1941: Verordening tot verwijdering van Joden uit het Agrarische bedrijfsleven

___________________________________________________________

31-05-1941 Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 

Landbouwgronden in Joodsche handen
Aangifte en behandeling  

  Verschenen is een Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende de aangifte en de behandeling van landbouwgronden in Joodsche handen.

Afdeeling 1 van deze verordening regelt de verplichting tot aangifte. 

Art. 1 vermeldt daaromtrent: 

(1) Als „landbouwgrond in Joodsche handen” wordt beschouwd ieder land met de daarbij behoorende gebouwen, 

1) waarop eenige vorm van bodemcultuur als bedrijf wordt uitgeoefend of dat ten behoeve van de visscherij wordt gebruikt, en
2) Waarop een Jood (artikel 4 der verordening no. 189/1940 betreffende het aangeven van ondernemingen) of een onderneming (artikel 2, lid 1, onder 2 tot en met 5, van genoemde verordening) gerechtigde of medegerechtigde is of op of na 9 Mei 1940 was krachtens recht van eigendom, bezit, recht van opstal, van erfpacht, van beklemming of van vaste huur, van vruchtgebruik, voorts van pacht of op grond van eenig ander recht, hetwelk aanspraak op gebruik of genot verschaft. 

(2) De toepasselijkheid van deze verordening wordt niet uitgesloten door het feit, dat op den grond tevens een niet agrarisch bedrijf of een ambacht wordt uitgeoefend. 

Art. 2.
(1) Landbouwgrond in Joodsche handen moet worden aangegeven, ook al diende de onderneming, waartoe die grond behoort, ingevolge de bepalingen van de verordening no. 189/1940 betreffende het aangeven van ondernemingen aangegeven te worden.
(2) De gerechtigde, als bedoeld in art. 1, lid 1, onder 2, is tot het doen van aangifte gehouden. Artikel 5 van de verordening no. 189/1940 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de bewindvoerders (Treuhänder), die ingevolge art. 7 van de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven (no. 48/1941) aangesteld zijn, eveneens tot het doen van aangifte zijn gehouden.
(3) Is landbouwgrond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vervreemd, dan is ook de verkrijger daarvan tot het doen van aangifte gehouden. 

Art. 3.
(1) Bij de aangifte moet worden opgegeven: 

1) De nauwkeurige beschrijving van het land, en wel wat betreft zijn ligging, zulks met vermelding van de gemeente en de provincie, waarin het land is gelegen, de kadastrale kenmerken, de grootte en de bestemming, welke daaraan is gegeven, alsmede het getal en de soort van de bij het land behoorende gebouwen;
2) De belangrijkste rechtsverhoudingen, welke ten opzichte van het land bestaan, meer in het bijzonder de eigendomsverhoudingen, eventueele verpachting en andere rechtsverhoudingen, welke aanspraak op gebruik of genot verschaffen.
3) De op het goed rustende lasten, hypothecaire schulden alsmede de overige schulden en verplichtingen, welke met de exploitatie van het goed verband houden;
4) het tijdstip en de titel van verkrijging, alsmede de prijs, welke uit dien hoofde is betaald, voorts, in geval van wedervervreemding na 9 Mei 1940, de feiten, op zoodanige vervreemding betrekking hebbende. met name ook de prijs, welke daarbij is betaald, en de naam van den verkrijger. 

(2) Bij de aanmelding moeten afschriften van de volgende acten worden overgelegd, voor zoover de aangever dezulke onder zich heeft: 

1) Extract uit de kadastrale leggers en getuigschrift van de bewaarders der hypotheken;
2) Koopakten of andere akten, welke betrekking hebben op de laatstelijk plaats gehad hebbende overdracht;
3) Pachtovereenkomsten of andere stukken, waaruit blijkt van een bestaande rechtsverhouding, welke aanspraak op gebruik of genot verschaft. 

(3) Van de personen of van de ondernemingen, die tot het doen van aangifte gehouden zijn, kunnen verdere inlichtingen, alsmede het overleggen van boeken en bescheiden, gevorderd worden. 

