1924: Levensbericht van Johan Albert Leopold 1846-1922

___________________________________________________________

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1924 

Levensbericht van Johan Albert Leopold 1846-1922.

Slechts van 1897 af heb ik Joh. A. Leopold persoonlijk gekend. Van dat jaar tot 1912 was hij mijn directeur, terwijl ik leeraar was aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Nijmegen. Over de periode die daar vóór ligt heb ik hem meermalen geestig hooren vertellen, zonder er bij te bedenken, dat wat hij vertelde, me nog eenmaal te pas kon komen bij het schrijven van dit levensbericht. Zijn oude vrienden echter, die nauwkeurig de feiten kenden, sober en trouw ook zijn geestelijk leven hadden kunnen teekenen, zijn allen dood.

Waar ik thans trachten zal een kort overzicht van Leopold’s leven te schrijven, moet ik geheel afgaan op de natuurlijk betrouwbare gegevens, mij door zijn weduwe, Mevrouw H. Leopold-Tonkes en door Prof. K. Herman Bouman te Amsterdam verstrekt, aangevuld door den Heer H. Scholte, oud-hoofd eener school te Ulrum.

Johan Albertus Leopold werd te Groningen geboren 20 Mei 1846. Zijn vader Lubbertus Leopold had daar een betrekking aan het stadhuis; zijn moeder heette Marrigje Stuart. Toen zijn vader overleed, bleef zijn moeder met twee zoontjes achter, waarvan de elfjarige Joh. A. de oudste was. Dankbaar aanvaardde de moeder het voorstel van een neef, Hermannus Bouman, toen hoofd der school te Beerta en directeur der Normaalschool aldaar, om voor de verdere vorming van den jongen te zorgen bij zich aan huis. Hij werd te Beerta opgeleid tot onderwijzer. Toen hij zijn acte van hulponderwijzer bezat, volgde hij een tijdlang een cursus voor de hoofdacte, die toen aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Groningen verbonden was. In Maart 1868 aanvaardde hij de betrekking van hulponderwijzer te Bedum op een jaarwedde van 350 gld. Daar was het hard werken; dikwijls had hij de geheele school voor zijn rekening. Toch verwierf hij in 1869 de acte van hoofdonderwijzer en de acte Middelbaar Onderwijs voor Nederlandsche taal en letterkunde. In Groningen was hij een trouw bezoeker geweest van de colleges van Prof. Moltzer en toen hij in Bedum zat, bleef deze hem voorlichten.

Januari 1870 werd Leopold hoofd van een bijzondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs, wat men toen noemde ‘de Fransche meester’, te Steenwijk, de geboorteplaats zijner moeder. In September van het volgend jaar reeds aanvaardde hij de betrekking van leeraar in het Nederlandsch en Duitsch te Amersfoort aan de daar juist opgerichte H.B. School. In Juni ’72 verwierf hij ook de daartoe noodige acte M.O. Duitsch. In 1876 werd hij zonder gesolliciteerd te hebben, uitgenoodigd leeraar in Nederlandsch en Duitsch te worden aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Groningen, aan welke uitnoodiging hij gevolg gaf. Tot 1885 heeft Leopold deze betrekking vervuld. In deze periode verloor hij zijn eerste vrouw, Johanna Rijkens, en daar vóór nog hun eenig kindje. Hij is er hertrouwd met Mejuffrouw Hendrika Tonkes. In den tijd van zijn eenzaamheid en droefheid over het verlies van zijn eerste vrouw (zijn moeder en zijn eenige broer, Albert, waren intusschen ook gestorven) vond hij troost en steun bij zijn neef L. Leopold, vakgenoot en later directeur aan de Kweekschool te Groningen. Daar vond hij wat hij noodig had: begrijpen en meeleven, en het gemeenschappelijk studie-terrein bracht de beide neven tot samenwerking. Het levensbericht van zijn neef zuiver en gevoelig gestileerd en van diep psychologisch inzicht, door Joh. A. geschreven, heeft men hier voor eenige jaren aangetroffen. Daar het verlies van zijn eerste vrouw hem nog steeds in een melancholische stemming hield, ging hij, mede op aandrang van zijne familie, als leeraar in Nederlandsch en Duitsch naar de gemeentelijke Kweekschool voor onderwijzers te Amsterdam. Acht jaar later, September ’93, aanvaardde hij het directoraat der Rijkskweekschool te Middelburg, om dit vier jaar daarna, in 1897, te verwisselen voor dat aan de Rijkskweekschool te Nijmegen, waar ik in dat zelfde jaar de eerste nieuwe leeraar was, die op zijn advies werd benoemd.

