19-02-1826 (zondag): Vertrek uit Batavia

___________________________________________________________

TWAALFDEN BRIEF.
[]

Ik zal dan, gelijk de eerste duif van Noach, na vruchteloos te hebben rondgezworven zonder eene rustplaats te kunnen vinden, weder moeten terug keeren, van waar ik uitgezeild ben. 

Wat de zoo even genoemde gunstige gelegenheid betreft, moet ik u zeggen, dat de kapitein ter zee J. F. C. Wardenburg, op den avond van woensdag, den 8 Februarij, bij gelegenheid dat wij bij Hellermann eene vrolijke partij hadden, over de Indische zaken in het algemeen, en over mijne teleurstelling in het bijzonder spraken, mij vrije passagie aanbood, willende mij de halve kajuit, zoo als dezelve door den gouverneur-generaal en mevrouw deszelfs echtgenoote, op hunne reize naar de Groote Oost verdeeld geweest was, afstaan, kunnende ik, des verkiezende, het apartement van mevrouw van der Capellen betrekken, zonder iets voor dit, noch voor wijn of tafelgelden aan den edelmoedigen man te betalen. Daar ik echter van ‘s mans gulhartig aanbod geen misbruik maken wilde, liet ik het dien avond bij eene dankbetuiging voor die goedheid blijven;
trouwens er was ook reeds menig glaasje geligt en, op verzoek, door mij een afscheidvers op het vertrek van den kolonel(*) gereciteerd, welk een en ander wel eens een onbedacht aanbod had kunnen doen voortbrengen, zoodat ik mij er des avonds niet op verklaarde.

(*) Een Kapitein ter zee voert den titel van Kolonel.

Den volgenden dag bood de brave man mij dit andermaal aan, zeggende, dat eene weduwe met twee kindertjes hem reeds f 1200 voor gezegd apartement gedurende de terugreis geboden had, maar dat de kinderen hem hinderlijk zijn zouden. Daarbij gaf de kapitein mij acht dagen tijd, om dit met den raad van Indië, den heer Muntinghe, te kunnen beraadslagen, en in dien tusschentijd nog eens te zien, wat ik bij het gouvernement konde uitwerken. 

De heer Muntinghe gaf mij dan den raad  om te vertrekken, daar hij mij geen vooruitzigt in het eene of andere openen konde. De kommissaris-generaal du Bus de Gisignies wilde mij land verkoopen, wanneer ik over f 40.000 disponeren konde, en verwees mij verder naar den heer de Kock, luitenant-gouverneur, waarnemend gouverneur-generaal, en deze verwees mij weder op den kommissaris-generaal. Ook schreef ik aan den heer le Clercq, resident der Preanger Regentschappen, of dezelve mij, in gevolge de daarbij overgelegde Koninklijke aanbeveling, niet in deszelfs residentie bij de koffij-kultuur zoude kunnen plaatsen; dan deze antwoordde mij, dat op eene dusdanige aanbeveling wel eene plaatsing volgen moest, maar dat bij hem geene vacature was, en hij zelfs ambtenaren ontslagen moest; doch dat er in het uitgebreide departement van den heer Meijlan, directeur der landelijke inkomsten, bijna altijd opene posten waren. Mij tot dezen wendende, rekommandeerde dezelve mij, naar den heer Goldman, directeur van financiën, te gaan; deze zond mij naar eenen heer Vogel bij de achterstallige boekhouding, die mij dan ook als bladschrijver (dat is, zoo veel bladen zoo veel geld) wilde aannemen zoo lang, totdat een van ons beiden wenschte uit te scheiden. Daar zat ik dan nu weer op mijne kamer, en konde nog niet besluiten, om op dit zoo geheel onzekere daggeld te blijven. Allen, die ik nu hierover raadpleegde, zeiden: mogt de kolonel Wardenburg mij eens in mijne, laat staan in uwe betrekking, een zoodanig aanbod doen, ik zoude wel weten, wat ik wilde. Mejuff. D. schreide, en voegde mij toe: «bedenkt gij u daar nog over? ik wenschte in mijn hemd, met achterlating van al het andere, op Hollands duinen te staan.” — Dan, wat zegt gij er van? Hier ziet het er, gelijk gij nu weet, alles behalve gunstig uit. Maar in het Vaderland wedergekeerd, zoo spoedig, zonder het doel bereikt te hebben, wat dan? Nu gij eenmaal ter plaatse uwer bestemming waart, zal men zeggen, (ja, dat zullen vooral zij zeggen, die hoegenaamd geene kennis van zaken hebben,) moest gij zoo spoedig niet terug gekeerd zijn; gij hebt dit ook in zoo een’ korten tijd niet kunnen weten. 

