1853: Oepke Bonnema en de schipbreuk van de “William and Mary”

___________________________________________________________

Oepke (Haitses) Bonnema, * 27-05-1825 Kernwerd

Ouders: Haitse Eeltjes Bonnema, koopman x Stijntje Jelles Fopma 

___________________________________________________________

 10-06-1853 Leeuwarder Courant, vrijdag

— Het Engelsche stoomschip Asia , kapitein Lott, heeft o. a. het volgende berigt uit New-York, van den 18 Mei aangebragt:
Het schip Reuben Carver, kapitein Edward Cobb, van Saqua la Grande, had eene boot met den kapitein, den eersten en tweeden stuurman en zes man van de bark William and Mary van Liverpool opgenomen, die op den 3den te Storrey’s key, nabij de Bahamas-eilanden, schipbreuk hadden geleden; er waren 170 passagiers Schotten, Ieren en Duitschers verongelukt. Het schip had 208 passagiers aan boord, maar een dertigtal personen hadden in eene andere boot het schip verlaten en de kapitein meende dat zij gered waren.
Met verlangen worden nadere berigten omtrent deze schipbreuk te gemoet gezien, te meer daar men niet zonder vrees is dat dit ongeluk welligt onze gewestgenooten heeft getroffen, die voor eenigen tijd onder het geleide van den heer Bonnema, van Liverpool naar Noord Amerika vertrokken zijn; en zich aan boord van een schip van gelijken naam hebben bevonden.

___________________________________________________________

14-06-1853 Leeuwarder Courant, dingsdag
[Gaarne voldoen wij aan het ons te kennen gegeven verlangen van den geachten inzender uit Harlingen, door het onderstaande door hem uit het Engelsche nieuwsblad de Weekly Dispatch van 5 Junij ll., vertaald en door dat blad uit de New-York Herald overgenomen, berigt aan onze lezers mede te deelen. Dat berigt toch behelst het verhaal van het vergaan van het schip William and Mary, kapitein Stinson, waarop, volgens schrijven van een der pasagiers voorkomende in de Prov. Friesche Courant van den 3 April ll., een zoo groot aantal der voor ongeveer twee maanden van hier naar Noord-Amerika vertrokken Friezen zich te Liverpool naar New-Orleans hebben ingescheept.]
SCHIPBREUK van het barkschip William and Mary.
Eene der ongelukkigste schipbreuken, waarvan het volgende, door een der orergebleven zeelieden ons is medegedeeld, viel voor op den 3 Mei ll., bij Stirrup-Keij, tusschen de Bahama eilanden.
Het barkschip William and Marij, groot 512 tonnen, gebouwd het vorige jaar in Bowdoinham  en behoorende aan John Harward aldaar, gevoerd bij kapt. Stinson, met 208 passagiers, (voornamelijk landverhuizers, waaronder Ieren, Schotten, Engelschen en omstreeks 80 Duitschers (*) Germans, welke laatsten in geselschap vertrokken waren, met het voornemen zich te vestigen op eene groote uitgestrektheid lands, hetwelk tot dat einde gekocht was in IIlinois en eene lading spoor-ijzer, ligtte het anker op den 24 Maart en maakte op denzelfden dag zeil van Liverpool naar New-Orleans; de wind was gunstig ca de passagiers schenen vrolijk in het vooruitzigt op eene aangename en voorspoedige reis.
De wind bleef ons gedurende twee of drie dagen gunstig, tot dat wij veilig uit het kanaal waren, hetwelk het meest geducht wordt door zeelieden.
Niets merkwaardigs viel nu gedurende eenige dagen voor, waarna wij een zware storm uit het Z. Westen kregen die bijna twee weken duurde.
Het schip zeer diep met ijzer geladen zijnde, hetwelk alles in het beneden ruim was, veroorzaakte dat hetzelve zeer zwaar werkte, inderdaad was het somtijds onmogelijk met veiligheid langs het dek te komen. 