Leopold was een uiterst gevoelig man, ook lichamelijk. Alle teleurstelling en verdriet reageerde terstond op zijn lichamelijke gesteldheid, op zijn gevoelige zenuwen. Hij nam de zaken van het leven niet licht op; onbekommerd genieten en zich weinig aantrekken van al de kleine onaangenaamheden van het leven lag niet in zijn aard.

Hij had een groote belangstelling voor de natuurwetenschap en de medische studie. Voor een leek was hij merkwaardig op de hoogte van de functies van het menschelijk lichaam. Medici hebben zich meermalen verbaasd over zijn combinatievermogen op dit gebied.

Hij hield van alle schoonheid in natuur en kunst, in het bijzonder was hij een hartstochtelijk liefhebber van muziek; in Nijmegen zat hij een tijdlang in het bestuur van Toonkunst. Een zijner goede bekenden schreef over zijn persoonlijkheid: 

‘Man van weinig woorden, wist hij juist dubbel te boeien door het weinige dat hij sprak. Want dat weinige getuigde van een fijne opmerkingsgave, van een eigen kijk op de dingen, van helder denken. In gezelschap kon hij een heelen tijd een zeker hooghartig stilzwijgen bewaren, even maar uitkijkende onder de eenigszins zwaar neerhangende oogleden. ‘t Was, als in ‘t gesprek ‘the little things that are all the world’ voor sommigen, hoogtij vierden. Maar – plots trof hem een of ander geestig woord, een of andere oorspronkelijke opmerking vond weerklank in hem. Dan begon het te lichten in de oogen, die zich wijd openden; de moede trekken, getuigen van veel lichamelijk lijden, spanden zich – een rake zet volgde, die als een vonk was. Dan moest je het beste geven wat in je was, je voelde je gebracht op een hooger plan door den geboren geestelijken heerscher’.

In 1912 heeft Leopold op 65-jarigen leeftijd zijn ambt neergelegd. Negen jaren heeft hij nog in Nijmegen gewoond. Kort na zijn vertrek naar Groningen is hij aldaar op 23 Januari 1922 overleden. 

Hij was een voortreffelijk docent. Hij kwam op in een tijd, waarin het onderwijs bij de besten zich vooral ging richten op de verstandelijke vorming, scherp nauwkeurig waarnemen, door vergelijking en combinatie vaststellen wat wel uit het waargenomene als de meest betrouwbare waarheid te halen is; vrij en zelfstandig logisch leeren denken was het wachtwoord. Dit lijkt mij dan ook wel de hoofdtoon in zijn onderwijs, ofschoon hij ook zijn volle aandacht schonk aan de zedelijke vorming. Door de leerlingen te dwingen tot nauwkeurig opmerken, hen telkens zelf tot conclusies te laten komen en die aan mogelijke andere te toetsen, wist hij de belangstelling levendig te houden. Tal van oud-leerlingen spraken mij met enthousiasme over zijn lessen.

Als directeur te Nijmegen gaf hij onderwijs in de paedagogiek en een enkel uur Nederlandsche letterkunde. De Nijmeegsche kweekschool kreeg door zijn persoonlijkheid een bijzonder cachet; er straalde een zekere geestelijke aristocratie van hem uit, die in de vijftien jaren van zijn directeurschap een bijzonderen luister aan deze inrichting gaf. Het onderwijs was er allerminst op examendressuur ingericht. Daardoor gebeurde het nog wel eens dat een zeer goed leerling, die soms later een prachtige carrière maakte, in of buiten het onderwijs, bij zijn allereerste onderwijzersexamen, waar soms enkel bot aangeleerde schoolmeesterij op de proppen moest komen, werd afgewezen. Ook dit trok Leopold zich soms te veel aan.