Dan, dat die babbelaars wat heen praten ! geen van hen allen heeft misschien moeds genoeg, om te doen, wat ik gedaan heb, veel min (in dezelfde omstandigheden zijnde) mijn doen in dezen te verbeteren. Neen! om de zulken zal ik niet aarzelen, weder te huis te komen; ik zal den raad van mijn’ kamerbuur maar volgen, die mij toeriep: «blijf hier niet, gae je gooi maer, Kees !” — Maar wat zullen mijne Vaderlandsche vrienden zeggen? — U welkom heeten, willen zij op den naam van vriend aanspraak maken; het is wel waar, dat het meerendeel van vrienden gelijk is aan de schaduw op den zonnewijzer, latende zich zien zoo lang de zon schijnt, doch verdwijnende bij het opkomen van het kleinste wolkje — maar dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen; laat zulken maar loopen, hoor ik u zeggen. Nu ja, maar ik zoude toch, even als eene kat, die men bij den staart trekt, vuur en vlam spuwen, als men over dit mislukte plan schertste; doch hoe dit voor te komen? het is toch niet anders: «verachting is het deel der ongelukkigen, en rust voor den gelukkigen” (*).

(*) Job XII: 5.

De gouverneur-generaal van der Capellen zeide, bij het nederleggen van zijne hooge betrekking, op den 1 Januarij 1826: «Geheel iets anders is het, het goede te bereiken, of het goede te willen; de omstandigheden zijn in de hand der Voorzienigheid. Zij bestuurt onze lotgevallen, en het is ons zwakke stervelingen niet gegeven, den uitslag te bereiken, dien onze beste pogingen ons met bijna zekerheid hadden doen vooruitzien, enz.” Zoo wijst men in Indië de schuld van de hand; de baron wijt het aan de Voorzienigheid, dat hij niet wel in zijne pogingen geslaagd is, ik wijt mijne teleurstelling op den baron c. s., en weder anderen zullen dit op mij zelven wijten.
Maar hoe het zij, ik blijf niet; want is de Eurijdice vertrokken, wanneer wordt mij weder een dergelijk aanbod gedaan? Dan is de groote grendel op de deur geschoven, geene kennis hebbende van het scheepswerk, zal men mij als matroos niet kunnen gebruiken. Mijne schulden nemen dagelijks toe, en zonder die te hebben voldaan, kan men geen’ reispas bekomen en volstrekt niet wegkomen. Zonder geld kan men ook geene passagiers plaats bekomen, in welk geval men natuurlijk overal afgewezen wordt, en het gouvernement mag, volgens Koninklijk besluit, geene passagie meer aan ambtenaren verleenen, dan op eigene kosten; hoe veel te minder zal men mij passagie verleenen! Wanneer ik dus voor deze terugreize bedank, is mij de pas afgesneden, zeide ik; kan ik echter eenige zekerheid bekomen, om hier op de eene of andere wijze geplaatst te zullen worden, dan blijf ik nog. Ik gaf mij dus gedurende deze week alle moeite, om hier toe eenige verzekering te bekomen; dan, na afloop der partikuliere audientie bIj den kommissaris-generaal, die mij zondag, den 12 dezer, verleend werd, en na ontvangst van een extract uit het register der handelingen en besluiten van den luitenant-gouverneur, waarnemend gouverneur-generaal over Neerlandsch-Indië, d. d. 15 Februarij 1826, met eene geleidende missive, in antwoord op de mijne van den 10 dezer, welke ik beide hier nevens voeg, begaf ik mij naar den heer Muntinghe, van wien ik, na deszelfs raadgeving in dezen te hebben gevolgd, en zijn edele voor deszelfs welwillendheid en gastvrij onthaal bedankt te hebben, geen onverschillig afscheid nam. Tegenwoordig houde ik mij met pakken en bezoeken te geven en te ontvangen onledig, en denk mij morgen in te schepen. In een’ volgenden dus nader. Vaarwel !  

