___________________________________________________________ |
Groningen Tijdschrift voor de Volkstaal – Geschiedenis – Volksleven enz. van de provincie Groningen 1917 Afl. 1
Redactie:
J. Tilbusscher K. J. zn., Groningen
Dr. G. A. Wumkes, Sneek.
Uitgave van Firma J. C. Mekel, Winsum.
blz 249
___________________________________________________________ |
Geert Reinders. (De bestrijder der veepest.)
In Groninger landbouwkringen en verre daar buiten is Reinders een klinkende naam. De stamvader van deze bekende voormannen op landbouwgebied was Geert Reinders, de bestrijder der vreeselijke veepest.
Geert Reinders ligt op het kerkhof te Winsum begraven en op z’n eenvoudige grafzerk lezen we:
„Geert Reinders, Secretaris en Ontvanger van het Winsumer Schaphalster Zijlvest. Geboren den 19 April 1737, en overleden den 4 Februari 1815.
Hier rust die van zijn vroegsten tijd
Naar wijsheid zocht door eigen vlijd,
Die reeds als boer zijn kunstvlijtzin
Steeds dienstbaar maakte aan ’t Algemeen,
Vooral toen tegen pest en dood,
Hij ’t kostlijk rund zijn bijstand bood,
Die elk in vreugd of droeven staat
Belangloos hielp met raad en daad
En naderhand in eiken stand
Een sieraad was van ’t vaderland.
Een voortreffelijke man deze Geert Reinders en ’t is hier juist de plaats, dunkt ons, iets uit z’n leven en werken mee te deelen. In de eerste helft der 18e eeuw woonde te Bedum een korenmolenaar Reinder Geerts, gehuwd met Hijke Roelofs. Den 19en April 1737 werd dit echtpaar een zoontje geboren, dat den naam Geert Reinders ontving. De molenaar was een buitengewoon vroom man, maar niet zoo heel verstandig. Bij hem gold het „vast in de leer” boven alles verstandelijke ontwikkeling telde hij niet.
Tot z’n tiende jaar zond hij Geert naar de school te Bedum, toen moest Geert vader mee helpen op den molen. Uit den aard der zaak had het jongentje slechts een weinig lezen en schrijven geleerd.
Van moeders zijde echter had de knaap een oom, die meer dan z’n vader van lezen hield en wat heel wat wilde zeggen in die dagen op een dorp een kleine bibliotheek bezat.
Hier las Geert de courant, de Postrijders, Boekzalen en vooral de Nederlandsche Oorlogen van Sandes.
Al gauw bemerkte de oom, dat z’n jeugdig neefje niet van verstand en aanleg misdeeld was. Daarom sloeg hij den vader voor den knaap te laten studeeren. Oom wilde zelf de kosten betalen. De vader wees dit voorstel van de hand. Toen de leergierige knaap later vroeg, om toch wat beter lezen, schrijven en rekenen te mogen leeren, werd ook dit met een breed gebaar afgewezen. Voor de kostwinning was zulks onnoodig en voor den hemel was wereldsche wijsheid niet noodzakelijk.
Toen Geert twaalf jaar oud was deed hij een reis met een zoogenaamd „smakschip” naar Noorwegen en op die reis gaf de stuurman hem zoo nu en dan onderricht in lezen en vooral rekenen. Ouder geworden las de jongeling Tijl Uilenspiegel, Frik in het Voorhuis, Tijdverdrijf bij den Haard, en vooral Vader Cats.
Intusschen veranderde de molenaar van woonplaats, hij verhuisde van Bedum naar Aduarderzijl, bij Garnwerd. Vier jaar was Geert hier bij z’n vader en kwam toen in betrekking bij den molenaar van Niehove, die benevens kastelein ook nog boer en handelaar in paarden was. Hier deed hij veel menschenkennis op.
In 1757 huwde Geert een boerendochter met ’n klein kapitaaltje en werd boer in den hoek, bij Garnwerd. Niet lang duurde het, of de verschrikkelijke veepest brak uit, waar onze veestapel in de 18e eeuw zoo veel van te lijden had. Reinders verloor bijna al z’n vee. Nu begon hij meer te „bouwen’’, maar z’n landerijen waren meer voor gras- dan voor bouwland geschikt. De oogst was buitengewoon slecht en door al deze tegenspoeden was het kapitaaltje van f 5000 bijna vervlogen!
Toch bleef de moed er in. Hij zelf teekende hieromtrent het volgende aan in z’n aanteekeningboek:
„Zij behielden door zuinigheid en werkzaamheid echter hun crediet; zelfs begonnen zij onder alle deze tegenspoeden zich te verheffen; hij werkte niet alleen getrouw in zijn beroep, maar behield daarenboven lust, om ook zijn verstandelijke vermogens uit te breiden; hij besteedde zijn ledige uren in lezen en onderzoeken, eerst inde zoogenaamde Godgeleerdheid; doch uithoofde van derzelver duisterheid, en de oneindige haarkloverijen van dien tijd, welke hij nu duidelijk leerde inzien, niets tot het wezen van den Godsdienst toe te brengen, begaf hij zich tot het lezen van wijsgeerige schriften, bijzonder tot die van Wolf wiens wiskunde en natuurkundige waarnemingen zijn geliefkoosde uitspanningen uitmaakten. Hij zeide dikwijls aan zijn goede vrienden, dat hij den grond tot zijn kundigheden genoegzaam alleen door deze oefening, en door het houden van zijn dagboek bekomen had.’’