Daarna hadden wij de gelegenheid zeer gunstig, niet genoodzaakt zijnde om de topzeilen weder te reven. Op den derden ll. maakten wij land ongeveer om 2 uur, hielden af en passeerden de vuurtoren op het “gat in de muur” omtrent 7 uur met een harde wind van het Zuid Oosten.
Dit passeerden wij veilig en maakten Stirrup-Keij aan lij om half elf uur. Om 12 uur was het nog zigtbaar. Alles viel voor als gewoonlijk, in den loop van den namiddag en om 5 uur, zoo als onze gewoonte was, kregen wij ons avondeten. Deze nacht echter kreeg de stuurboord-wacht order zeil te minderen. Het was mijne wacht beneden van 6 tot 8, ofschoon ik het grootste gedeelte er van aan dek doorbragt. Ik herinner mij niet de passagiers ooit te voren vrolijker gezien te hebben dan zij dezen avond waren.
Ik sprak met een aantal hunner over hunne voornemens bij aankomst, over de vrienden die zij dachten te ontmoeten en over hunne vooruitzigten.
’s Avonds 8 uur wenschte ik hun een goeden nacht en gehoorzamende aan het bevel van den stuurman, ging ik naar boven en hielp het groot zeil hergen. Na eenige andere orders uitgevoerd te hebben, ging ik vooruit daar het mijns beurt was op den uitkijk te staan en ging voor zoo veel ik mij kan herinneren circa 8 ½ uur weer van daar.
Toen ik van het voordek stapte hoorde ik den stuurman order geven om het lood vooruit te brengen. De man had het juist opgezocht en vooruitgebragt toen het schip stiet. Dadelijk werden er nu orders gegeven om de ra’s te brassen, hetwelk zoo spoedig mogelijk uitgevoerd werd, maar zonder uitwerking.
Op dit oogenblik waren al de passagiers op dek komen loopen, kermende “Wij zijn verloren ! Wij zijn verloren !” terwijl zij op het dek elkander verdrongen, zoodat het bijna onmogelijk was van het eene naar het andere deel van het schip te geraken.
De kapitein beval dat de booten zouden klaar gemaakt en te water gebragt worden.
De twee reddingbooten werden het eerst te water gebragt en 4 man gingen in de stuurboord boot, met zich nemende twee kannen water, een kompas en wat brood. Zij bleven den geheelen nacht in de boot en konden slechts met de grootste moeite voorkomen dat dezelve aan stukken geslagen werd. De boot aan bakboordszijde werd veilig te water gebragt en slechts omtrent een half uur daarna werd dezelve onder de kampanje verbrijzeld.
Dit werd veroorzaakt door dat de dekken achter zoo vol gedrongen waren dat de boot aa de kranen tot aan het water toe nederbogen. Deze boot werd ok verbrijzeld.
De groote boot bleef nog altijd op het achterdek liggen, ongeschikt om zonder eerst gebreeuwd te zijn te water te worden gebragt.
Aan een gedeelte van het volk werd evenwel bevel gegeven om die klaar te maken en aan het andere gedeelte om vooruit te gaan en klarigheid te maken om de mast te kappen. Het schip werkte nu zeer zwaar terwijl de zee gedurende de buijen er hoog over heen liep. Eenige van de hoofdstagen werden gekapt en alles klaar gemaakt om de voormast over boord te laten gaan, maar de kapitein gaf order dezelve niet te kappen daar de zeilen het schip nog beletten om zoo zwaar te rollen.
Hierop werd ons bevolen naar achteren te gaan en te doen wat wij konden om de groote boot klaar te maken om te water te kunnen worden gelaten, waarop wij begonnen te kalefaten, waartoe wij onze dekens van een scheurden ten einde met het katoen daarvan te breeuwen. Wij waren hier nog slechts weinige minuten mede bezig geweest toen het schip van de klip afgeraakte;

(*) De ondeskundige Engelschen, hebben weleens meer de gewoonte, Hollanders en Duitschers met den algemeenen van Germans te noemen, vandaar dat men ook even goed kan aannemen, dat déze 80 (Germans) Hollanders waren. 

