20-08-1841 Weekblad van het Regt: zitting Hoge Raad; pleidooi mr Dirk Donker Curtius 

___________________________________________________________

20-08-1841, WEEKBLAD VAN HET REGT No. 209.

H00GE RAAD DER NEDERLANDEN. Kamer van Vacantie.
Zitting van Maandag 9 Augustus 1841.
Zaak van den TOLK DER VRIJHEID.

Gelijk in ons jongstvorig n°. is gemeld, waren de twee schrijvers van dat dagblad Meeter en M. J. Rienks, wegens het artikel Iets in hetzelve, de eerste bij verstek, veroordeeld, bij vonnis der Arrond.Regtb. te Groningen van den 31 Maart jl. (in gemeld n°. medegedeeld).

Hiertegen kwam zoo wel de veroordeelde Rienks als de officier in hooger beroep.

Eerstgemelde verdedigde zich persoonlijk voor dat Hof, op soortgelijke gronden als voor de Arr.-Regtb. (zie ons jongstvorig n°.).

Het Groningsche Hof heeft daarop, den 2 Junij jl., een arrest gewezen, voor zoo veel den veroordeelde Rienks betreft, van dezen inhoud:

In naam en van wege den Koning,

Het Prov. Geregtshof van Groningen, oordeelende in hooger beroep, over vonnissen in correctionnele zaken gewezen;

Gehoord het rapport enz.;

Overwegende ten aanzien van den bekl. M. J. Rienks:
— dat het uit de bekentenis van dezen bekl. voor den heer regter-commissaris afgelegd, in verband met andere omstandigheden en aanwijzingen bij de wet bedoeld, welke bekentenis hij op de openbare teregtzitting heeft herhaald, regtens is gebleken, dat deze is de schrijver van het stuk, getiteld: Iets — en van dat: de Kapitein van het schip Geduld enz. — respectivelijk voorkomende in het hier ter slede uitkomend dagblad, getiteld: de Tolk der Vrijheid enz. — jaargang 1840, n°. 57 en 62;

O. dat in eerstgemeld stuk, de persoon van Z. M. Willem Frederik Graaf van Nassau, boosaardiglijk en openbaar is gesmaad, gehoond en gelasterd, door de te last legging van eene menigte onregtvaardige, ja zelfs schandelijke handelingen, die Z. M. zich, tijdens Hare Regering, zoude veroorloofd hebben, met name onder anderen, het nutteloos en onregtvaardig doen stroomen van het bloed der burgers, het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers des Vaderlands, het wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen, met voorbijgang van kundige en edele burgers, het opofferen van den burger aan het winstbejag van sommigen, en het te weeg brengen van eervergeten pligtverzuim bij de Vertegenwoordigers des Volks, — en zulks smadelijk en lasterlijk, daar dit alles als historisch waar, bij het leven van dien Vorst. het voormalig Hoofd van het Koninklijk Stamhuis in dit land, aldaar is ter nedergesteld, zonder eenig betoog of aanvoering van gronden, veel min van eenig wettig bewijs, en met in het oogloopend doel, om den vorigen Koning te doen dalen in de schatting des volks;

O. met betrekking tot het tweede stuk, dat de aanduiding van persoon daarin te gering is, om den bekl. deswege regtens te kunnen veroordeelen, daar toch dit stuk, op zich zelve beschouwd en zonder dat men denkt aan den tijd waarop, en de strekking van het dagblad, waarin hetzelve is opgenomen, mede toepasselijk zoude kunnen worden gemaakt op vroegere Vorsten en andere personen, terwijl echter het stuk, op zich zelve beschouwd, de strafbare kenmerken moet inhouden, om een condemnatoir vonnis te wettigen en wel vermits de schrijver is aangeklaagd, en het niet genoegzaam is de strekking van het stuk toe te lichten, uit die van het dagblad waarin het voorkomt;

O. dat het feit door den bekl. Rienks gepleegd, bij het voornoemde artikel Iets, gelijk boven omschreven, daarstelt het wanbedrijf, voorzien bij art. 2 dierzelfde wet ;

O. dat als voren, regtens is gebleken, dat de bekl. Rienks daaraan schuldig is;

O. dat de overige aan den bekl. Rienks te last gelegde feiten, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding opleveren;

Gezien art. 2 der wet van den 4 Junij 4830 (Staatsblad n°. 4 o), alsmede artt. 234, 240, 227 en 207 van het W. van Strafv.;

Den beklaagde M. J. Rienks heeft verklaard schuldig, ter zake voorschreven, aan overtreding van art. 2 der voren bedoelde wet van 1830, en veroordeeld deswege tot gevangenzetting voor den tijd van twee jaren, met veroordeeling van denzelven in de kosten van het regtsgeding, ten behoeve van den Staat, voor de helft, zijnde de kosten geliquideerd op de som van ƒ 12.84;  

— voorts niet schuldig verklaard aan de overige bij de dagvaarding en het requisitoir opgenomene punten, — en denzelven dienvolgens ontslagen van alle regtsvervolging te dier zake, — van welk vonnis door den officier van justitie opgemeld hooger beroep is ingesteld, alleen voor zoo veel bij gemeld vonnis de veroordeelde M. J. Rienks van alle regtsvervolging is ontslagen, ter zake van het door hem geschrevene stuk: de Kapitein van het schip Geduld draagt het commando aan zijnen zoon op, — geplaatst in n°. 62 van het dagblad, getiteld: de Tolk der Vrijheid, jaargang van 1840, — bij acte van den 43 April 1844, — en door den veroordeelde M. J. Rienks, bij acte van dien zelfden dag, behoorlijk geregistreerd ;

Gezien de acte van dagvaarding des bekl. M. J. Rienks, behoorlijk geëxploiteerd;

