19-11-1830: Verslag aanleiding tot en bombardement van Antwerpen

___________________________________________________________

19-11-1830 Utrechtsche Courant, vrijdag 

UTRECHT den 17. November.
Van onze sterke bezetting, zoo infanterie als kavalerie, waaronder vele vrijwilligers, die alhier georganiseerd en in den wapenhandel geoefend zijn, vertrekken van tijd tot tijd sterke detachementen, om het mobiele leger te versterken. Eergisteren is een detachement Lanciers van hier vertrokken, hetwelk door eenige bataillons nat. infanterie van de 9de afdeeling zal gevolgd  worden. Ons mobiel leger zal met de vestingen Bergen op Zoom, Breda, ’s Hertogenbosch, Grave enz., een geduchten voormuur tegen het muitende en plunderzieke Braband uitmaken. Meermalen is aangetoond dat de muiters bijna geene plaats in hun eigen land zonder plundering hebben gelaten, geen wonder dan ook, dat zij op Oud-Nederlandsch grondgebied tredende, zich  aldaar aan de grootste roofzucht schuldig maken. Hunne troepen zijn dan ook ware rooverbenden, die, geene soldij ontvangende, van plunderen en rooven schijnen te leven. Het berfgt uit Bladel, een dorp in de Meijerij van ’s Bosch, strekke hier van wederom ten bewijze. In Staats-Vlaanderen hebben zij, bij den inval in dat gedeelte van ons grondgebied, veelvuldige bewijzen van hunne plunderzucht gegeven. Zelfs hun opperbevelhebber, Mossr. Gregoire, die de bende van de Pontécoulant, met den eernaam van rooverbende betitelde, heeft zich schuldig aan knevelarij gemaakt. Behalve het plunderen van vele buitengoederen, zoo als dat van den generaal van Damme, hebben zij overal hunnen weg door balddadigheden en rooverijen doen kenmerken. Het Algemeen Handelsblad van het gevecht te Oostburg, in Staats-Vlaanderen, sprekende, welk gevecht den 31. October heeft plaats gehad, en waarbij de muiters met een verlies van 46 dooden en 76 gekwetsten) werden verdreven, deelt daarbij nog het volgende mede: 

De muitelingen hebben bij hunnen aftogt vele baldadigheden bedreven, voornamelijk
1.) bij J. Steijaard, landman bij Oostburg, het beste paard medenomen, en ƒ 300 doen geven;
2.) Bij J.  Risseuw, landman bij Oostburg, geplunderde bedden opengesneden en op de vrouwen en kinderen geschoten;
3.) Bij Bécu, landman bij Aardenburg, 5 paarden medegenomen,
4.) Eene vrouw de vingers der regterhand afgesneden.
5.) Twee heeren van den Broeken, medegenomen naar Maldechem en f 3000 losgeld doen geven, ofschoon zij f 11000 geëischt hadden.

Bij het volslagen gebrek aan eenig officieel berigt omtrent het deel, hetwelk de Nederlandscbe Marine aan het gevecht voor Antwerpen heeft genomen, kan misschien het volgend uittreksel uit een brief van een der officieren dier schepen niet onaangenaam zijn. Terwijl de fransche dagbladen de Hollanders beschuldigen van met eene barbaarsche wreedheid het bloeijend Antwerpen verwoest te hebben, zal uit dit berigt blijken hoe verregaande men door hoogeren last gebonden Hollanders heeft moeten tergen, om hen tot het beschieten van die stad te bewegen, en hoe groot de langmoedigbeid is geweest, die men ook van de Hollandsche Marine heeft gevergd. 

Antwerpen den 8. November 1830.
Sedert dat wij hier zijn is het altijd vol van gebeurtenissen geweest, die eene ongewone activiteit onder ons en onder het geheele korps der Marine en den aankleve van dien moesten verwekken. Trouwens dezelve zijn grootendeels te wel bekend, om er over uit te weiden. In de laatste dagen der weifelende rust in deze stad, hadden wij het zoo volhandig, dat ons naauwelijks de behoorlijke tijd rot eten en slapen overschoot. Wij gingen onder anderen dagelijks naar het arsenaal, om in allerhande schuiten en vaartuigen te laden en naar Noord-Nederland af te zenden  al de artillerie en andere behoeften, waarvan hier een groote voorraad voorhanden was. Onder anderen was er een houtmagazijn, waar voor meer dan 5 ton eiken platen in lagen, tot materieel der artillerie bestemd; maar om dit te ledigen hadden wij nog wel eene maand langer rust noodig gehad. 

Zondag, 24. October, hadden wij reeds geweldig buiten stad Antwerpen hooren schieten, dit duurde Maandags den 25. voort, en er was een groote brand achter de stad te zien. 

Dingsdag den 26., schoon men aanhoudend in de stad; de geheele kaai, die anders met duizenden menschen als bezaaid is, scheen dood: niemand vertoonde zich, en alle huizen en winkels waren gesloten. Dit duurde des nachts nog onophoudelijk voort; telkens luidde de alarmklok, en wij waren nog altijd onbewust wat er eigentlijk gaande was, tot dat des Woensdag morgens den 27. het vuren ophield en wij de Brusselsche muitelingen en Parijsenaars gewapend nu en dan langs de kaai zagen patrouilleren. Wij dachten nu dat men tot de overgave der stad besloten had; maar neen ! 