al- [] dat hetzelve onmiddelijk zoude zinken. De ankers werden zoo ver mogelijk over boord geworpen en na eenige roeden ver te zijn afgedreven [] het schip weder zoo zwaar dat het velen op het dek achter over deed [] het was ons allen duidelijk dat het schip bij geene mogelijkheid vele [] schokken meer konde uitstaan. Het tooneel was nu onbeschrijfelijk hartverscheurend.
Sommigen lagen op hunne knieën tot God biddende om genade met hen te hebben, sommigen jammerden, anderen liepen naar de scheepsofficieren en het volk, hun smekende om hen te redden, zeggende dat zij niet in staat waren te sterven, dat zij onvoorbereid waren om voor hunnen God te verschijnen. Sommigen die den avond te voren zich op hunne ontrouw verhoovaardigd hadden, waren de eersten op hunne knieën en het luidste in hunne aanroepingen van God om genade met hen te hebben. Het scheen aan allen nu duidelijk dat het schip onmiddelijk naar beneden zoude gaan.
Mannen, die tot hiertoe voor hun aandeel ferm en edel gehandeld hadden, hielden nu op eenige pogingen in het werk te stellen om zich zelven en anderen te redden.
Sommigen gingen naar een vat met sterken drank, hetwelk tusschendeks was en vergaten daar hunne gevaren en vertwijfelingen.
De stuurman en ik gingen omstreeks 12 uur naar beneden om ons, indien wij konden, te vergewissen hoeveel water er in het schip stond. Het was toen slechts weinig boven het kolsem of kolzwien en veel lager dan men verwachtte. Wij onderrigtten de aan dek zijnden daarvan onmiddelijk, hetwelk de hoop scheen te doen verlevendigen dat het schip boven water kon gehouden worden tot dat er eenige bijstand konde worden geboden.
Zij werkten meer ernstig aan de pompen en allen die lust hadden te werken bleven aanhouden de groote boot te kalifateren. Het was inderdaad bijna onmogelijk hen aan het werk te krijgen, daar zij er aan wanhoopten zich te kunnen redden.
De stuurman en ik gingen daarna weder naar het ruim om te zien of het water ook aanwon en bevonden dat er 7 à 8 voeten water in stond. Wij trachten nogmaals de passagiers aan te moedigen aan de pompen te blijven werken, in de hoop dat het schip tot bet daglicht vlot mogt worden gehouden.
Met het daglicht zagen wij naar de booten en bevonden dat de kampanjesloep lek geslagen was. De stuurman dit niet ziende ging er in en wendde pogingen aan om dezelve uit te hoozen , maar niet vorderende was bij eindelijk genoodzaakt het op te geven.
Hij ging toen in de reddingboot, niet aan boord van het zinkende schip durvende terug keeren, hetwelk nu zeer hard zakte.
Ik ging in eene der booten die lek geslagen waren en haalde mij toen langs een touw dat van het schip op de reddingboot liep, waarin ook ik kwam. Ik werd gevolgd door John Best, die over boord sprong en naar de sloep zwom, dewelke nu zoo vol was als dezelve veiligheidshalve maar kon. De golfslag liep er over heen.
De kapitein was de laatste die in de reddingboot overging en zelfs toen nog moest hij er sterk toe aangedrongen worden, alvorens hij er in wilde bewilligen het schip te verlaten.
Toen de passagiers hem het schip zagen verlaten, wisten zij dat er niet langer eenige hoop bestond, en werden inderdaad volstrekt krankzinnig van wanhoop, kermende en jammerende op eene woeste wijze om die hulp die het onmogelijk was hun te doen toekomen.
Zoodra de kapitein het schip verlaten had, hadden zes man van de equipagie die nog op het schip waren gebleven de groote boot klaar gekregen, waar verscheidene van de passagiers verward door een insprongen. Ik zag nooit in mijn leven iets zoo vreeselijks.
Vrouwen en mannen sprongen over boord van het achterdek van het schip, waar de boot nabij lag, doch velen verdronken. Een van de equipagie die in de groote boot was, was genoodzaakt met eene bijl de passagiers te weren, die elkander in de boot verdrongen en die, indien bun toegestaan was er in te komen, de boot zonder twijfel zouden hebben doen zinken.
Wij kapten onze boot van het schip los, maakten tuig van een soort zeil en liepen voor den wind af. De groote boot volgde onmiddellijk en wij hielden voor een korten afstand elkander gezelschap; toen wij scheidden, hielden wij elkander in het gezigt.
Wij zagen dat de groote boot geborgen werd, circa 2 à 3 uren nadat zij het schip verlaten had.
Omstreeks 2 uren later werden wij zelven geborgen aan boord van de “Reuben Carver”, kapt. Cobb.
Ik heb slechts te zeggen dat wij alle vriendschap en oplettendheid ontvingen, die de kapitein, zijne vrouw en zijne equipagie in staat waren ons te bewijzen.
Daar geene der scheepspapieren gered waren, was het onmogelijk de namen van al de passagiers op te geven.