Gehoord hetgeen door den bekl. Rienks op de aan hem voorgehoudene vragen is geantwoord ;

Gehoord het requisitoir van den proc.-gen., door denzelven voorgelezen en Ier tafel overgelegd, strekkende, dat het Hof den officier bij de Arr.-Regtb. te Groningen in deszelfs hooger beroep wel gegrond, en den bekl. M. J. Rienks in deszelfs hooger beroep niet gegrond zoude verklaren, dienvolgens het vonnis waarvan is geappelleerd, ten aanzien der uitspraak wegens het in het dagblad de Tolk der Vrijheid — en wel in n°. 62 jaargang 1840, onder den titel van de Kapitein van het schip Geduld enz., — geplaatst artikel, zal vernietigen en, te dien opzigte op nieuw regt doende, gemelden bekl. en appell., me(le ter zake van laatstgenoemd artikel zal schuldig verklaren aan het 

wanbedrijf, voorzien bij art. 2 der wet van 1 juni 1830 (Stbl. no. 15), en overigens het vonnis zal bevestigen, tevens met veroordeling van den beklaagde en appellant in de kosten ter zake van het hoger beroep; 

Gehoord de middelen van verdediging daartegen door den bekl. en appell. ter audiëntie voorgedragen ;

Overwegende dat uit de stukken der procedure, processen-verbaal, voorhandene aanwijzingen en verhoor des bekl., genoegzaam regtens is bewezen het feit door denzelven gepleegd, bij het voornoemde artikel Iets in het vonnis, waarvan hooger beroep is ingesteld, omschreven ;

O. dat, om iemand in een openbaar geschrift te lasteren, het niet noodig is, den naam des gelasterden daarbij te vermelden, maar dat de uitduiding van den persoon des gelasterden bij zoodanig geschrift, zoo dat men hem als den bedoelden persoon daaruit kan kennen, volkomen gelijk slaat met de expresse naamsvermelding;

O. dat bij het geschrift Iets, voorkomende in het dagblad de Tolk der Vrijheid, n°. 57, jaargang 1840, welk stuk in het openbaar is verspreid geworden, en waarvan de appellant is gebleken de steller te zijn, de aanduiding van den persoon des Konings, Graaf van Nassau, zoo duidelijk is, dat daaromtrent geenen redelijken twijfel overblijven kan; 

O. dat door de daarbij vermelde en in het voorzeide vonnis uitgedrukte feiten, openbaar en boosaardig is aangerand geworden de persoon des voormaligen Konings en dezelve daarbij is gesmaad, gehoond en gelasterd geworden ;

O. dat, ofschoon deze smaad, boon en laster is gebezigd geworden jegens den voormaligen Koning der Nederlanden, met betrekking tot de daden zijner Regering in der lijd, dezelve in allen gevalle ook nu, na dat de Koning van de Regering heeft afstand gedaan, is geprofereerd jegens een lid van het Koninklijk huis;

Gezien art. 2 der wet van den 1 Junij 1830 (Stbl. n°. 15) ;

Gelijke smaad, hoon en laster aan eenig lid van het Koninklijk Huis, zal gestraft worden met eene gevangenis van één tot drie jaren;

Verklaart den bekl. Rienks, schuldig aan overtreding van art. 2 van gemelde wet;

O. wat betreft het geschrift in gemeld blad, onder n°. 62, jaargang 1840, voorkomende onder de woorden: de Kapitein van het schip Geduld enz., de aanduiding van eenig bepaald persoon daarin te gering is, om den bekl. deswege regtens te kunnen vervolgen ;

Verklaart den officier opgemeld, alsmede den bekl. Rienks, ongegrond in derzelver ingesteld hooger beroep; — bevestigt over zulks het vonnis, voor zoo verre daarvan is geappelleerd, en veroordeelt den bekl. appellant in de kosten van het hooger beroep, begroot en vastgesteld op de som van f 1,51, ten behoeve van den Staat.

Gedaan en uitgesproken ter openbare teregtzitting van den Hove binnen Groningen, den 2 Junij 1841 enz.

Tegen dit arrest voorzag de op nieuw veroordeelde Rienks zich in cassatie.

Zijne voorziening werd heden, den 9 Aug., ondersteund door Mr. Dirk Donker Curtius. Z. W. Ed. G. zeide hoofdzakelijk het volgende:

Edel Achtbare Heeren !

Toen Koning Willem Frederik kroon en schepter nederlag, het land verliet en zich met eene vrouw van Belgische afkomst in den echt begaf, is er een kreet van haat, van verguizing en verbittering, bijna aan woede grenzende, in Nederland opgegaan, een kreet zoo kleingeestig en verachtelijk als de voormalige vergoding van dienzelfden Vorst was laf en vernederend.

In de groot ere en kleinere rook- en jenever-huizen, waarmede het land is overdekt, had men duizenden en duizenden kunnen vinden, strafbaar naar artikel 2 der wet van 4 Junij 1830, droeviger herinnering — indien die wet hier toepassing konde vinden — maar niet een van die duizenden en duizenden is vervolgd. 

Schotschriften, zelfs zonder naam der drukkers en daarom alleen strafwaardig, waarin de kwaadaardigste logens en de vuilste laster in straat-taal werden uitgebraakt, zijn in het licht verschenen, met stapels rondgezonden, zijn uitgekraamd en uitgevent, zonder dat de schrijvers of drukkers zijn vervolgd ! 

Maar een enkel man, die met ernst, en naar zijne overtuiging met waarheid, de gebreken en misslagen van den afgetreden Vorst ter neder schreef, in wiens geschrift deugdzame en godsdienstige zin doorstralen, die eenige is veroordeeld, veroordeeld in eerste instantie en appel ! waarlijk zoo immer, dan mag ik hier zeggen, dat verniam corvis vexat censura columbas. 