___________________________________________________________

Extract uit het register der handelingen en besluiten van den Luitenant-Gouverneur, waarnemend Gouverneur-Generaal over Neerlandsch Indië. 

BATAVIA den 13 Februarij 1826. 

Gelezen de Requeste van M. D. Teenstra, (bij missive van den Minister voor de Koloniën, de dato 15 November 1824, no. 49/258, ter plaatsing in eenige Gouvernements betrekking hier te lande, op last des Konings aanbevolen,) daarbij verzoekende om emplooi; 

Gezien de consideratiën en het advies van den Directeur der landelijke inkomsten en directe belastingen, bij missive van den 9 dezer, no. 7, houdende, dat de Requestrant, die bij voorkeur als opziener der landelijke inkomsten zou wenschen te worden geplaatst, en vermeent daartoe, uit hoofde van vroeger verkregene ondervinding in het vak van landbouw, de meeste geschiktheid te bezitten, in die betrekking vooreerst niet met vrucht zou kunnen worden aangesteld, als missende de vereischte kennis van de lnlandsche taal; 

Is goedgevonden en verstaan: 

Aan den Requestrant M. D. Teenstra te kennen te geven, dat hij niet als opziener der landelijke inkomsten kan worden geplaatst, uit hoofde van zijn gebrek aan de kennis van de Inlandsche taal, en het den waarnemenden Gouverneur-Generaal leed doet, voor als nog niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen, alzoo er geene Gouvernements bediening, voor hem geschikt, op dit oogenblik vacant is. 

Extract zal worden verleend aan den Requestrant tot informatie.
Accordeert met voorschr. register.
De Algemeene Secretaris,
(was geteekend) BOUSQUET.
Bij bovenstaande extract bevond zich de volgende geleidende missive: 

BATAVIA den 14 Februarij 1826. 

WelEdele Heer! 

Zijne Excellentie de heer Luitenant-Gouverneur, waarnemend Gouverneur-Genenaal, ontvangen hebbende uw adres, onder dagteekening van den 10 dezer, waarbij UEd. alsnog verlangt om dispositie op het door UEd. ingediende Rekest, om in eene Gouvernements betrekking te worden geplaatst, dan wel om een bewijs, dat aan dit verzoek niet heeft kunnen worden voldaan, uit hoofde der bestaande omstandigheden;
heeft Zijne Excellentie mij gelast, UEd. uit haren naam en met referte tot haar besluit van den 15 dezer, no. 1, te antwoorden, dat het haar zeer leed doet, dat zij uw verzoek niet heeft kunnen inwilligen, aangezien er volstrekt geene mogelijkheid is, om UEd. in eenige Lands bediening, welke eenigzins voor UEd. geschikt zoude zijn, te plaatsen, zoo wel om de redenen, bereids hij gedacht besluit bekend gesteld, als omdat, ten gevolge van de jongste bepalingen, verscheiden ambtenaren, welke in het bezit van eenige posten waren, uit dezelve zijn gesteld geworden, en welligt nog door anderen zullen worden gevolgd, welke allen eene wettige aanspraak hebben, om bij de eerstkomende vacaturen weder in te vallen, zoodat het nog zeer lang zoude kunnen aanloopen, voordat op UEd. eenig regard zoude kunnen worden geslagen; verre dus van UEd. aan te moedigen, om deszelfs verblijf alhier te verlengen, staat Zijne Excellentie UEd. volgaarne toe, om naar Nederland terug te keeren, en zal zij met genoegen zien, dat door UEd. gebruik worde gemaakt van het allezins gracieus aanbod van den kapitein ter zee Wardenburg, kommandant van Z. M. fregat de Eurijdice, om UEd. kosteloos de terugreis derwaarts te doen ondernemen. 