De volgenden zijn de namen van die welke aan de bemanning bekend waren:
Mr. Brooks en vrouw uit Engeland; Mr. Luke Steward en vrouw en 2 kinderen, ook uit Engeland; zij werden vergezeld van eene gehuwde dochter met haren man, welke laatste voorondersteld wordt gered te zijn; Mr. Brown, een civiel Ingenieur, vrouw en 8 zonen; Mr. M. Clusky, vrouw en 8 à 9 kinderen, uit Ierland; Ann Martin, Joanna Boes of Bores, uit Kilkenny; Rose en Patrick Bryan; Bridges Donnelly, voorondersteld te zijn gered; Sally Archer en 2 à 8 kinderen; John Dolan; Luke Cavanah; Miller van Edinburgh; Kiltee, Doyle en O’Brien, uit Ierland; Peto M’Donald, M. Aimé Bonne, een Franschman.
De kapitein van eene schooner, gearriveerd te New-York van Florida, rapporteerde dat hij op ongeveer 100 mijlen benoorden Matinilla reef, Bahama’s, gepraaid was door eene Britsche Bark van New-Orleans, bestemd naar Liverpool met katoen, die hem mededeelde op den vorigen dag 25 passagiers van een Amerikaansch schip te hebben geborgen en wenschte dat kapt. Nickerson dezelve aan boord zoude nemen.
Aangezien echter, dat het schip van dezen laatsten slechts klein was en hij maar eene kleine hoeveelheid water en provisie aan boord had en beladen was met eene volle lading hout, konde hij dezelve niet nemen. De bark rapporteerde ook dat hij den vorigen dag eene brik had gepraaid, die er ook niet toe genegen was geweest hem dezelve af te nemen.

Volgens een ons medegedeeld schrijven uit Liverpool, gedateerd 7 Junij ll. was dien dag aldaar met het Amerikaansch schip Pollux, kapt. Mac. Entijre aangebragt een 27-tal van de schipbreukelingen der William and Marij, waaronder slechts drie van het gezelschap van den heer O. Bonnema zich bevonden, als: Oene Martinus Wagenaar, van Heerenveen; Ulbe Andries Bergsma, van Pingjum; Isaac Epkes Roorda, van Dantumawoude, die het met buitengewone inspanning gelukt is zich te redden.
Volgens hunne verklaring is het niet waarschijnlijk dat meerdere Nederlanders gered zijn, daar onder deze 27 slechts 3 Duitschers zich bevonden en de anderen uit bemanning en Ieren bestond. In de andere boot, waarin zich de kapitein en stuurlieden bevonden, waren geen van hun gezelschap, zoodat, alhoewel zij het schip niet hebben zien zinken, het toch onwaarschijnlijk is dat eenige meerderen gered zijn, daar het schip in een verkeerd vaarwater te midden van klippen was en bij gevolg gevaarlijk om door andere schepen te worden genaderd.