[vertaling:Aan de raven schenkt de censuur pardon, maar de duiven moeten het ontgelden.] 

Ik weet het, er is buiten het geregt een beroep tot hem, die deze spreuk niet in zijn schild voert; maar ik wilde er ook de regtsbedeeling in Nederland van vrijpleiten en ik zal dat doel hebben bereikt, wanneer ik u zal hebben overtuigd, dat hier geene vervolgingen op grond der wet van Junij 1830 moesten zijn ingesteld, dat de Groningsche uitspraken moeten worden te niet gedaan en ook deze requir. door geene veroordeeling moet worden geboden;

Ik zoude ter verdediging van den requir. kunnen aanvoeren, dat hij den afgetreden Koning niet heeft genoemd, maar slechts eene letter met eenige sterretjes heeft uitgedrukt; ik zoude kunnen zeggen het is niet de req. welke den Graaf van Nassau heeft beleedigd, maar het zijn onze aanklagers, welke zooveel overeenstemming hebben gevonden in hetgeen hier aan W. met vijf sterretjes wordt aangewreven en hetgeen de Graaf van Nassau heeft gedaan, dat zij daaruit van die letter tot hem hebben besloten.

Ik zoude voor den requir. den regel kunnen inroepen: Cogitationis poenain nemo patitur, [vertaling: Niemand lijdt straf om wat hij denkt] maar ik behoef het niet, daar het, mijns inziens, duidelijk is:

Vooreerst dat de wet van 4 Junij 1830 hier abusivelijk is ingeroepen, daar die wet den afgetreden Koning niet beschermt, vermits hij in den zin en geest der wet niet is een lid van het Koninklijk Huis:
Ten andere dat de requir. den Graaf van Nassau niet persoonlijk heeft gehoond, noch gesmaad, noch gelasterd; maar alleen zijne hoedanigheden als regeerder en zijne daden van Regering heeft afgekeurd.

De wet van 4 Junij 1830 is eene uitbreiding der wet van 16 Mei 1829, waarbij de wanbedrijven van laster en beleediging tegen bijzondere personen, ook toepasselijk waren gemaakt op aantijgingen tegen openbare mag ten gedaan.

Bij art. 1 der nieuwe wet, werd nu in de eerste plaats de waardigheid, het gezag des Konings en de regten van zijn Stamhuis, tegen boosaardige en openbare aanranding beveiligd; in de 2e plaats werd er gewaakt tegen hoon, smaad en laster aan zijnen geëerbiedigden persoon aangedaan.

Bij art. 2, en daarvan zoude hier de rede moeten zijn, werden ook hoon, smaad en laster, aan eenig lid van het Koninklijk Huis aangedaan, met straf bedreigd.

Tot vervolging dezer misdrijven was geene klagte noodig, en tegen dezelve werd strenger straf dan ten behoeve van particulieren bedreigd; dat was de strekking dezer wet.

Art. 2 dezer wet nu is toegepast,  omdat de Groningsche regter in den Graaf van Nassau heeft gezien een lid van het Koninklijk Huis, dit is tastbaar eene dwaling; de Graaf van Nassau is een lid van het Koninklijk geslacht, zoo als dit is de Hertog van Nassau, en het zijn een geheele schaar van vreemde Vorsten; en evenmin als nu de wet van 1 Junij 1830 voor die vreemde Vorsten zoude kunnen worden ingeroepen, evenmin kan het voor den Graaf van Nassau, of zijne tegenwoordige gemalin geschieden, ofschoon ook zij door aanhuwelijking tot het geslacht behoort. 

De Grondwet heeft, in art. 32, 33 en 35, zeer duidelijk aangewezen, wat door ‘s Konings Huis is te verstaan, en bij gevolg, wie als lid daarvan is aan te merken. 

Art. 32 spreekt van den Koning en van de Prinsen en Prinsessen van zijn Huis; art. 33 geeft den Koning daarover een bijzonder gezag; 

het zegt, de Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in en art. 35 verklaart den oudsten zoon, ‘s Konings eersten onderdaan. 

Zoo ook verklaart art. 177 dezen Raad competent over alle actien, waarin de Koning of de leden van het Koninklijk huis als ged. zijn betrokken. 

Leden van het Koninklijk Huis, hetwelk de Koning naar zijn eigen goedvinden inrigt, zijn tastbaar alle Koninklijke Prinsen en Prinsessen, welke onder ’s Konings huisselijk beheer staan; waarvan hij de Hofhouding regelt en tot wier huwelijk zijne toestemming wordt gevorderd. 

Juist omdat de Koning zijn Huis naar zijn goedvinden inrigt, omdat hij bewaakt de daden van de leden van hetzelve en zij als het ware geheel en al van hem afhankelijk zijn en casu quo tot den troon kunnen worden geroepen, heeft de wet hen in bijzondere bescherming genomen. 

Maar niets van dit alles geldt omtrent den Graaf van Nassau; hij is lid van het Koninklijk geslacht; maar niet van het Koninklijk Huis, evenmin als de verdere leden van het geslacht Nassau, buiten ’s lands gevestigd. 

Hij is gehuwd buitenlands, hij woont buitenlands en in geen geval kan de kroon, welke hij heeft nedergelegd, tot hem terugkomen. — Hij is alzoo noch naar de letter, noch naar den geest, in art. 2 der wet van 1830 begrepen. Hij konde ook niet met die wet bedoeld zijn, want aan zoo exceptionelen toestand dacht niemand, de Graaf van Nassau zelve niet, toen hij tot het daarstellen der wet van 1 Junij 1830 medewerkte. 

Ja, M. H., indien de wet moest gemaakt worden, zoude hij er niet in opgenomen moeten worden, omdat hij door zijne abdicatie zich voor altijd van het politisch tooneel heeft verwijderd, en zijn politisch leven het eigendom der geschiedenis is geworden, hetwelk niet alleen mag worden ontleed, maar hetgeen aan Koning en Volk mag worden voorgespiegeld, ter lering en waarschuwing.