Art. 4.
De aangifte moet uiterlijk op 30 Juni 1941 worden ingediend bij het pachtbureau, hetwelk ingevolge het besluit no. 219/1940, houdende regelen met betrekking tot het vervreemden van landbouwgronden, in geval van overdracht bevoegd is. 

In afdeeling II is de „vervreemding” geregeld. 

Art. 5.
(1) Landbouwgronden, waarop een Jood of een onderneming (artikel 2, lid 1, onder 2 tot en met 5, der verordening no. 189/1940) gerechtigde of medegerechtigde is krachtens recht van eigendom, bezit, recht van opstal, van erfpacht, van beklemming of van vaste huur, moeten, voor zoover deze op het tijdstip van inwerkingtreding dezer verordening nog niet vervreemd zijn, uiterlijk op 1 September 1941 bij notarieele akte worden verkocht. Bij de overeenkomst mag als moment van overdracht slechts worden bedongen een tijdstip vóór 1 Januari 1942.
(2). Verbod van vervreemding op grond van wet of overeenkomst staat aan bedoelden verkoop en aan zijn tenuitvoerlegging niet in den weg. 

Art. 6.
1) De koopovereenkomsten behoeven de goedkeuring van een door het departement van landbouw en visscherij in te stellen bureau (bureau voor de goedkeuring).
2). Verkoop van landbouwgronden in Joodsche handen, welke tusschen 9 Mei 1940 en het tijdstip van inwerkingtreding dezer verordening heeft plaats gevonden, dient achteraf goedgekeurd te worden. De achteraf te verleenen goedkeuring moet uiterlijk op 31 Juli 1941 door den vervreemder en door den verkrijger worden aangevraagd.

Art. 7.
(1) Wordt de goedkeuring verleend, dan zijn het besluit no. 219/1940, houdende regelen met betrekking tot het vervreemden van landbouwgronden, en de krachtens dat besluit uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften van toepassing, met dien verstande, dat het bureau voor de goedkeuring in de plaats treedt van het pachtbureau.
Voorts dient rekening gehouden te worden met de beginselen van een goede bodemverdeeling. Bij verpachte eigendommen worden de belangen van den pachter in aanmerking genomen; indien mogelijk wordt hij in de gelegenheid gesteld het land te verkrijgen. 

(2) Te dien einde kan de koopprijs worden vastgesteld en aan het verleenen van goedkeuring voorwaarden en verplichtingen worden verbonden.
Met name kan worden bepaald: 

1) Dat een door het bureau voor de goedkeuring aan te wijzen natuurlijke of rechtspersoon geheel of ten deele in de rechten en verplichtingen van den kooper treedt, welke voor dezen ingevolge de koopovereenkomst bestaan;
2) Dat de voldoening van den koopprijs, onder betaling van een vast te stellen rente, tot nader order wordt uitgesteld;
3) Dat het beding van vervalbaarheid van door hypotheek verzekerde vorderingen in geval van vervreemding niet tegenover den nieuwen verkrijger zal kunnen worden geldend gemaakt;
(4) Dat tot op 1 Juli 1942 geen rechten tegenover den verkrijger ontleend kunnen worden aan het feit, dat door hypotheek verzekerde vorderingen zijn vervallen;
(5) Dat een hypotheek teniet gaat, voor zooveel de door haar verzekerde vordering niet kan worden voldaan uit de kooppenningen. 

(3) Wordt de goedkeuring geheel of ten deele geweigerd, dan beslist het bureau voor de goedkeuring of en op welke wijze de getroffen maatregelen ongedaan dienen te worden gemaakt, dan wel of zij rechtsgeldigheid missen. Het kan daarbij bindend beslissen omtrent de daardoor ontstaande rechtsverhoudingen, met overeenkomstige toepassing van de in lid 1 en 2 genoemde beginselen.
4) Zoodanige beslissingen van het bureau voor de goedkeuring zijn ook bindend voor de organen der rechterlijke en uitvoerende macht. 

Art. 8.
Behoort het land tot het vermogen van een onderneming, welke een niet agrarisch bedrijf uitoefent, dan treedt de goedkeuring ingevolge artikel 6 van deze verordening in de plaats van die, welke is vereischt ingevolge artikel 2 van de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven. Alvorens in dat geval de goedkeuring te verleenen, wordt de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied (commissaris-generaal voor financiën en economische zaken) verzocht zich omtrent zijn standpunt te verklaren en wordt, zoo noodig, dienovereenkomstig van de in artikel 11 genoemde bevoegdheid gebruik gemaakt. 