Mij van hooggemelden last bij dezen kwijtende,
heb ik de eer UEd. van mijne bijzondere consideratie te verzekeren.
De Algemeene Secretaris,
(was geteekend) BOUSQUET.

___________________________________________________________
 

DERTIENDE BRlEF. 

Ter reede van St. Helena, 9 Mei 1826. 

Heden voormiddag zijn wij alhier te anker gekomen, en ik haast mij dus, u mijne reis van Batavia herwaarts mede te deelen.
Dat ik eindelijk vast besloten had, om Indië weder te verlaten, waartoe mij de gelegenheid zoo gunstig was, hebt gij uit mijn’ vorigen gezien; – echter zal ik u de redenen en bijzonderheden, die tot dit besluit aanleiding gaven, zoodra wij elkander zien en spreken zullen, bij monde nog nader ontwikkelen. 

Na van een groot gedeelte mijner bekenden afscheid te hebben genomen, verliet ik met den kolonel Wardenburg, een ronde gastvrije zeeman, het logement van Helerman, terwijl deszelfs geheele huisgezin, en een tien à vijftien tal andere Vrienden en bekenden ons tot aan de werf uitgeleide deden. Hier stapten wij in de sloep, zonder dat wij bij ons zeIven eenig gevoel van betrekking op dit land konden bemerken, en spoedig waren wij de sterk afstroomende rivier afgezakt, zoodat wij zondag avond, den 19 Februarij, tegen 7 uren, ons inscheepten.
Dat mij aan boord van dit oorlogsschip alles vreemd en onbekend was, spreekt van zelf, daar het de eerstemaal was, dat ik de Eurijdice zag; ik bleef den eersten avond stil bij den vriendelijken kolonel in de kajuit, en stelde alle opreddering tot den volgenden dag uit.
Maandag morgen te 7 uren ligtten wij met het aanbreken van den dag het anker, en gingen onder eene vrolijke muzijk, O mijn lieber Augustijn, door een twaalftal muzikanten uitgevoerd, onder zeil; dan de stilte van dezen dag noodzaakte ons, het anker tegen den avond, in de nabijheid der Bataviasche reede, op 10 vademen water te laten vallen, hebbende ‘t eilandje het Kuipertje nog voor ons.
Dingsdag, alhoewel nog stil met flaauwe zuchtjes, passeerden wij Onrust, en kwamen met een taai geduld, (sommigen schreven met veel moeite,) in gezelschap van het daags voor ons uitgezeilde Nederlandsche koopvaardijschip de Susanna, den hoek van Ontong Java te boven, en gingen des avonds ten zuidoosten van den Menscheneter ten anker.
Woensdag, den 22 Februarij, was het nog even stil; zoodat wij des avonds een weinigje beoosten den Menscheneter moesten ankeren.
Donderdags kwamen wij niet verder, dan aan Kaap St. Nicolaas, aan welker oostzijde wij ten anker gingen.
Vrijdag morgen gingen wij te half zes met een aanwakkerend koeltje onder zeil, en liepen het bevallig gelegen eilandje Dwars in den weg, 5o 55′ 50″ z. b., 105o 51′ o. l. of 1o 1′ w. l. van Batavia, voorbij en passeerden weldra Anjer, van waar de havenmeester eene sloep op ons afzond; dan dit was vruchteloos, onze kommandant wilde de schoone geIegenheid thans ten nutte aanwenden en zich niet ophouden, zoodat wij koers bleven houden, en noch goede noch kwade tijdingen afwachtten. Vrijdag middag te 12 Uren peilden wij het eiland Cracatoa n. o. t. ½ o., Slibbezee n. o. ⅓ o., Prinsen-eiland, z. o. ¼ o., en zetteden deze peiling in de kaart af, bevindende wij ons op 6o 23′ z. b. en 104o 57′ o. l. Greenwich, welke plaats voor het afgevaren punt genomen werd. Weldra hadden wij het geluk voorbij Cracatoa te komen, en hier geen’ ankergrond meer hebbende, bleven wij in het ruime der straat den nacht doorzeilen, zoodat wij des anderen daags het gebergte van Java en Sumatra, dat nog blaauw in de kimmen schemerde, uit het gezigt liepen, en ook de Susanna, kapitein Langeveld, achter ons gelaten hadden. Thans dan in de ruime wereldzee zijnde en niets dan water voor den boeg hebbende, moesten wij ons het verlies der schoone gezigten, welke Straat Sunda oplevert, getroosten en ons met onderlinge gesprekken, lektuur, enz. vermaken. — Dat mijne oogen in den beginne, door al het leven en de bewegingen, die hier aan boord plaats hadden; nergens rust vonden, zult gij u wel kunnen verbeelden, vooral doordien tusschen de huishouding van een oorlogsschip en die der koopvaardijschepen nog al een aanmerkelijk verschil plaats heeft.
Zaterdag middag, even na twaalf uren, ontmoette ons het van Amsterdam naar Batavia bestemde koopvaardijschip de Waterloo, nr. 17, kapitein Heijnske, toen wij ons nog in het gezigt van Java Head bevonden. 