___________________________________________________________

19-06-1853 De Grondwet, zondag
(Ned.. Oost-Indie) 

Men leest het volgende in de Provinciale Friesche Courant:
“Ons vermoeden , dat de landverhuizers uit dit gewest, die onder geleide van den heer Bonnema den 26 Februarij ll., van Harlingen zijn vertrokken, zich zouden bevinden op het verongelukte schip Wïlliam and Mary, is helaas! zekerheid geworden. Genoemde bodem heeft op den 4 Mei ll. schipbreuk geleden bij Stirrup Key, tusschen de Bahama eilanden, en van de ruim 200 passagiers, is het aan niet meer dan 27 personen gelukt, zich te redden; onder die geredden zijn, zoo ver bekend, slechts drie Friezen; namelijk: Oene M. Wagenaar, van ’t Heerenveen; Ulbe A. Bergsma, van Pingjum en Izaak E. Roorda, van Dantumawoude.
Na zes uren zwervens op zee, in eene boot, zijn ze door een Amerikaansch schip (Pollux), bestemd naar Liverpool, opgenomen en in die stad behouden, doch met achterlating van alle hunne bezittingen, aan wal gebragt.”

___________________________________________________________

21-06-1854 Sheboygan Nieuwsbode, Dingsdag 

☞ Een onzer correspondenten te Grand Rapids zendt ons het volgende, ontleend aan de New Orleans Picayune van 30 Mei:
Eene Hollandsche Kolonie verdronken. —
Het werd ons vergund een der brieven te lezen, geschreven door den Agent te Liverpool van het verongelukte schip William and Mary, aan de geconsigneerden in deze stad. De brief heeft voornamelijk betrekking op met passagiers geslotene overeenkomsten en de hulp welke de agenten alhier verzocht werden te bewijzen aan de landverhuizers, om hunne plaats van bestemming te bereiken.
Opzettelijk wordt geschreven aangaande een groot gezelschap landverhuizers, die onder bijzondere omstandigheden hun vaderland verlieten. Zij waren Hollanders, vier en tachtig in getal, onder welke vijf en twintig zuigelingen en kinderen beneden de twaalf jaren, latende negen en zestig volwassenen. Zij werden alle verzorgd door een Hollander (een Fries), met name Bonnema, die hen op eigene kosten overbragt, met het doel om land te koopen en eene nederzetting te stichten in Iowa. In ’t eerst was het gezelschap grooter, maar op het uiterste oogenblik en voor zij in zee gingen, kregen sommigen berouw en keerden naar Holland terug. De heer Bonnema betaalde den agent te Liverpool de vracht voor al de overigen en zich zelven, tot in New Orleans en per stoomboot naar St. Louis. Hij schijnt een man geweest te zijn van kapitaal en energie en zijn noodlottig uiteinde is diep te betreuren. Wij hebben nog niet vernomen of een van bet gezelschap gered is.

(Nopens dit ongeluk zegt de Detroit Tribune: Slechts weinige dagen geleden deelden wij het verongelukken van de William & Mary mede, hebbende meer dan 170 koppen aan boord. Het ganscbe land zal blijde zijn te vernemen, dat dit berigt voorbarig was — en dat alle passagiers op twee na gered zijn. Zij werden gered door een schooner, terwijl het schip aan de golven was prijs gegeven en juist voor het zonk.) 

 (Nu dat de redding der passagiers van bovengenoemd schip bekend is, — zegt de N. Y. Courier & Enquirer — wordt de handelwijze van den kapitein en zijne onderhooringen in het regte licht kenbaar.
Twee matrozen zeggen dienaangaande o. a. het volgende: “De lange boot was groot genoeg om 100 personen te bevatten, maar de naden waren door de droogte opengetrokken, zoodat men erdoor heen zien kon; dit deed den kapitein besluiten om de reddingboot uit te zetten, zoodra hij daartoe de gelegenheid kon krijgen. Bij het aanbreken van den dag geene redding komende opdagen en het schip inmiddels vol water loopende, gingen de eerste en tweede stuurman aan boord der reddingboot, in welke de matrozen waren. De kapitein trachtte ook openlijk daarin te komen, maar de passagiers beletten hem zulks; hij wachtte nu de gelegenheid af en kwam er in stilte in; daarop werd de boot losgesneden en de boot dreef weg. Een der matrozen zegt, dat het gezigt der passagiers, toen zij zagen dat de kapitein en het scheepsvolk hen hadden verlaten, nimmer uit zijne gedachten zal gaan.
— Het heeft hem sedert dien tijd gefolterd en zijnen slaap ontnomen. Hij zegt te gevoelen, alsof hij hen alle in een slag zag vermoorden. Hunne aandoeningen, hun gekerm en geschrei waren verschrikkelijk. De kapitein (dat hardvochtig monster) heeft zijne oogen niet naar het schip gewend, van af het oogenblik dat hij hetzelve verliet)