Op dezen grond alleen, behoort het arrest van het Hof van Groningen te worden vernietigd.

Het tweede middel van verdediging is, dat de Graaf van Nassau niet is gesmaad, gehoond of gelasterd.

Om de wet van 1 Junij 1830 goed te verstaan en toe te passen, moet men niet uit het oog verliezen, dat zij is eene wijziging, vermeerdering en, zoo men wil, eene verbetering der wet van 16 Mei 1829, waarbij in art. 4 aan de ingezetenen het regt is voorbehouden, om over de handelingen van openbare magten zijne gedachten te kunnen uiten en die te beoordeelen.

Dat art. 4 dier wet is niet afgeschaft, maar behouden.

Nu was onder de onherziene Grondwet de Koning niet alleen eene openbare magt, maar hij was het zonder verantwoordelijke Ministers — het contreseign der Ministers was geen vereischte, de Koning regeerde niet alleen, maar beheerde en zijn bevel moest ook zonder medewerking van iemand worden gehoorzaamd. — De Ministers noemden steeds onze Regering eene gematigde monarchie, niet eene constitutionele monarchie, en men mogt alzoo met regt zeggen, dat het kwaad zoo wel als het goede van hem uitgingen, en des echter waarborgde de wet aan de ingezetenen het regt, om over de daden van Regering hun gevoelen te uilen, en ze te beoordeelen, dat is, dezelve op te sommen en goed- of af te keuren. 

Dat regt nu heeft de wet van 1 Junij 1830 hun niet ontnomen; zij heeft ‘s Konings waardigheid en gezag beschermd, en voorts verboden den persoon des Konings boosaardig en openbaar te smaden of te hoonen of te lasteren, en dat heeft zij ook niet gewild, dat men den leden van het Koninklijk Huis zoude doen.

Hoe moet nu overeen worden gebragt het regt der ingezetenen om op te sommen handelingen der openbare magt en die goed- of af te keuren, met de bescherming van den persoon des Konings, en van de leden van zijn Huis, tegen smaad, hoon en laster? — Niet anders dan door te onderscheiden de daden van Regering en de bijzondere daden van den Koning en van de leden van zijn Huis.

Anders toch werd het regt der ingezetenen, om de handelingen der hooge Regering of der Prinsen als Ministers, Directeurs-Generaal, of welke andere betrekking zij hebben vervuld, te beoordeelen, vernietigd; het werd eene bevoegdheid, om goed te keuren, maar niet af te keuren, waardoor het nut, dat eene vrije drukpers in liet staatkundige kan verrigten, werd gesloopt.

Neen, zoo ellendig heeft het er nimmer met onze hooggeroemde vrijheid uitgezien, dat het afkeuren van Regeringsdaden misdaad werd; neen, Koning Willem de Eerste moest gedoogen, dat, wat hij als Koning deed, werd beoordeeld en scherp afgekeurd, zonder dat hij daarom kan geacht worden in zijn persoon te zijn gehoond, gesmaad of gelasterd. 

En wat hij nu gedoogen moest Koning zijnde, dat zal toch wel niet strafbaar zijn geworden, nadat hij de kroon heeft nedergelegd; nu het gebeurde een deel der geschiedenis is geworden, welke elk

naar zijne beschouwing voordraagt. 

Ik vind het laag en verachtelijk, wat sommige schotschrift-schrijvers hebben gedaan, om schandelijke en onbewezene veronderstellingen als daadzaken op te halen, en in het bijzonder leven van eenen Vorst te willen indringen, dat zij niet eens hebben gekend; maar wat hij deed als Koning, als regeerder, zijne deugden en zwakheden als Koning en zijne daden van Regering, daaruit voortgevloeid, dat behoort tot het domein eener vrije drukpers, waaruit de geschiedenis zijner Regering moet worden opgemaakt. — Dat mag een ieder naar zijne beschouwing voordragen, dat is zijn gevoelen er over zeggen, en hetzelve beoordeelen: dat is ons regt, en van dat regt heeft de requir. alleen gebruik gemaakt. 

Zoo de een mag roemen de voorbeeldelooze werkzaamheid van den Vorst, wien het hier geldt, zijnen ijver in het onderzoek zelfs van de kleinste onderdeelen der Regering,— een ander mag beweren, dat die hoedanigheden, deugden in vele betrekkingen, schadelijk zijn op den troon en dat de groote polilische gezigtspunten, onder zoo vele kleinigheden, verloren gaan. — Zoo de een den standvastigen wil en de bedaarde en onverschrokkene volharding in de moeijelijkste omstandigheden mag bewonderen, de andere mag het bij den ontembaren stroom van groote wereld-gebeurtenissen, waarbij de meest vaste wil en de beste middelen te kort schieten, stijfhoofdigheid noemen, in den Staatsman te misprijzen. — Zoo de eerste zijne meening geene vleijerij wil genoemd hebben, de laatste moet zijne meening niet als hoon, smaad of laster zien aangeklaagd.

Onder eene monarchie waar de Koning regeert en bestuurt en de wet aan de ingezetenen de beoordeeling over de handelingen van openbare magten vrijlaat, kan geene andere regtsleer gelden, of die vrijheid van beoordeeling is eene schim zonder wezenlijkheid, ja, erger dan dat, een middel om den eerlijken, waarheidlievenden man in strikken te lokken.

Al wie boosaardig, zegt de wet, en openbaar, op welke wijze ook, of door welk middel, de waardigheid of het gezag van den Koning, of de regten van het Koninklijk Stamhuis zal hebben aangerand, üF den persoon des Konings op gelijke wijze zal hebben gesmaad, gehoond of gelasterd, zal worden gestraft met eene gevangenis van twee tot vijf jaren. 