Art. 9.
De in artikel 6 bedoelde goedkeuring wordt aangevraagd door indiening van de aanvrage bij het bevoegde pachtbureau, het pachtbureau onderzoekt de zaak summier, volgens door het bureau voor de goedkeuring vast te stellen richtlijnen, en dient van schriftelijk advies. 

Afdeeling III betreft die pachtverhoudingen en gebruiks- of genotsrechten. 

Art. 10.
(1) Is een Jood of een onderneming pachter of vruchtgebruiker van een landbouwgrond in den zin dezer verordening of heeft hij (zij) andere gebruiks- of genotsrechten op zoodanigen grond, dan gaan zijn (haar) rechten teniet aan het einde van het boekjaar, waartoe de dag van het in werking treden van deze verordening behoort.
(2) Bepalingen van wet of overeenkomst, welke aan dit tenietgaan in den weg staan, hebben geen gevolg.
(3) Geschillen, welke tusschen den eigenaar en den tot gebruik of genot gerechtigde uit het tenietgaan voortspruiten, worden in hoogste instantie door het bureau voor de goedkeuring beslecht. 

Art. 11.
Het bureau voor de goedkeuring kan in bijzondere gevallen vrijstelling verleenen van de ingevolge artikel 5 bestaande verplichting. 

Art. 12.
Het is verboden het toebehooren (waaronder wordt begrepen al hetgeen zich als onroerend goed door bestemming, hetzij doode of levende have, daarop bevindt en daartoe behoort (inventaris), alsmede de voorraden of de onderdeelen van een landbouwgrond in den zin van deze verordening, welke eigendom zijn van een ingevolge artikel 2 tot het doen van aangifte gehouden persoon, te vervreemden, voor zoover zoodanige vervreemding niet binnen het kader van een behoorlijke bedrijfsuitoefening noodzakelijk is. 

In afdeeling IV zijn de „overige maatregelen” opgenomen. 

Art. 13.
(1) Wegens de behandeling der zaak krachtens deze verordening kunnen leges worden geheven.
(2) De behandeling van een aanvrage kan van de geheele of gedeeltelijke vooruitbetaling der leges afhankelijk worden gemaakt. 

Tenslotte bevat afdeeling V de straf- en slotbepalingen.
Artikel 14.
(1) Hij die opzettelijk in strijd met de bepalingen dezer verordening of met een krachtens haar uitgevaardigde bepaling, gestelde voorwaarde of verplichting handelt of dezelve ontduikt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar en met geldboete van ten hoogste honderdduizend gulden of met een van deze straffen, tenzij volgens eenige andere bepaling tegen het feit een zwaardere straf is bedreigd.
(2) Wordt het feit door schuld gepleegd, dan wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of met geldboete van ten hoogste tien duizend gulden. 

Art. 15.
(1) Naast de straffen kan de verbeurdverklaring van de waarden, waarop het strafbaar feit betrekking heeft, worden uitgesproken.
(2) Kan geen bepaaldelijk aan te wijzen persoon vervolgd of veroordeeld worden, dan kan de verbeurdverklaring als op zich zelf staand (selbstandige Einziehung) worden bevolen. 

Art. 16.
 (1) De strafvervolging vindt slechts plaats op vordering van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied (Commissaris-Generaal voor Financiën en Economische Zaken).
(2) De vordering tot strafvervolging kan, zoolang de uitspraak van het vonnis in laatste instantie nog niet heeft plaats gevonden, worden ingetrokken. 

Art. 17.
De strafbare feiten, als bedoeld in artikel 14, zijn delicten in den zin van par. 2 der Verordening no. 52/1940 betreffende de Duitsche rechterlijke macht in strafzaken. 

Art. 18.
1) Deze verordening treedt in werking op den dag harer afkondiging.
2) Zij wordt aangehaald als „Verordening tot verwijdering van Joden uit het Agrarische bedrijfsleven”. 

___________________________________________________________

Naar Levi van Dam en Sophia van Hessen