___________________________________________________________

23-06-1853 Middelburgsche Courant, donderdag

— De provinciale friessche courant bevat het volgende uittreksel van een brief, geschreven uit Liverpool, van den 6 dezer, door Oene Martinus Wagenaar, van Heerenveon, passagier van het schip William and Mary, medegedeeld door den heer P. Runia:
Op den 4 mei ll., ’s avonds ten 9 ure, zijn wij bij de Bahama eilanden op eene verborgen klip gestrand, 4 à 5 uren van de amerikaansche kust verwijderd; het schip werd lek, en na den ganschen nacht gepompt te hebben, hadden wij ’s morgens 4 ure 6 voet water in het schip, en lagen wij voor anker, van de klip af zijnde.
De twee stuurlieden en 6 matrozen zaten reeds in een der sloepen, doch de kapitein beloofde aan Bonnema het schip niet te zullen verlaten, voor dat zij gered zouden zijn; doch ik (schrijft Wagenaar) vertrouwde zulks niet, ging op de kajuit bij de pomp staan, slechts een jasje, broek en zwemgordel aan hebbende, om zoo mogelijk mij met zwemmen op een stuk hout te redden, dewijl ik geen hoop op de boot had.
Toen zeide de kapitein tot twee matrozen: „Ik ga bij de stuurlieden in de sloep, redt u dadelijk met de anderen,” toen verloor ik hen niet uit het oog; hij ging te water en ik sprong er dadelijk in, ter zelfder tijd dat de touwen gekapt werden.
De kapitein was reeds in de eerste, en ik, alsmede Ulbe Bergsma van Kimswerd, Izaak Roorda van Dantumawoude, benevens 21 Ieren en 3 Duitschers, in dc tweede sloep.
De Ieren wilden ons buiten werpen, doch ik had een mes in de eene en eene puts in de andere hand, zeggende: „de eerste die ons aanrandt steek ik dood”.
Zoo zijn wij dan van ’s morgens 6 tot ’s namiddags één uur rondgedreven, tot dat een schip (genaamd Pollux), kapitein Mac. Entyre, ons opnam en den 6 junij jl. behouden te Liverpool aan wal bragt.
„Naar wij denken zijn de anderen, 170 in getal, aan boord gebleven en waarschijnlijk niet gered; echter hebben wij het schip niet zien zinken.”
Blijkens de met de Afrika te Londen aangebragte berigten van New-York, tot den 1 dezer, had men aldaar de verblijdende tijding ontvangen, dat van de passagiers der bij de Bahama-eilanden verongelukte bark William and Mary, waarop zich onder anderen de heer Bonnema en een groot aantal andere landverhuizers uit Vriesland bevonden, slechts twee omgekomen en al de overige door een amerikaansch schoonerschip gered zijn.
Bijna onmiddclijk na dat dc schipbreukelingen in veiligheid waren, is de William and Mary gezonken.

___________________________________________________________

No. 6758. Nieuwe Amsterdamsche Courant. Ao. 1853.
08-08-1853 Algemeen Handelsblad 

In The Hollander, een Holl. blad in Michigan (Noord-Amerik.) verschijnende, leest men:
Berigt aan mijne Landgenooten in Amerika en in het Vaderland omtrent het schip William and Mary.
Heden morgen wegens handelszaken in de benedenstad zijnde, hoorde ik toevallig dat er gedurende den nacht van genoemd schip eene kolonie Nederlanders was aangekomen; daarop ging ik naar de rivier om deze lieden met vreemde talen behulpzaam te zijn, ik vernam het volgende en verzoek U Ed. dit in uw geacht weekblad te plaatsen. 