De waardigheid en het gezag des Koning en de regten van zijn Stamhuis, zijn onder eene bijzondere bescherming gesteld, niet zijne daden van Regering, maar zijn individuele persoon is, even als elk ander, doch met bedreiging van zwaardere straften, tegen hoon, smaad en laster beveiligd. 

De waardigheid, het gezag en de regten van de leden van het Koninklijk ‘Huis, zijn bij art. 2 niet op gelijke wijze beveiligd, maar hunne personen zijn tegen smaad, hoon en laster onder bijzondere bescherming gesteld. 

Ten aanzien van de leden van het Koninklijk Huis geldt, wat geldt omtrent bijzondere personen, hun privé leven is heilig, hun openbaar leven mag beoordeeld worden. 

Al het onderscheid tusschen hen en andere personen, is, dat zij geene klagten behoeven in te leveren, en de hoon, smaad of laster tegen hen gepleegd zwaarder wordt gestraft. 

Ziedaar de wet, welke hier is toegepast; er is hier geene rede meer van de waardigheid of het gezag van Koning Willem Frederik, want die waardigheid en dat gezag zijn op zijnen zoon overgegaan er is slechts naar den Groningschen regter rede van een lid van het Koninklijk Huis, en de vraag is alzoo of die hier persoonlijk is beleedigd? 

Dit ontken ik, al moet de Graaf van Nassau, invita Themide een lid van het Koninklijk Huis heeten.

Lezen wij het artikel van den req. in zijn geheel:

«IETS.

«Wat luister men elders ook spreide ten toon, 

«Verdraagzaamheid vestigde in Nederland haar troon. 

Spandaw, Gedichten d. 4, bl. 123. 

«Wij bekennen het met Spandaw, elders of in andere Rijken, althans in sommige, wordt meer luister ten troon gespreid, dan in Nederland. Elders toch leven de rijken niet, gelijk hier, om schatten op schatten te stapelen, immer smachtende naar meer, neen, daar wil de rijke wil hebben van zijn geld, niet hetzelve nuttig zijn; daar wil hij veel verteren, zich goed laten bedienen en in alles ruim leven, gelijk zijn vermogen dit toelaat; daar betaalt hij de meeste belastingen en gunt en geeft den werklieden werk en brood. Hier bekomen de rijken vette posten, doen bijna niets dan naar meer uit te zien en voor hunne beurzen te leven, ten koste der maatschappij. Zijn er nog eens eenige weken in het jaar, dat zij veel geld verteren, dan doen zij zulks buiten ’s lands, na, zoo als zij zeggen, zulks reeds bespaard te hebben, of nog te zullen bezuinigen, en ziet zij komen, hunnen rang en hun geld in aanmerking genomen, er als gebrek lijdende langs. Is dit billijk ? Zijn zij er dan om het geld of is het geld er om hen ? 

«Moesten de rijken dan niet meer met hun geld doen: niet fatsoenlijker leven? Niet meer zorgen voor den burger en werkman? Zij immers hebben de sleutels der bron, waaruit voorspoed en welvaart dienen beginnen te vloeijen. Ontsluit dan die bron, gij rijken, opdat het der maatschappij welga en gij de zalige bewustheid hebt, dat dóór uwe goedheid en mildheid de Natie gezegend zij en het Rijk bloeije. 

«Verdraagzaamheid vestigde in Nederland haar troon.

«Ja in Nederland vestigde verdraagzaamheid haren zetel, daar zit zij op den troon, daar woont zij in de harten der burgers. Er is welligt geen land op den aardbol, waar het volk, de nijvere burger, meer verdraagt, dan in Nederland. Wat toch heeft men daar niet al moeten ondervinden ?  — Scheiding van het rijk (zegt men), gelijk aan dat van Israël, — W…. gelijk zien zijn aan Rehabeam, den onedelen zoon van Salomo, goeden raad geen gehoor willende geven, ernstige waarschuwingen in den wind slaande; — aan stijfhoofdigheid eerst een zeer groot gedeelte van het schoone rijk prijs gevende, later ‘s jaarlijks drie millioenen guldens rente aan onstaatkundigheid opofferende; het land diep in schulden verzonken; het bloed veler braven, om eigene grootheid doen stroomen; den moedigen verdediger van het vaderland (zegt men), zonder reisgeld, zonder eten naar huis laten vertrekken en, als het ware, aan den dijk gejaagd; — eenige familien groot en rijk gemaakt, den adel op der. troon verheven, — kundige en edele burgers vergeten en voorbijgezien; windzakken en rookmakers vette posten geschonken; belastingen op belastingen geheven, geldleening op geldleening gedaan, den burger opgeofferd aan nooit verzadigde zwelgzucht van eenigen; de Vertegenwoordigers van het Volk, handhavers doen zijn van hunne eigene beurzen, plaatsbekleeders hunner eigene grootheid en die hunner familien en die des Konings, hunne eigene roeping, de vertegenwoordiging van de belangen des Volks, verwaarloozende. — Ja, wat niet al heeft het Nederlandsche Volk verdragen en verdraagt het nog! Het is dus waarheid: verdraagzaamheid vestigde in Neerland haar troon.

«Wee u, ongelukkige verdraagzame burgers, wee u!  

«In Neerland -wordt niemand vervolgd of bespot, 

«Om ‘t gene hij waarheid durft heeten. 

«Word hier niemand vervolgd, bespot, gehoond, gelasterd om de waarheid? 

Wordt hier niemand gevonnisd wanneer hij slechts waarheid heeft gesproken en geschreven? 

Wordt de waarheid hier immer gehuldigd en gelauwerd? 

