___________________________________________________________ |
22-09-1934 Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag
Marten Douwes Teenstra
„Hora ruit”.
De tijd snelt voort….
De tijd snelt voort …..
Vooral nu we ouder worden, beseffen we meer en meer de beteekenis van ‘t eenvoudige „Hora ruit”, eens de veelzeggende lijfspreuk van Hugo de Groot.
Teenstra koos het als motto voor de door hem uitgegeven Almanakken.
Als kind reeds trok het op de titelpagina na dezer boekjes onze aandacht.
Zonder de beteekenis te weten, vermoedden we toch, dat dit zinnetje een bizondere beekenis moest hebben. Toen het ons later verklaard werd, zagen we ze weer voor ons, die groen gekafte, vergeelde Almanakken, waarin we zoo vaak hadden zitten bladeren….
In onze jeugdjaren hoorden we in gesprekken thuis vaak den naam Marten Douwes Teenstra. Hij was dan ook in de vorige eeuw een bekende persoonlijkheid in ons geweest, over wien — zelfs lang na z’n dood – veel gesproken werd.
Door z’n merkwaardigen levensloop niet alleen, maar ook door z’n kernachtige, rake, soms echter voor bepaalde personen zeer beledigende op- en aanmerkingen. Z’n geschriften, en wel voornamelijk z’n Almanakken, bezorgden hem eveneens eenigen naam. Nog zijn enkele anecdoten, kwinkslagen, scherpe antwoorden van Teenstra niet vergeten!
Zijn eerste Almanak verscheen in 1844 en een reeks van 20 à 22 jaren waren ze welkome gasten bij boer en burger. Door die jaarboekjes – en niet gering te schatten verdienste van Teenstra — heeft hij in de dagen, dat er weinig of geen tijd aan aan lectuur werd besteed, velen in ons gewest aan ’t lezen gebracht.
Marten Douwes — zooals hij in den regel genoemd werd — was een hoogst eigenaardige scherpzinnige persoon.
Tegenspoeden, die hem troffen, maakten hem “wrevel”. sarcastisch, cynisch.
Populair is hij daarom nooit geweest. Hij werd eerder gevreesd: men was bang voor z’n scherpe tong, voor z’n pen….
Wilde iemand wiens geweten misschien niet al te zuiver was, in dien tijd met de snik naar de stad dan vroeg hij den schuitevaarder zoo bij z’n neus langs: „Gait Marten Douws ook mit?”
Knikte de baas ja, dan was het: “Joag moar deur, ‘k goa ankom Dinsdag wel mit”….
’t Is wel interessant een oogenblik bij dezen, eens alom bekenden, nog niet vergeten Groninger, stil te staan.
In het laatst der 18e eeuw — precies 1776 — kocht een arme Friesche boer, Marten Edsges Teenstra, financieel geholpen door een rijken neef, de groote boerderij Castor te Zuurdijk.
Teenstra ging op Castor wonen, waar de schrandere z’n groote werkkracht en ondernemingsgeest weldra tot welvaart kwam.
Hij is vooral bekend geworden, toen hij in 1792 het eiland het Ruigezand, ten zuiden van het Reitdiep kocht.
Zijn zoons Douwe Martens en Edsge Martens verkregen Ruigezand, terwijl de vader het eigendom der beklemming verkreeg.
Ruigezand werd spoedig bedijkt: het land werd in twee groote boerderijen met royale behuizingen verdeeld, waarvan de oostelijke aan den jongsten zoon Edsge Martens T. werd toegewezen.
De westelijke boerderij verkreeg de oudste zoon Douwe Martens T.
Beide broers stonden bekend als bekwame, vooruitstrevende landbouwers. Douwe Martens T. woonde op de boerderij tot z’n overlijden in 1823.
Zooals men weet, vindt men in de kerk te Oldehove een eenvoudige marmeren gedenkteeken voor deze gebroeders Teenstra, beide op de door henbinnengedijkte polder het Ruigezand overleden.