Zeer toevallig leerde de beroemde prof. H. H. Camper onzen Reinders kennen. Camper had een verhandeling geschreven over De galziekte der schapen.
In 1766 maakte Reinders in een brief aan Camper hierop eenige bescheiden opmerkingen.
Door deze correspondentie werden Camper en Reinders vrienden, en door deze vriendschap kwam Reinders weer in aanraking met geleerden als Munniks, van Marum, Koopmans e.m.a.
Toen in 1767 de veepest weer heerschte in Gelderland, Overijsel, Drente en Groningen, verzochten Burgemeester en den Raad van Groningen de hoogleeraren Camper en van Doever om advies, of er misschien ook middelen te beramen zouden zijn, die de verdere verbreiding dezer vreeselijke ziekte zouden kunnen tegen gaan.
Inenting werd aangeraden en de Hoogleeraren wezen den heer Reinders aan, om hiermee proeven te nemen.
Dit was juist iets voor den wakkeren landbouwer. Reinders kocht voor dit doel eenige koeien en nam vele en velerlei proefnemingen. Al spoedig kwam hij tot de overtuiging, dat het vee, door inenting eerst ziek geworden, later na ’t herstellen voor verdere besmetting beveiligd was. Camper kon dit nauwelijks gelooven. .
Reinders gaf nu in 1776 zijn proeven en waarnemingen in het licht, welke pennevrucht (gedrukt bij L. Huisingh te Groningen) hij eerbiedig opdroeg aan Neerlands erfstadhouder Willem de Vijfde.
Uit deze verhandeling blijkt ten duidelijkste, hoe hij van 1767—1776 de verschrikkelijke veepestziekte in haar uitwerkingen nauwkeurig heeft nagegaan, vele en velerlei proeven met z’n koeien heeft genomen. Prof. Munniks noemde zijn ontdekking „een bijna goddelijke vinding.” Vele boeren echter waren minder met Reinders ontdekking ingenomen. Men beschouwde de inenting als goddeloos. Vaak ondervond hij daarom dan ook groote onaangenaamheden, ja voor „lijfelijke aanvallen” was hij zelfs niet veilig. Er verschenen lasterschriften tegen hem, die hij echter kalm en waardig neerlegde. Reinders ging met z’n proefnemingen door.
Reinders ontdekking was in dien tijd van zeer grootbelang.
In Groningen en Friesland toch bracht deze vinding van 1776—1786 een voordeel van meer dan twee millioen guldens.
De Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw vereerde Reinders met een zilveren medaille, terwijl de Haarlemsche Maatschappij hem een gouden medaille schonk. Van tijd tot tijd maakte Reinders nadere uitkomsten van zijn verdere proefnemingen bekend aan de Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, waarvoor hem later nog twee premiën, een van veertig en een van vijf-en-twintig gouden dukaten werden toegekend.
De beroemde Hoogleeraar De Rhoer zond nu een vers aan den schranderen Bacot, toen predikant te Eenrum, waarin hij den Dichter-Wijsgeer vroeg,
wie de verdienstelijkste landman was Poot of Geert Reinders.
Bacot antwoordde gulweg: Geert Reinders!
Ook in andere opzichten was Geert Reinders een verdienstelijk man. Hij was lid van het Provinciaal Bestuur; Rigter in de rechtsstoelen van Winsum, Bellingeweer, Obergum en Baflo; lid van het Vertegenwoordigend Lichaam; Secretaris en Ontvanger van het Winsumer- en Schaphalster Zijlvest, enz.
Meer dan een eeuw had men d’r voor gewerkt, de wegen in bovengenoemd Zijlvest te verbeteren, echter te vergeefsch. Geert Reinders was de man die dit klaar wist te spelen.
Hoe verdienstelijk dan ook in vele opzichten, als bestrijder der veepest is Geert Reinders onsterfelijk.
Wat de Engelschman Jenner voor den mensch is geweest, dat was de Groninger Landbouwer Geert Reinders voor het nuttige huisdier!
Hoog werd hij dan ook vereerd en in sommige boerenhuizen hangt nog z’n portret met ’n grafschrift van den Groninger dichter M. van Heijningen Bosch:
Hier rust het stof eens mans, die, ineen boersch gewaad,
Een wèldoende Engel was voor heel den burgerstaat:
Begaafd met Franklin’s geest, en wars van hoog te zweven,
Heeft hij de veepest uit den runderstal verdreven,
Hij, vraagbaak van ’t gemeen, der wijzen regterhand,
Gaf aan zijn stam een naam, den adel aan zijn stand.
Zoo ’t vaderland naar eisch ’s mans deugden zou betalen,
Een zuil van ’t fijnste goud zou op zijn grafzerk pralen.
Groningen. J. Tilbusscher K.Jzn.
___________________________________________________________ |
Naar Geert Reinders de Enter | Levensbeschrijving, Publicaties en Artikelen