Aangezien het jaarsaizoen de Kaapsche reede onveilig maakte, besloot onze kommandant St. Helena aan te doen. Gaarne zoude ik mijne Kaapsche Vrienden nog eens hebben willen ontmoeten, niettegenstaande St. Helena thans meer nieuws voor mij bevatte; dan deze aanzoeken hielpen niet, zoodat St. Helena aan te doen, en de Schelde tot aan Vlissings reede binnen te loopen, bepaald bleef.
Daar wij ons nu reeds voorloopig onledig hielden met over Napoleon Bonaparte, wiens graf hier gevonden wordt, te spreken, kan ik niet voorbij, u daarvan in ‘t vervolg, door eene schets van deszelfs leven aldaar, deelgenoot te maken. Wie op eene vreemde plaats komt, is gaarne vooraf onderrigt, wat er al voor bezienswaardigs wordt gevonden, — zoo zullen wij niet alleen melding maken van het graf van Rumph, maar ook iets van dezen beroemden natuuronderzoeker zelven zeggen; en kan ik dan wel voorbij, daar wij het graf van den gewezen Franschen Keizer in persoon bezigtigen zullen, iets van dit verwonderlijke en rustelooze genie mede te deelen? — dan deze schets tot slot geleverd, wij zijn nu op zee.

Vooraf moet ik u eenigermate met mijne reisgenooten en met de Eurijclice bekend maken.
Onze kommandant is de kapitein ter zee J. F. C. Wardenburg, een Oldenburger van gehoorte, zijnde in 1775 te Elssleet aan de Wezer gehoren.
De verdere officieren zijn de heeren:
W. P. Pinet, luitenant der 1ste klasse (*), 

(*) In ‘t voorjaar van 1827 zeer subiet aan boord der Waterloo, ter reede van Sheerness, overleden

G. Willinck, « « 1ste «
J. A. Zoutman, « « 2de «
J. A. B. Wiselius, « « 2de «
N. van Foreest, « « 2de «
S. Dedel, « « 2de « 

Adelborsten of Jonkers:
L. von Freijtag van 0verstraten, 1ste klasse,
J. H. Mathijsen, « « 2de «
H. J. C. Plancken, « « 2de «
A. van Heugten, chirurgijn-majoor der 1ste klasse
P. Gevers Leuven, victualiemeester en eerste schrijver, tevens secretaris van den krijgsraad,
vendumeester, notaris, enz. enz. 

Dek- en Onderofficieren:
G. Krentebol, opperstuurman
— deszelfs zoon, stuurmansleerling – schipper – konstabel – majoor – oppertimmerman – baas zeilmaker – bootsman – schieman – bootsmansmaat – schiemansmaat – drie kwartiermeesters – matrozen en mariniers (of scheepssoldaten),
zamen 246 koppen, 

behalve de heeren passagiers, namelijk:
A. J. J. van Lutzenburg, kapitein-luitetlant (overste), welke laatst havenmeester te Sourabaija was, en nu (ofschoon als kapitein-luitenant met de Euridice naar Indië gestevend) reeds ter herstelling van zijne gezondheid retourneerde.
De luitenant bij de kavalerie Siburg, een Zwitser van Bern, die zeer doof en uit dien hoofde ontslagen was.
Kapitein Sido, die te Gend in de kazerne uit de patroontasch gekropen was (een soldaten kind), en nu stokblind naar Vlaanderen terug keerde.
Hoop, kommies bij den waterstaat, ziekelijk zijnde.
Kluppel, geboren te Delft, kapitein bij de artillerie, wiens broeder op de Helder notaris was, keerende eveneens ter herstelling van zijne gezondheid naar Holland terug (*). 