Het is mij niet mogelijk een volledig overzicht te geven van al de tijdschriftartikelen, die hij vooral in zijn jonge, krachtige jaren schreef. Aanvankelijk verschenen ze vooral in De Schoolbode en in De Gids voor den Onderwijzer, later in Taal en Letteren, tot welks Redactie hij eenigen tijd behoorde. Bepaald nieuwe wetenschappelijke vondsten gaf hij hier niet. Het was vooral doceeren buiten zijn school; het waren vaak modellessen, waarbij de klaarheid en eenvoud trof. Met terzijdestelling van alle schoolsche geleerdheid plaatste hij zich met zijn heldere logische redeneerkracht, zijn zuiver esthetisch gevoel, tegenover de onderwerpen, die hij voor den ruimen kring van lezers behandelde, leerde hij hen zelf vinden en waardeeren.

Geestig en scherp was wat hij schreef in het Bijblad van De Schoolbode (1876): de briefwisseling tusschen Sienja (J.A. Leopold) en Speen Jr. (L. Leopold) kritiseerde verschillende gebreken, vooral bij het schooltoezicht. Verschillende stukjes in het klassieke Leesboek voor de Lagere school van L. Leopold zijn door Joh. A. geschreven, o.a. De Lange Namiddag in Mosroosjes. 

Wel van wetenschappelijke beteekenis is het werk Van de Schelde tot de Weichsel, dat hij met zijn neef L. Leopold in de jaren 1876-1881 voltooide. De enorme waarde van dialectstudie voor een grondig begrip van den groei der taal in haar vorm en beteekenis kwam in de tweede helft der vorige eeuw steeds meer tot bewustzijn. De beide neven hebben toen in hun omvangrijk werk een rijke collectie proeven uit alle Nederduitsche dialecten bij elkaar gebracht. Thans na een halve eeuw zou men waarschijnlijk zulk een boek anders, naar strenger wetenschappelijke eischen inrichten. Maar voor hun tijd was hun arbeid voortreffelijk, nuttig en noodig. Dat het ook nu nog zijn waarde behoudt, blijkt uit het feit dat Dr. Van Ginneken, in zijn breed opgezet boek over de Nederlandsche taal, van de gegevens der heeren Leopold een goed gebruik wist te maken.

In verband met deze dialectstudies kan ik er misschien het best aan herinneren, dat Leopold in de serie Mannen van beteekenis in 1890 een zeer goed geschreven studie over Klaus Groth uitgaf, die zeer in den smaak viel, ook van Klaus Groth zelven.

Op paedagogisch gebied schreef Leopold een boek over Spencer’s opvoeding (1884). Henry Morley zegt over de werken van Herbert Spencer: ‘They are the work of a zealous lover of truth, a foe of superstition who would not permit sentiment to rule reason; a cosmic philosophy is for the first time based upon exact science, and in its net are caught all the faculties of man, from his appetites up to his religions, and all the phenomena of nature from the nebula to the philosopher’. Aan zulk een geest is Leopold inderdaad verwant.

En dan gaf hij in 1901 zijn De Lagere School, een voortreffelijke inleiding tot de paedagogie. Ik moet toch door een enkel citaat uit het Voorbericht dit boek eenigzins karakteriseeren: ‘De opvoedkunde, die zich voor een groot deel met wijsgeerige vraagstukken bezighoudt, is allerminst voor jonge menschen een gemakkelijke studie; ik heb deze onvermijdelijke moeilijkheid niet willen vergrooten door ‘t gebruik van allerlei geleerde termen, maar veeleer getracht, de meest abstracte zaken in gewone taal duidelijk te maken. Terminologie is in de wetenschap onmisbaar, doch voor den beginner is zij gevaarlijk; want zij belemmert hem in ‘t begrijpen, verleidt tot een ijdel vertoon van woorden en dringt voor hem het wezen der zaak op den achtergrond. Als men op examens de candidaten vreemde munten ziet uitstallen, als: perceptie en apperceptie, allerlei soorten van belangstelling en van leertrappen, en men daarvoor gewoon kleingeld vraagt, blijkt al te dikwijls, dat zij maar weinig op zak hebben.’ Deze woorden kenmerken heel het streven van den auteur bij al zijn onderwijs.