Al spoedig hoorden wij dat men aan het kapituleren was met de citadel, waar de generaal Chassé het opperbevel voert, en als zoodanig ook het opperbevel over de zeemagt heeft, die door den heer Lewe van Aduard gekommandeerd wordt.
Niettegenstaande de onderhandelingen, schoot men reeds voormiddags den 27. over ons schip en tuig met klein geweer, waarbij veel met windroeren. Maar in den namiddag begon men zulks op de drie kanonneerbooten te doen, die aan het boveneinde der linie liggen, daarop volgt de brik de Gier van 8. stukken, dan de korvet de Komeet van 28, kapt. L. Koopman, het fregat Euridice van 32, kapt. Lewe van Aduard, en de korvet Proserpina, kapt.-luit. van Maren. 

De kapitein Lewe liet nog aan een der booten zeggen van vooral niet terug te vuren, om dat er geen sein van de citadel gedaan wierd, die zoo als de kapt. wist in onderhandeling was. Maar toen reeds van die zelfde boot twee man gesneuveld waren, kon het de luit. Speijk, die ze kommandeerde, niet langer uithouden en begon terug te vuren; hetgeen door twee andere booten dadelijk wierd gevolgd. 

Dit volgde de Komeet, waarop men ook schoot; daarna de Gier, en toen heesch de kapitein Lewe nog de witte vlag; maar ziende dat niets baatte, om die woeste muitelingen het regt des  oorlogs onder het oog te brengen, begon ook de Euredice, en dadelijk de Proserpina; wij donderden er op dat het een aard had, want men had ons reeds veel te lang getergd. 

Behalve anderen die dwars van ons lagen, en die wij spoedig weg veegden, hadden wij met een paar stukken en een hauwitser te doen, waarop wij maar met een langen zes ponder konden terug vuren. Telkens als zij schoten vuurden wij weder terug: wij kregen op sommige schepen schade aan schip en tuig; de groote mast van de Proserpina werd doorgeschoten; de luitenant en ridder Maas, van de Proferpina, wierd den linker arm bij den schouder afgeschoten, waaraan bij ten half uur daarna overleed, ook sneuvelde de luitenant Klinkhamer van de Komeet. 

Ten 5 ure begon het arsenaal te branden, en vervolgens het entrepot, hetwelk men verzekert voor meer dan 20 millioen aan koopmansgoederen te bevatten, insgelijks eene menigte huizen, al hetwelk zulk een verschrikkelijken brand opleverde dat wij, die er misschien een groot kwartier vandaan lagen, alles op het dek konden lezen. De geheele lucht was vuurrood. Onder dit alles duurde het bombardement van de citadel en van de schepen krachtdadig voort.
Daarop gingen reeds ten 7 ure de eerste burgers van Antwerpen naar de citadel, om, onder voorwaarden, om  stilstand te smeken. Ten 9 ure scheen men het eens geworden, en werd van de citadel aan de schepen sein gedaan: uitscheiden met vuren. Dit werd dadelijk opgevolgd door ons allen, maar daar de muitelingen hun vuur niet staakten, begonnen wij al spoedig de kanonnade te hervatten. Dit duurde wederom, over en weder, tot circa half elf ure, wanneer onderscheidene burgers van den wal den heer Lewe toeriepen: „Kommandant schei toch uit in Gods naam !” Het antwoord was: „Ja wel als jijlui ook maar uitscheidde.” 

Waarschijnlijk heeft men toen spoedig overal order op gesteld: ten minste omtrent elf ure werd weer hetzelfde sein gedaan. Wij staakten toen ons vuur, en nu was alles ten elf ure ruim, in eene  doodsche stilte veranderd; behalve in onze ooren: wij hoorden nog altijd tot ten minste twee dagen daarop onophoudelijk vuren, ofschoon er nergens een schot wierd gedaan. Het was een hevig gevecht, waarbij de Marine de grootste eer heeft ingelegd. De geestdrift onder ons allen was algemeen, en wij officieren hadden maar werk om het volk bedaard te houden, hetwelk onophoudelijk wilde losbranden, het geen veel onnut kruid zou hebben doen verschieten.
Des morgens den 28. wapperden overal de witte vlaggen, het geen wij volgden. 

Nu werd er onophoudelijk met den Haag gecorrespondeerd: stoombooten varen af en aan, en de adjudant van Prins Frederik, voor de Marine, kapt. luit. v. d. Bosch, is reeds twee maal hier geweest. Wat de uitslag zal zijn is ons onbekend, maar het schijnt te blijken dat Zijne Majesteit deze positie niet wil opgeven. Wij zijn altijd klaar om die muiters de tanden te laten zien. De schade is overal hersteld. 

Den 8. November zijn er onderscheidene dagorders voorgelezen, waarbij de kapt. luitenant van Maren, en de luitenants Heutz, den Berger, Voigt, Ippius Fockens, J. W. van Maren, van Maldeghem en van Speijk, tot Ridders van de Militaire Willemsorde 4de klasse zijn benoemd, terwijl de orde van de 3de klasse is gevraagd voor de kapitein-luitenants Koopman en Bezemer, die reeds Ridders van de 4de klasse waren.

___________________________________________________________

27-10-1830 Fregat Euridice: Bombardement Antwerpen