(*) Kort na onze aankomst den invalide naar het depôt te Harderwijk willende transporteren is dezelve van den Overijselschen beurtman geslagen, en op de Zuiderzee verdronken.

Paijen, een Brusselaar, eertijds architect van zijne excellentie den gouverneur-generaal baron
van der Capellen. 

In gezelschap van voornoemde personen stevenden wij het ruime pekelveld door. Mijne verblijfplaats aan hoord was de regter kleinste helft der kajuit, met twee groote glasramen in den spiegel en een in de galerij, waarin tevens een eigen privé was. Deze afdeeling der kajuit was in het vorige jaar betrokken geweest door de baronnes van der Capellen; waarom ook nog een fraai tapijt, eene mahonihouten secretaire en andere meubelen aanwezig waren. In deze kajuit had ik mijne hangmat, en was er ongemeen wel gelogeerd. In de groote voorkajuit zaten de kolonel, de overste en mijn persoon te tafelen, en des avonds onder een glaasje en een sigaartje elkander wat op den mouw te spelden. In deze voorkajuit stonden vier achtienponds stukken, terwijl alles slagvaardig stond, zoo met de daarbij zijnde lonten, wisschers, koevoeten, kruid, horens, als anderzins. De wanden waren met een honderdtal geweren en pistolen bezet en behangen, wordende bovendien onze deuren, die in den kuil uitkwamen, altijd door twee gewapende mariniers bewaakt. 

De Euridice is een fregat van 450 lasten, 145 voeten (*) lang over steven, breed op de uitwatering 42 voeten, en in het ruim 21 voeten diep, voerende 42 stukken, als 26 achttienponders, 14 kanonnades à vierentwintig ponden, en 2 achtponds jagers (zeer lange metalen stukken). De achtienponds stukken stonden in den kuil, 

(*) Amsterdammer maat. 

de vierentwintigponds kanonades op het halve dek en de slangstukken voor op den bak.
Eertijds voerden de oorlogsschepen zoo vele stukken, als ze voeten over de honderd voeten lang waren, bij voorbeeld: een fregat van 56 stukken was 156 voeten lang,
een linieschip van 174 voeten voerde 74 stukken, enz. 

Dit fregat werd omtrent het jaar 1800 te Rotterdam gebouwd.

En om u nopens een en ander van een dusdanig schip nadere inlichting te geven, moet gij weten, dat onze groote mast heeft:
92 voet. lengte in diam. 28 duim.
55 « de groote steng. « 16½ «
42 4/11 « de groote bramsteng « 8½ «
33 8/11 « de groote boven bramst. « 6½ «
223 1/11 « de groote mast en stengen.
199 2/11 « de fokkemast en stengen.
163¼ « de bezaansmast en stengen.
55 « de boegspriet in diam. 22½ duim.
44 « het kluifhout « 10 « 

Aan den grooten mast behooren aan iedere zijde eene groote schuifspier,
57 voet. lang, zittende aan de bramsteng.
32 8/11 «  de schuifspier aan de boven bramst.
40 « het jaaghout ⅓ achtkantig.
54 « de giek of zeilboom.
81 « de groote ra, in diameter 17½ voet.
62 « de groote marsra.
42 « de groote bramra.
37½ voet. de schuif blinde ra.
30 « de groote boven bramra.
43½ « de lijzeils drijvers.
40½ « de groote onder lijzeilsspier.
31 « de groote lijzeilsspier aan de groote marsra, hebbende ons groot zeil eene breedte van 30 banen. 

