij dagvaarding aan de gedaagden niet heeft betwist het regt van primaire collatie te Warfhuizen, althans niet regtstreeks en in duidelijke bewoording, maar alleen den omvang en de uitgestrektheid van dat regt, met andere woorden de wijze van uitoefening van
dat regt, zoo ten opzigt van dat regt zelf, als ten opzigte van de gedaagden;
Overwegende, wat betreft de middelen van niet ontvankelijkheid, dat de beide eischers, zich noemende leden van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Warfhuizen, en later de eischer Onne Jans Jeltes alleen als diaken, regtens onbevoegd zijn, tot het individueel, als leden van den Kerkeraad, althans zonder daartoe behoorlijk geauthoriseerd te zijn, instellen van den onderwerpelijken eisch, die in allen geval alleen zou toekomen aan den Kerkeraad als collegie, indien deze vermeenen mogt gevolg te moeten geven, en zulks nadat de benoeming reeds eene beroeping was geworden, aan het door hem gedaan protest aan het Klassikaal Bestuur van Onderdendam, tengevolge van zijn bevorens gedaan aanbod aan de gedaagden van twee Predikanten, om daaruit eene keuze te doen;
Overwegende bovendien, dat eens voor een oogenblik aangenomen, dat de eischers als leden van den Kerkeraad als zoodanig individuëel bevoegdheid tot den eisch hadden, en dat zij, als zoodanig ondergeschikt aan het Klassikaal Bestuur, dat bij deze beroeping de functiën des Kerkeraads heeft vervuld,
tegen die handeling van dat Bestuur konden opkomen, dan toch voorzeker zoodanige vordering, die zich geheel op kerkelijk terrein zou moeten bewegen, door hen niet zou dienen aangebragt te zijn bij de burgerlijke Begtbank;
Overwegende echter, dat het regtens niet is gebleken, dat de eischers vóór het uitbrengen van den eisch legaal kennis hebben gedragen van het bedanken van den beroepen Predikant;
Overwegende eindelijk, wat den eisch zelven raakt, dat bij art. 5 van het Souverein Besluit van den 26 Maart 1814 Staatsbl. N°. 46, en bij het Souverein Besluit van den 28 September 1814 Sub. 2° Staatsbl. N°. 102, onderscheiden wordt tusschen het Uniek of volstrekt Collatieregt, en de mede stemmende Collatiën, en dat de beperkende bepalingen in de uitoefening van dat regt alleen betreffen het eerstgenoemd regt, zoo als duidelijk blijkt uit het, hoewel later bij Koninklijk Besluit van den 24 Januarij 1850 Staatsbl. N°. 2, ingetrokken Souverein Besluit van den 1 Februarij 1815 Staatsbl. N°. 10, dat de onderwerpelijke Collatie behoort tot de mede stemmende, dat de omstandigheid, dat de meerderheid van stemmen zich onder één persoon bevinden, geene verandering in dat regt maken, en dat het alzoo bij deze primaire Collatie, geheel onverschillig is, of de Predikant te Warfhuizen al of niet eenig subsidie van de Landskasse geniet, waarvan trouwens ten processe ook niet is gebleken;
Overwegende, dat, indien de Kerkeraad van de Hervormde Gemeente te Warfhuizen vermeende, bij de benoeming van een Predikant aldaar het regt van medestemming te hebben, hij dan dat regt had kunnen doen gelden, tengevolge van de blijkens de reeds bovengenoemde akte van Collatie van wege den eersten gedaagde behoorlijk gedane oproeping van pretense medegeregtigden, maar dat Hij, dit verzuimd hebbende, op grond dat het genoemd collegie niet tot de benoeming heeft medegewerkt, de beroeping niet zou kunnen aanvallen, dat overzulks de eischer individueel dit geheel niet kan, en dat hieruit dan ook van zelf volgt, dat hij individueel geen belang bij de actie heeft;
Overwegende, dat ook de toevallige omstandigheid, dat twee der medegeregtigden relatief de bevoegdheid misten, om hun regt te mogen uitoefenen, niet tengevolge heeft kunnen hebben, dat de eerste gedaagde ook daardoor van de uitoefening van zijn regt zoude verstoken zijn, terwijl ten overvloede daaruit, dat er na het bedanken van den beroepen Predikant successivelijk op dezelfde wijze drie Predikanten te Warfhuizen zijn beroepen, die echter alle voor de beroeping hebben bedankt, en eindelijk een vierde is beroepen, almede op dezelfde wijze als vroeger, die dat beroep heeft aangenomen en in functie is getreden, veilig het besluit mag worden getrokken, dat de ondenverpelijke benoeming, door den eersten gedaagde alleen en zonder medewerking van de beide andere gedaagden gedaan, allezins is geweest in den wettigen vorm.
Gezien art. 134, 56 B. R. en de Souvereine Besluiten van den 26 Maart en 28 September 1814, Staatsbl. N°. 46 en 102.
Regtsprekende in naam des Konings!
Verklaart den Eischer niet ontvankelijk in den door hem en nu wijlen Enne Jans Hekma ingestelden eisch, immers en in allen gevalle ongefundeerd, mitsdien ontzegt hem dien en veroordeelt hem in de kosten.
Aldus gedaan, gevonnisd en in ‘t openbaar uitgesproken bij de Arrondissements-Regtbank te Appingedam, ter teregtzitting van donderdag den vijfentwintigsten Januarij achttienhonderd vijfenvijftig, ten bijwezen van Mr. W. J. Mees, Officier van Justitie. Tegenwoordig Mijne Heeren Mr. F. S. Reiding van Lijphart, President, L. J. Vos en Jhr. E. J. Lewe van Aduard, Regters, en de Griffier.
(w. g.) Lijphart, President, de Griffier Chr. Th. Wenniger.
Voor Expeditie
de Griffier (w. g.) Chr. Th. Wenniger.

___________________________________________________________

Naar Enne Jans Hekma
Naar Onne Jans Jeltes
Naar Elle Ellens