Och! verkondigers der waarheid, gij die u opoffert voor anderen, mogte dit zoo zijn; — doch nu hebt gij geen heil te verwachten, geenen goeden oogst te oogsten, dan alleen de zalige bewustheid, dat ge uwen pligt deedt, en dit is het heerlijkste loon, dat u geen Koning, hoe begeerlijk en tiranniek ook, kan ontrooven. 

«De godsdienst is daar (in Nederland) als de burger staat vrij ;

«Vrij brengen de harten hunne offers aan God ,

«Vrij doen we onze lofzangen hooren 

aIs de godsdienst hier vrij? Mogen de tot dank gestemde harten in Nederland, vrij hunne heilige offers aan God wijden, vrij hunne lofliederen’ doen hooren ter eere van den Allerhoogste ? Van waar dan die aanklagten, die vervolgingen, die vonnissen, die arrestatien tegen de afgescheiden Gereformeerden ? O mogt men den God der liefde overal men vrij naar de inspraak van het vrije geweten dienen en het Heelal is een tempel, eene Kerke Gods zijn. 

«’t Geloof is een zaak tusschen God en het hart,

«Waarin zich geen Koning mag mengen. 

«Geen Vorst mag dus wetten geven (niet waar dichter Spandaw ?) die bepalen, waar, hoe, op welke wijze, men God moet dienen en verheerlijken; geen Koning mag, al kan hij zulks doen, het dankbare hart voorschrijven, hoe tot God te naderen, hoe zich te verblijden, te verheugen in de gemeenschap met den Heer der Heeren, den Koning der Koningen! Op den vrijen weg, leidende van het welgestemde hart tot den Troon van God, mag men geenen tolboom plaatsen; deze wegen behooren vrij te zijn voor allen, opdat zij door ieder veelvuldig worden bewandeld. Zorgt dan, Nederlanders, dat gij vrij wordet, dat gij God moget dienen, prijzen en verheerlijken naar uw gevoel, naar uw hart en gij overal door bidden, danken en zingen uwen Schepper, den Gever alles goeds, de heiligste offers moget wijden en niemand: 

«Ooit vraag wat uwe harten belijdt,

«Maar of gij regtschapene burgeren zijt.»

Tolk der Vrijheid n”. 57, 1840.  

Tastbaar komt het hier aan op de woorden. «Scheiding van het rijk, zegt men, gelijk aan dat van Israël» en hetgeen daarop volgt. 

Ik vind daarin eene scherpe beoordeeling van de daden van regering van den afgetreden Koning, en van zijn karakter als Koning, ‘k vind er geene beleediging, welke naar de wet strafbaar kon zijn.

«Scheiding van het rijk, zegt men, gelijk aan dat van Israël, W… zien gelijk zijn aan Rehabeam, den onedelen zoon van Salomo, aan goeden raad geen gehoor willende geven, ernstige waarschuwingen in den wind slaande; aan stijfhoofdigheid eerst een groot deel van het rijk prijs gevende, later ‘s jaarlijks drie millioenen guldens renten aan onstaalkundigheid opofferende.»

Wat is dit alles anders dan eene beoordeeling van het staatkundig karakter en der staatkundige daden van Willem den eersten ? 

Een ieder weet het, dat, om van geene ondergeschikte denkbeelden te gewagen in 1830, velen tot leus hadden genomen: pas de transaction avec la rebellion; anderen daarentegen raadden den toenmaligen Koning aan, zijne oude staatslieden weg te zenden, een ander politiek stelsel met eene herziening der Grondwet aan te kondigen. — Een ieder weet, welken raad is gevolgd, welken uitslag het heeft gehad en daarom zeggen nu zij, die met den stroom hadden willen medegaan: — Goede waarschuwingen zijn in den wind geslagen, aan stijfhoofdigheid is een deel van het rijk prijs gegeven. 

Ik ben niet hier gekomen, om te beoordeelen en te beslissen, maar ik wil de kaart omkeeren; gesteld eens, de Koning had gevolgd den raad van hen, die door toegevendheid hadden willen behouden en herstellen, en gesteld, dat die toegevendheid niet had gebaat, zonden dan thans niet de voorstanders der volharding hebben gezegd: aan weifelmoedigheid, aan zwakheid is een deel van het rijk opgeofferd, goede raad is in den wind geslagen, en zoudt gij hen dan hebben veroordeeld, zoo als nu de requirant veroordeeld is? 

Erbarmelijke vrijheid van denken en spreken, waarbij op dien voet het een of ander gevoelen door de gevangenis wordt bedwongen. 

Stijfhoofdigheid is slechts overdreven deugd, maar daarom nog geene haatverwekkende eigenschap; het is eene dwaling van het versland, niet van het hart; zoo het verwijt daarvan strafbaar wordt, sluit dan den weg aan alle afkeuring en beoordeeling, schrapt dan het dierbaarste regt van den mensch uit de wetten. 

Is het niet waar, «dat schulden op schulden zijn gestapeld, en het land er als onder verzonken is?» 

Maar er staat ook; «het bloed veler braven, om eigene grootheid, doen stroomen.» 

Welnu, leg de hand op het hart en vraag u af, waartoe is de veldtogt tegen België begonnen, en antwoord mij, of het niet is geweest, om België te herwinnen. 

Daarvan maakt de requirant een verwijt; dat is zijne meening, maar ik zie er dat niet in. — De Koning wilde België terug hebben, het rijk ongeschonden herstellen, daarvoor liet hij het bloed stroomen; was dat niet zijn regt? De vraag is niet, wie hier de zaak goed beoordeelt, maar ik zeg, dat was het doel van den veldtogt van 1831 en ik misprijs dat doel niet;— maar dat alles is opinie,— is beschouwing van daden van regering, bij de wet niet strafbaar gesteld; een Koning mag voor zijne eigene grootheid, meestal naauw verbonden aan de grootheid der Natie, tot behoud van de onschendbaarheid van het hem toevertrouwde rijk, bloed doen stroomen; — dat mogt de Koning in 1831, naar mijne meening, maar daarom is de meening van een andersdenkende nog niet strafbaar, nog geen hoon, smaad of laster, evenmin als zulks mijne meening is, dat hier door het middel het doel niet was te bereiken. 