Dan dat ik u nu iets van de scheepshuishouding zegge. Velen noemen een oorlogsschip, en maar al te regt, een drijvend tuchthuis; het beultje spelen is daar aan de orde van den dag.
Hoe  menigmalen heb ik den eersten officier, den heer P., met een helsch genoegen iemand op zijn’ zielzak zien spelen, wordende dit op bevel van dezen officier door een paar kwartiermeesters uitgevoerd! maar hoe vele malen heeft ook de brave kapitein dit afrossen tegen gehouden! en wat ook de eerste door gestrengheid op het hem vervloekende scheepsvolk vermogt, veel meer vermogt de brave en te regt algemeeln bemind wordende bevelhebber op die arme pikbroeken. Doch het is aan den anderen kant ook waar, dat het grootste kanaille aan boord der oorlogsschepen gevonden wordt, en dat een strenge hand hen in toom moet houden. 

Dat eene zoo groote huishouding vele behoeften heeft, zal wel niemand bevreemden; het is daar: kok! schaf op! evenwel gaat er alles even geregeld, zindelijk en meer uit de ruimte toe, dan wel in vele huisgezinnen aan den wal. Alles is hier aan boord op eenen geheel anderen voet geschoeid, dan of men aan wal is; zelfs in taal en spreekwijzen is het zeevolk onderscheiden van het landvolk, en dat zij eene eigene schippers kleeding en een eigen geloof hebben, behoeft geen betoog. 

Moeten zij aan boord iets van bakboord naar stuurboord sjouwen, dat noemen zij schiemannen; is het
tijd van eten, dan wordt er gevraagd, of men hoog-, en is het tijd om te werken, dan wordt er gevraagd, of men laag water mag maken. Dit heeft waarschijnlijk des zelfs oorsprong iin de eerste bedijking onzes Vaderlands, wordende dit bij laag water verrigt, terwijl men bij hoog water at en rustte. 

Dan men heeft aan boord vele scheeps – spreekwoorden, die wij in het dagelijksche leven niet zelden hooren bezigen, zonder daarop onze aandacht te vestigen. Maar wat mij het meeste verveelde, was het herhaald gerevel van het aloude kwart- en wachtlied , hetwelk, om ééns te lezen of te hooren lezen, de lachspieren welligt in werking brengt, maar bij aanhoudendheid ras verveelt. Maar wanneer men om een zoo stichtelijk en te regt opwekkend kwartlied lachte, zoude men moeten vragen: is dat voor God wel aangenaam? 

KWART – LlED.

Hier zeilen wij met God verheven,
Ik hoop God zal onze zonden vegven,
Al onze zonden, en onze misdaad.
God is onze troost en toeverlaat,
Waar al ons troost en hulp op slaat.
Waar dat wij zeilen, drijven of laveren,
Is God met ons, wie kan ons deren. 

Reist uit kwartier in Godes nam!
Reist dan maar uit, goed zeemans knechten !
En wilt niet vloeken, zweren of vechten;
Want ziet, hoe na ons het water is,
Zoo na is ons de dood gewis.
Reist dan maar uit, goed zeemans kind!
En let wel op Gods weer en wind,
En laatje glaasje niet stil staan;
Want ziet deze wacht is haast gedaan.
Reist dan maar uit! legt niet te droomen,
Wilt uit uw slaap maar hoven komen.
Reist dan maar uit, met goed verlangen,
En wilt den man aan ’t roer vervangen,
En wilt de uitkijk niet laten staan,
Reist uit kwartier in Godes naam!
Ik hoop God zal ons schip behouwen !