Onze Marten Douwes T. nu was een zoon van Douwe Martens T. van het Ruigezand en werd aldaar geboren den 17 Sept. 1795. Hij bracht z’n jeugd dus door op een welvarende boerderij. De vader zag zijn zoon graag opgeleid tot Doopsgezind predikant, maar Marten Douwes onderbrak z’n studiën en kwam weer in het boerenbedrijf.
Toen de jongeling trouwplannen koesterde, werd er uitgezien naar geschikte landerijen, waar Marten Douwes met z’n vrouw kon vestigen als landbouwer. Dat men vruchtbaar land zocht, spreekt wel vanzelf. Men kocht in 1819 ruim 102 H.A. land onder den Andel, in den toen pas ingedijkten Noordpolder. Volgens sommigen waren deze landerijen onbehuisd, terwijl een andere opgave vertelt, dat T. in 1819 „de oude bouwvallige boerderij met met 29 bunder 42 roeden, 84 ellen uiterdijksland en 72 bunder, 88 roeden, 57 ellen polderland, tezamen dus 102 bunder, 31 roeden, 21 ellen land kocht”. De oude behuizing — zoo wordt er bijgevoegd — stond aan de binnenzijde van den in 1718 gelegden middeldijk en was geheel, ook het voorgebouw, met stroo gedekt. De koopsom bedroeg f 61000.
Het land in den Noordpolder was toen nog niet door slooten ingedeeld. Direct werd met het indeelen der landerijen en het bouwen van een kostbare boerderij begonnen.
De kapitale boerderij, bekend als „Arion”, was in 1820 gereed. Het heele bedrijf kwam toen op de som van ruim f 100.000. Van dit kapitaal kon T. zelf het vierde deel bijbrengen.
‘t Was toen een florissante tijd voor den landbouwer. Eenige jaren later echter was het met dien bloeitijd gedaan. De prijzen der landbouwproducten daalden sterk, de waarde der landerijen verminderde in ‘t zelfde tempo, ‘t landbouwcrediet eveneens.
Teenstra stond er slecht voor, vooral ook daar z’n vader, mede door de tijdsomstandigheden, niet in staat was bij te springen.
Mogelijk was Marten Douwes bovendien niet zoo zeer voor ‘t boerenbedrijf geschikt: allerlei andere zaken vroegen misschien te veel van z’n belangstelling.
Eindelijk was het zoover, dat „Arion” verkocht moest worden. Dit gebeurde in 1826: de prachtige boerderij met ruim 102 H.A. uitstekend land ging voor f 21000 in andere handen over ….. Eigenaar werd misschien de heer Luitje Bouwman.
Later werd de boerderij bewoond door Pieter Hendrik Meekhoff Doornbosch, vader van Jan Doornbosch, den bekenden Burgemeester van Baflo en Voorzitter van het Waterschap Hunsingo, die te Velp overleed.
Als bizonderheid vermelden we nog, dat „Arion” in 1856 weer verkocht werd voor f 105000.
Teenstra was dus in 1826 als zoovele landbouwers in dien tijd geruïneerd, niet in staat z’n schulden te betalen. Dit was voor den eens zoo voornamen landbouwer een vreeselijke slag! Z’n schulden niet te kunnen betalen….., dit hinderde T. geweldig. Toch bleef hij niet bij de pakken neerzitten. Hij trachtte zich een nieuw bestaan te veroveren, hetgeen ten zeerste te prijzen valt. Z’n studiën voor Doopsgezind predikant kwamen hem thans uitstekend te pas.
T. verkreeg een betrekking in O. Indië: inspecteur van bruggen, wegen enz.
Hij vertrok in 1826 met het schip „Abel Tasman”.
Voor z’n vertrek zond hij een gedicht van 69 verzen „Afscheid aan mijn Vrienden“, aan Dr. de Waard toenmaals geneesheer te Grijpskerk.