«Den moedigen verdediger van het Vaderland (zegt men) zonder reisgeld, zonder edlen naar huis laten vertrekken en als het ware aan den dijk gejaagd »

Ik dring niet op het woordje zegt men, ofschoon dat zegt men zoo waar is, dat een ieder er van overtuigd moet zijn; mij ten minste klonk dergelijke beschuldiging menigmaal in de ooren. 

Maar er is eene wet, gaande boven alle wetten; het is die der noodzakelijkheid; — met eene ledige schatkist betaalt men geene gedane diensten, ziedaar de verschooning, maar het factum, wie kan het betwisten? En wat is nu de aantijging, eene scherpe beoordeeling, al weder van eene daad van regering, waarvan de beoordeeling is vrijgelaten. 

«Eenige familien groot en rijk gemaakt, den adel op den troon verheven.» — Wat is dat weder anders dan de afkeuring van daden, die anderen zullen goedkeuren. 

Zijn er niet, die oordeelen, dat het aristocratisch beginsel moet onderhouden en gehandhaafd worden; dat te regt aan de ridderschap alleen eene bijna regtstreeksche verkiezing is gegeven, maar als de een dit prijst, mag de andere het dan niet laken ? 

«Kundige en edele burgers vergeten en voorbij gezien; windmakers en rookmakers vette posten geschonken.» — Maar zijn er dan al weder niet velen, die zeggen, dat alle verdienste niet kan worden opgemerkt, en dat voor vele bedieningen meer in aanmerking moeten komen, het uiterlijk voorkomen, de geboorte en de betrekkingen, dan kennis en oordeel; en zoo de een prijst, mag de ander dan niet laken? Wat wordt er anders van die vrije beoordeeling, ons gewaarborgd bij de wet?

«Belastingen op belastingen geheven, geldleening op geldleening gedaan, den burger opgeofferd aan nooit verzadigde zwelgzucht van eenigen: de Vertegenvoordigers van het Volk handhavers doen zijn van hunne eigene beurzen, plaatsbekleeders hunner eigene grootheid, en die hunner familien, en die des Konings; hunne eigene roeping, de vertegenwoordiging van de belangen des Volks verwaarloozende.» 

Deze geheele uitval is gerigt tegen het schuld-opstapeling-stelsel, hetwelk ontegenzeggelijk uitloopt tot voordeel van hen, die kapitalen bezitten, die hun voordeel kunnen doen met de hooge renten, welke worden uitgeloofd, tot nadeel van hen, die door belastingen de renten moeten dekken, zonder evenredig voordeel te trekken. 

Ook hier zeg ik weder: de requirant laakt, wat anderen prezen. 

Brochures zijn uitgegeven, artikelen zijn in dagbladen geschreven, om te betoogen, dat vermeerdering van schuld was vermeerdering van nationalen rijkdom; wat zegt nu de requirant? Het is waarheid voor hen, die wel voorziene beurzen hebben voor de Vertegenwoordigers en hunne familie, voor den Koning zelve n, maar niet voor het Volk dat betaalt, maar in de voordeden van den geldschieter niet deelt. 

Deze waarheid is scherp uitgedrukt, ik erken het, maar het is al weder eene beoordeeling van daden van Regering, onderworpen aan de overweging van ieder, aan goed- of afkeuring. 

Ziedaar ’s mans misdrijf, hij heeft scherp afgekeurd, wat door den afgetreden Koning was voorgedragen, vastgehouden, voortgezet en, met behulp der Vertegenwoordiging, misschien in het welbegrepen belang des lands, is tot stand gebragt, maar hetwelk door hem en anderen als in strijd met dat belang wordt beschouwd. Wil men die afkeuring niet, men schrijve dan niet in de wet, dat men zijn gevoelen mag uilen over de daden van het gezag, dat men dezelve mag beoordeelen, men verbreke dan liever, indien men er meent de magt toe te hebben, de vrijheid der drukpers. 

Bij eene naauwkeurige lezing zal men zien, dat het niet eens duidelijk is, of dit alles wel den aftredenden Koning wordt geweten: maar ik neem het aan, omdat de Koning, die de verantwoordelijkheid der Ministers niet erkende en toch bij de wet de beoordeeling van zijne daden toelaat, zich door geene scherpe afkeuring kan beleedigd, gehoond of gesmaad achten. — Zijne regering is aangevallen en gehekeld, niet zijn persoon — dat stond vrij; dus geen misdrijf, geene overtreding der Strafwet. 

En wie zoude nu eindelijk ook de beleedigde zijn? Koning Willem de Eerste? Die bestond niet meer. — de Graaf van Nassau, het lid, zoo het heet, van het Koninklijk Huis? Neen die deed het niet. 

Art. 1 der wet van 1 Junij 1830 beschermt den Koning, die regeert, maar toen de requirant schreef, regeerde Willem de Eerste niet meer.

Art. 2 der wet beschermt de leden van het Koninklijk Huis; maar de Graaf van Nassau is niet aangevallen, wegens hetgeen hij deed na zijne aftreding, als bloot lid van het Koninklijk geslacht.

Geene der beide artikelen is dus hier van toepassing, en de reden waarom, is tastbaar, omdat de wet niet doelde, noch doelen konde op hem, die vrijwillig den troon had verlaten, en daardoor reeds: bij zijn leven het oordeel der geschiedenis over zijne regering had vrijgelaten. 