Onze ankers, zeilen en zware touwen,
Onze mast en roer, geschut, stag, stenge, raas, en want,
En al wat daar nog meer aanhangt,
Hangt altemaal in Godes naam.
Ik hoop, God zal ons schip hewaren,
Met all’ de zeilen, die daar op staan,
God laat behouden den stuurman zijn verstand.
Dat hij ons moog brengen in het Vaderland,
In ‘t Vaderland in een gewenschte haven,
Ter plaatse daar wij gaarne waren,
Met een digt schip, gezond volk te zaam.
Reist uit kwartier in Godes naam!
Zegt bootsmans gasten, reist nu maar uit!
Onze kommandant in zijn kajuit.
Konstapel! wil op ‘t geschut wel passen,
Dat ons geen vijand kan verrassen.
Zegt stuurmans gasten, legt niet te slapen,
De stuurman zal hij ‘t nachthuis waken.
De luitnant op zijn zeilen past,
Dat ons geen snelle wind verrast.
De bottelier al met zijn maat,
Dat zijn twee dieven in de hoogste graad,
Zij drinken te zamen uit een maat.
De kok is onze beste konfrater,
Hij steelt het vet, en geert ons ‘t water,
Daar voor zal hij hebben den uitkijk,
Te Amsterdam in de vogelwijk.
Reist dan maar uit ! van klein tot groot,
Caïn sloeg zijn broeder Abel dood,
Al met een kakebeen onbekwaam.
Dat was voor God niet aangenaam,
En daarom moest hij vlugten gaan.
Is daar dan geen een jonge knaap,
Die binnen dit scheepsboord ontwaakt,
Die eert zijn vader en zijn moeder,
Die eert zijn zuster en zijn broeder,
Hij moet ze toch eeren altijd,
Van nu tot in der Eeuwigheid.
Amen. 

Reist mannen, Reist! Reize! Reize! Reize!
Hebje ‘t gehoord?  

WACHT – LIED.

Hoort mannen, hoort!
De een zegt den ander voort,
Van de wacht, naar de kooi,
En daar te rusten mooi.
Al die de wacht niet heeft vertrekt van hier,
Het is van avond stuurboords kwartier.
Stuurboords kwartier heeft de eerste wacht,
God verleent hun een goede wacht,
Goede wacht, en behouden ree,
Veel geluks, en behouden reis er mee.
Behouden reis verleent ons God.
Keer je glas en luid je klok,
Naar boven wachtsvolk, vuur, licht en pijpen uit,
De rest naar kooi. — Jij rol lezer. 

___________________________________________________________

Niettegenstaande wij een’ geheel anderen koers namen, bevonden wij ons in den nacht tusschen woensdag en donderdag, den 29 en 30 Maart, op den meridiaan van Diego Garcia of Chagos-eiland, liggende van 70 14′ tot 7o 29′ z. b. en op 72° 22o o. I. bezuiden de Maldivische eilanden, zoodat wij het meer dan 20° ten noorden van ons hadden. Het is een klein, weinig beduidend eilandje, dat zuid en noord slechts 5 uren lang is, en oost en west niet meer dan 1 uur breedte heeft, welke breedte zich nog over eene baai henenstrekt, waar eene strook lands van slechts 10 minuten breedte, in de gedaante van een hoefijzer, welks open einde naar het noorden gekeerd is, om heenligt, wordende veeltijds door eenige visschers bewoond. Ook bevinden er zich eenige negerslaven, die van de hier zoo menigvuldig gevonden wordende kokosnoten, voor de kolonie Mauritius, klapperolie maken.

[]

eenig land zijnde, stuurden wij des morgens te 7 uren n. w. en passeerden, nu wij het vlak voor den wind hadden, Kaap de Goede Hoop, echter buiten het gezigt, zoodat wij het te 12 uren regt ten oosten van ons hadden. Dit van koers veranderen is op eene zoo groote zeereis, wanneer men kan zeggen den grooten hoek te boven te zijn, en nu wed er noordelijk aan te sturen, regt aangenaam, ‘t welk men ook gemeenlijk op ieders gelaat lezen kan. Spoedig schommelde de zuidoost passaat ons nu tot binnen de 50º breedte, zoodat wij maandag, den 8 Mei, het eiland St. Helena reeds zeer flaauw, doordien de lucht betrokken en buijig was, schemeren zagen. Te 4 uren 30 minuten na den middag hadden wij hetzelve in de streek van het w. n. w. van ons. — Dan dat wij nu op het dek blijven en dezen sluiten, om denzelven met het eerst vertrekkende schip naar de Nederlanden te verzenden.
ln een’ volgenden nader.

___________________________________________________________

Naar Inhoud Deel II 
Naar 08-05-1826 (maandag): Aankomst op St. Helena

Naar Deel II De Vruchten mijner werkzaamheden