Uit dit gedicht leeren we T. kennen als een man van karakter: eerlijk, rond, ondernemend. Hartroerend zijn de verzen aan vrouw, kroost, broers en zusjes gewijd.
Zou ‘k hoofd en handen nu werkloos laten hangen
Neen, m’n schulden te voldoen — is m’n verlangen!
Dat z’n echtgenoote, Geziena Debora van der Ley, haar man liever hier hield, blijkt uit dit Afscheidsvers, waarin voorkomt:
‘k Wil liever, riep zij, met de kinderen zwerven
En beedlen langs den weg, dan u te moeten derven….
T. was echter vast besloten te gaan; hij bezweek niet voor de smeekingen der arme vrouw:
Nee vrouw, laat mij deez’ eer behalen:
Hij heeft het weer terecht gebracht!
T. bedoelde hiermee: hij heeft z’n schuldeischers betaald. Hoe rondborstig-eerlijk vertelt hij over z’n financiëele ineenstorting:
Wij kochten land in dure tijden,
Een huis werd op dat land gebouwd.
Dit, dit was d’ oorsprong van ons lijden,
Die tijd heeft ‘t onheil ons gebrouwd.
Een ton werd ruim, waarvan wij een vierde zelf bezaten,
Besteed, ‘t Restant geleend en — onbetaald gelaten.
Drie vijfde ton is nu verloren,
Wijl alles thans in waarde daalt,
Wat prijsjes geeft men voor ons koren,
‘t Wordt met een zesde nu betaald,
Van ‘t geen voor zeven jaar den landman werd gegeven,
En zoo een groot verlies heeft ons uit ‘t spel gedreven.
De vrij opgevoede boerenzoon was echter geen man om ambtenaar, ondergeschikte te zijn.
Z’n rechtvaardigheidsgevoel z’n scherpe tong speelden hem dikwijls parten. In O. Indië bleef hij slechts een korten tijd. Van hier vertrok hij naar W -Indië als Rijks Cultivateur in de Kolonie Suriname. Hij werkte er van 1828— 1834 en was er tevens Voorz. van het landbouwgenootschap „Prodesse conamur“.
Hij bezocht in 1828 en ’29 en later in 1833 en ’34 de W. Indische eilanden. Ook in de West kon hij het niet vinden. Keerde in ’34 terug naar ‘t lieve Vaderland.
Werd als leider geplaatst bij een groote landbouwonderneming van Hollandsche kapitalisten op Eierland (Tessel). Ook hier was hij te sarcastisch voor z’n superieuren.
Van Tessel trok hij naar Ulrum, waar hij zich vestigde in een renteniershuis, dat door hem “Noord- Indië” werd gedoopt. Hier woonde hij tot aan z’n dood.
Hij schreef verschillende werken:
„De vruchten mijner werkzaamheden gedurende mijne reis over Kaap de Goede Hoop naar Java en terug over St. Helena naar de Nederlanden“,
„De landbouw in Suriname met platenatlas”,
„De Nederl. W. I. eilanden”,
„Kroniek, inzonderheid voor Groningen, Friesland en Drente“,
„De Kinderwereld“,
„Volksverhalen en Legenden“,
de „Landhuishoudkundige Almanakken”, enz.
Hij heeft door z’n werken over onze Koloniën er toe bijgedragen, dat deze meer en beter bij ons volk bekend werden.
Z’n „Kronieken”, „De Kinderwereld”, z’n „Volksverhalen en Legenden”, z’n Almanakken geven een schat van interessante gegevens op historisch en folkloristisch gebied.
Het vroegere Museum te Wehe bezat vele voorwerpen door T. uit O. en W. Indië meegebracht.
Uit de slaapkamer van Napoleon op St. Helena wrikte T. den spijker los, waaraan de groote Napoleon gewoonlijk z’n horloge hing. Dezen spijker bracht T. als curiositeit mee naar Holland.