Ziedaar, President en Raden! de gronden, waarop ik meen, dat de Groningsche vonnissen behooren te worden vernietigd. — Het systema, dat hiertegen overslaat, en bij die vonnissen is aangenomen, vindt gij kortelijk zamengetrokken in het volgend motief van de Regtbank te Groningen :

«Overwegende dat in eerstgemeld stuk de persoon van Z. M. Willem Frederik Graaf van Nassau boosaardiglijk en openbaar is gesmaad, gehoond en gelasterd, door de te last legging van eene menigte onregtvaardige, ja zelfs schandelijke handelingen, die Z. M. zich, tijdens Hare regering zoude veroorloofd hebben, met name onder anderen, het nutteloos en onregtvaardig doen stroomen van het bloed der burgers, het met snoode ondankbaarheid beloonen van de verdedigers des Vaderlands, het wegschenken van winstgevende bedieningen aan onwaardigen, met voorbijgang van kundige en edele burgers, het opofferen van den burger aan het winstbejag van sommigen en het le weeg brengen van eervergeten pligtverzuim bij de vertegenwoordigers des Volks, en zulks smadelijk en lasterlijk, door dit alles als historisch waar, bij het leven van dien Vorst, het voormalig Hoofd van het Koninklijk Stamhuis in dit land, aldaar is te nedergesteld, zonder eenig betoog op aanvoering van gronden, veel min van eenig wettig bewijs en met het in het oog loopend doel om den vorigen koning te doen dalen in de schatting des Volks.» 

Ik mag gerustelijk zeggen, dat in dit motief zelve het blijk ligt, hoe zeer de Groningsche regters hebben gedwaald en hoe ver zij van de hoogte der zaak en van het regt, dat haar beheerscht, zijn geweest. 

De regter erkent, dat de req. zich heeft bepaald tot het opsommen van daden, welke de graaf van Nassau zich tijdens zijne regering zoude hebben veroorloofd, en hij noemt dit smadelijk en lasterlijk, omdat alles als historisch waar bij het leven van dien Vorst, het voormalige hoofd van het Koninklijk Stamhuis in dit land, is ter neder gesteld, zonder betoog of aanvoering van gronden, veel min van eenig wettig bewijs. 

Waarlijk, zoo vele denkbeelden als ik hier vind bijeen gebragt, zoo vele gronden van vrijspraak tref ik hier aan. 

Daden van regering zijn opgesomd; dat mogt de requirant doen; hij heeft ze afgekeurd, dat was zijn regt. — De Groningsche regter noemt die daden onregtvaardig en schandelijk, dat is zijn begrip: anderen, met andere politische inzigten, zullen ze onafscheidelijk van alle regering en zelfs gepast noemen. 

Die daden zijn als historisch waar ter neder gesteld, wél dat is juist des requirants verdediging — daartoe gaf art. 4 der wet van Junij 1829 hem het regt.

Zij golden het voormalig hoofd van het Koninklijk Stamhuis in dit land; maar de wet van 1830 is niet geschreven ten behoeve van een voormalig hoofd, maar van den regerenden Koning en de leden van zijn Huis, en daartoe behoort een voormalig hoofd niet — juist, omdat hij, na de kroon te hebben nedergelegd, niets meer is, dan toevallig een bloedverwant van den regerenden Koning: — ik zeg toevallig, want het geval zoude kunnen bestaan, dat hij ook dit niet eens was. 

Indien in de Grondwet eene plaats was, aangewezen aan den geabdiqueerd hebbende Koning; indien er was gezegd, als van den Kroonprins, dat hij de eerste onderdaan was, dat hij de eerste of de laaste der Nederlandsche Prinsen was, dan zoude men hem nog onder de bij art. 2 der wet van 1830 beschermden kunnen brengen; maar nu de Grondwet daarvan zwijgt, is de Koning, die aftreedt, politisch dood; hij is niets, hem is zelfs geen plaats in het Koninklijk Huis aangewezen; de aard der zaak liet dit ook niet wel toe, want hij kon toch niet tevens als vader kinderlijken eerbied van den zoon eischen en als ondergeschikt koninklijk Prins, zich aan de bevelen van zijnen zoon onderwerpen. 

Aan de Groningsche regters is door dat woord voormalig de waarheid ontglipt, zonder dat zij haar hebben opgemerkt. 

Zij zeggen eindelijk nog, dat de req. zijnen bitteren uitval zonder betoog of aanvoeren van gronden, veel min van eenig wettig bewijs r heeft ter neder geschreven. 

Maar de Groningsche regter gelooft toch, hoop ik niet, dat de toepassing der wet van 1830, daar waar zij toepasselijk is, door het aanvoeren van gronden en bewijzen of la preuve légale zoude kunnen worden ontgaan: — zoo doende, zoude zij ook door eene aanklagte kunnen worden geschorst; verbeeldt u eene aanklagte tegen den Koning, welken onzin; een legaal bewijs, wegens regeringsdaden, neen daarvan staat geen woord en konde geen woord slaan in de wet van 1830; hier toont zich de regter niet op de hoogte der wet, welke de zaak moet beheerschen.

Die wet verdedigt den Vorst niet tegen de beoordeeling van regeringsdaden, zij beveiligt slechts de waardigheid, het gezag en de regten des Konings, en verdedigt zijn persoon en de leden van zijn Huis, tegen smaad. — Maar ik mag den veldtogt van 1831 des goedvindende doelloos noemen, ik mag met een Vertegenwoordiger, de verdediging van de Citadel, nutteloos bloedvergieten noemen; ik mag de geheele regering van 25 jaren over het algemeen en in bijzonderheden ellendig noemen: dat regt van beoordeeling is mij bij de wet verzekerd en daarbij behoort deze Raad de Natie te handhaven. 

(Gelijk wij bereids in een vorig nummer gemeld hebben, zal de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, den 20 Aug. aanst. zijne conclusien in deze zaak nemen.) 

___________________________________________________________

Naar 1841 processen