Hoewel inderdaad naar dit zeer aannemelijk principe gebouwd, heeft het boek geen overweldigend succes gehad. Het was waarschijnlijk te klaar en eenvoudig voor onze schoolmeesters.

Meer succes had Leopold met zijn Duitsche schoolboeken. Zijn Hochdeutsche Sprachschule für Niederländer, Anleitung zum richtigen Gebrauch der deutschen Sprache verscheen in 1885. De laatste druk, dien ik er van ken is de dertiende. Ook van zijn beide deelen Deutsches Lesebuch für Gymnasiën, Höhere Bürgerschulen und Lehrer-seminare verschenen verscheidene drukken. Wat was mij vooral het tweede deel van dit leesboek dierbaar in mijn jonge jaren, niet nog zoo zeer om het Duitsch dat ik er uit leeren kon, dan wel om de rijke wereld van schoonheid en nieuwe ideeën, die mij er in werd geopend. Nog altijd blader ik met genoegen en dankbaarheid in dat oude, trouwe leesboek.

En dan verscheen in 1896 de Nederlandsche Spraakkunst door L. en Joh. A. Leopold, deel I, de leer van den zin. In het Voorbericht verklaren de schrijvers; ‘Het plan voor dit boek is reeds ontworpen in den tijd, toen wij nog aan dezelfde kweekschool belast waren met het onderwijs in het Nederlandsch’ en ‘de meening, dat op het gebied der syntaxis, door de groote taalgeleerden tot nog toe maar zelden betreden, veel traditioneels bestaat, dat noodig herzien dient te worden, gaven ons lust en moed, om het lastige en gevaarlijke werk uit te voeren’.

Het tweede deel, de etymologie, is nooit verschenen. Van het eerste zijn slechts weinige exemplaren verkocht. Het absoluut gebrek aan belangstelling in de onderwijswereld voor dit zeer oorspronkelijke boek is wederom een groote, pijnlijke teleurstelling geweest voor Leopold. Voor mij is het de eenige goede Nederlandsche spraakkunst die ooit verscheen. Frisch, met een helder logisch oordeel, onafhankelijk van alle traditie, plaatsen zich de schrijvers voor de feiten en verhoudingen en bouwen uit de levende taal, die zij ons voorleggen, hun systeem op, leeren inzien en volkomen begrijpen waarom men de leer van den zin kan beschouwen, zoo als zij het doen, wijzen op andere inzichten in sommige verschijnselen die eveneens verdedigbaar zijn. Dit is een boek, dat niet geloovig aangenomen moet worden; het dwingt den student tot zelfwerkzaamheid, tot eigen onderzoek. 

In de vele jaren dat ik voor een groot deel onder Leopold’s directoraat te Nijmegen mede mocht werken aan de vorming van onze aanstaande onderwijzers voor zoover het de Nederlandsche taal en hare letterkunde betrof, heb ik het boek niet op school ingevoerd. Zooals het daar lag was het inderdaad te moeilijk en te veel omvattend voor aspirant-onderwijzers, waar het dan trouwens ook niet voor bestemd was. Het was bestemd voor den onderwijzer, die aan ernstige, grondige taalstudie wilde doen. Doch het is de schrijvers misschien niet altijd gelukt het nieuwe dat zij leerden doorgronden, in een volkomen klaren en pakkenden vorm voor gewone onderwijzers uit te drukken. Bij ons voorbereidend onderwijs aan leerlingen tot achttien-twintig jaar moet naar mijne meening heelemaal geen boek gebruikt worden, zelfs niet het allerbeste. De leerlingen moeten het zelf maken onder leiding van den leeraar. 

Van de inzichten der schrijvers van bovengenoemde syntaxis heb ik dankbaar gebruik gemaakt; deze hebben de richting van mijn grammatica-onderwijs bepaald. En het is mij een aangename herinnering, dat langs dezen weg toch Leopold’s Grammatica leeft in een paar honderd Nederlandsche onderwijzers. Dat mijne leerlingen bij hun eerste onderwijzersexamen wel eens ‘reden’ bij sommige deskundigen, die wat ze van hen hoorden niet altijd in overeenstemming konden brengen met wat ze zelf uit hun boekjes geleerd hadden, spreekt van zelf.

J. Prinsen J. Lz.

___________________________________________________________

Naar Van de Schelde tot de Weichsel