In z’n Kroniek vertelt T., dat hij op St. Helena het graf van Napoleon onder een zevental kwijnende treurwilgen aanschouwde. In het daar liggende Album, hem door den sergeant Huber, de laatste Franschman op dat eiland, die Napoleons graf was blijven bewaken, aangeboden, schreef T. een naamvers.
T. overleed in 1864. Op z’n graf te Ulrum staat een eenvoudige tombe, waarop een door T. zelf vervaardigd vers:
„Hier staat zijn laatste koffer
In ‘t stille graf,
Het stof behoort aan ‘t stof
Hij lei z’n reiskleed af.
— De onsterfelijke geest,
Met hoop en geest verwant,
Reikt boven het begrip
Van ‘t menschelijk verstand
— Maak U in nedrigheid
Door liefde en deugd bemind,
Vertrouw op God
—
Hij is Uw Vader — gij zijn kind”.
Er naast ligt de zerk zijner Echtgenoote, waarop deze woorden:
„Rustplaats van Geziena Debora van der Ley,
echtgenoote van Marten D. Teenstra,
geboren te Baflo 7 Nov. 1791,
overleden 10 Mei 1871”.
De kinderen van T. zijn allen overleden. Z’n eenig kleinkind, indertijd student aan het Seminarium der Doopsgez. te Amsterdam, verdronk aldaar bij een roeitochtje.
Een merkwaardige Groninger. Ontegenzeggelijk een begaafd, en in weerwil van al z’n bijtenden spot, z’n bitterheid, z’n hatelijkheden, ook een respectable man. Z’n sarcasme moeten we hem, door zooveel tegenspoeden getroffen, vergeven.
Z’n Echtgenoote, dit dient nadrukkelijk gezegd, was een hoogstaande vrouw, die trots alles, steeds er op uit was, alles deed wat in haar vermogen was, man en kroost voor algeheelen ondergang te behoeden.
T. was in al z’n bitterheid toch ook weer een gevoelsmensch. In z’n werken vindt men tusschen allerlei grove hatelijkheden heel vaak uitingen van een innig-fijn voelend mensch.
Als voorbeeld dienen de regelen, die hij eens in een glasruit van het „Zijlhuis” van den Noordpolder kraste:
Men voelt zich hier zoo vrij en blij,
De kimmen zijn zoo ruim en vrij,
Waar Rottums huis en duinen blinken.
Hoe ruim en helder is ‘t verschiet,
Als men zoo noordwaarts henen ziet.
‘t Gebied van den wintervorst ligt daar,
Men vindt er rups noch ambtenaar,
Zoo groote plaag voor vele landen.
Het is hier alles eb en vloed.
Der menschen grootheid, geld en goed
Loopt nu eens op en dan weer neder;
Doch eindlijk vindt men er de sluis,
Die voert ons naar het eeuwig huis,
En niemand onzer keert hier weder.
O, onafzienbre oceaan,
Waarin we als droppelen vergaan,
Wat ligt aan gene zijde?
Wat is toch wel het noorderlicht,
Wat is ‘t waar zich ‘t kompas naar richt?
Straks…. Straks…. Leeft wel en blijde!
T.
___________________________________________________________ |
Inmiddels is bekend dat er bij de aankoop van de boerderij “Castor” op Zuurdijk geen sprake was een “rijke neef”, maar de geldschieter was de latere burgemeester van Leeuwarden, Thijs Feenstra.
Marten Ædse Teenstra kocht de eigendom van de landerijen in het Ruigezand, zijn zoons Douwe en Ædsge de beklemming.
In dit artikel en ook in de levensschetsen door Geuchein Zijlma en Kornelis Doornbos wordt niet verwezen naar de strijd van Marten Douwes tegen de slavernij.
___________________________________________________________ |
Naar 29-09-1934 “Uit de werken van M. D. Teenstra”
Naar Marten Douwes Teenstra