Galena, Illinois, 29 Junij 1853. H. DE JAGER.
Het schip William and Mary verliet den 22sten Maart, onder bevel den verachtelijkcn kapitein Spinson, de haven van Liverpool en koos den 24sten zee. Aan boord waren 86 Nederlanders en 175 meestal woeste Ieren. Volgens de nieuwsbladen zouden al de landverhuizers in de woeste golven begraven zijn; dit is zoo niet.
Hier noem ik u de namen der toen levende Nederlanders, welke van het zinkende schip gehaald zijn; zij waren allen uit Friesland.
Oepke Bonnema (hoofd van dit gezelschap) met vrouw en 4 kinderen; Arjin Westerhuis met vrouw; Hendrikus de Boer met vrouw; Rients Sikkema met vrouw; Bouke Graafsma met vrouw en 1 kind; Herke de long met vrouw en 2 kinderen; Johannes Steenstra met vrouw en 3 kinderen; Siberen Wesselius met vrouw en 3 kinderen; Johannes Tuininga met vrouw en 3 kinderen; Jan Balkstra met vrouw (beiden in St. Louis blijven wonen); Sjoerd Tjalsma met vrouw en 6 kinderen (een der kleinen is op de boot tusschen St. Louis en Galena gestorven); Jakob Kooistra met vrouw en 3 kinderen (K. is in de stad Nassau overleden).
Ongehuwde mannen: Bart van der Veer; J. Haagsma; Jan Jansen; Tjipke Algera; Jelle Gersema; Pieter Salverda; Derk Zewigt; Hendrik Rienks; Biense Rienks; Sjoerd Bekius; Gerrit Molenaar; Derk Kuiken; Comelis Ploegsma ; Bertus Hofstra; Jan van der Ploeg; Pieter Tal (tusschen Bahama en Nassau overleden); Maarten van der Ploeg; Hendrik Kas.
Jonge dochters: Pietje Hollander; Sietske Heemstra; Grietje Jansonius; Metsje van der Ploeg; Maartje van der Schaaf; Boutje van der Ploeg.
Dit zijn te zamen 72 zielen.
De mannen Ulbe Bergsma, O. M. Wagenaar en Izaak Roorda hebben het geluk of ongeluk gehad met de woeste manschap in de sloep te geraken. De drie verzwegen namen en 8 onvermelde kinderen waren op reis van Liverpool, voor de schipbreuk reeds, overleden, en Veijer Schaafsma met vrouw en 4 kinderen, uit Harlingcn, is te Liverpool terug gebleven om naar hun vaderland weder te keeren.
De Redactien van het Handelsblad en de Friesche Courant verzoeken wij vriendelijk bovenstaande over te nemen. Red.

___________________________________________________________

09-08-1854 Leeuwarder Courant, dingsdag 

— In The Hollander, een Holl. blad in Michigan (Noord-Amerika) verschijnende, leest men een berigt van H. de Jager, uit Illinois, dd 29 Juni ll., waarin de volgende namen worden medegedeeld van de geredden van het schip William and Mary, die in dit voorjaar uit deze provincie naar Noord-Amerka zijn vertrokken:
Oepke Bonnema, hoofd van het gezelschap; Arjen Westerhuis met vrouw; Hendrikus de Boer met vrouw; Rients Sikkema met vrouw; Bouke Graafsma met vrouw en 1 kind; Herke de Jong met vrouw en 2 kinderen; Johannes Steenstra met vrouw en 3 kinderen; Siberen Wesselins met vrouw en 3 kinderen; Johannes Tuininga met vrouw en 3 kinderen; Jan Balkstra met vrouw,  beiden in St. Louis blijven wonen; Sjoerd Tjalsma met vrouw en 6 kinderen, een der kleinen is op de boot tusschen St. Louis en Galena gestorven; Jakob Kooistra met vrouw en 3 kinderen, K. is in de stad Nassau overleden; Bart van der Veer, J. Haagsma; Jan Jansen; Tjipke Algera; Jelle Gersema; Pieter Salverda; Derk Zewigt; Hendrik Rienks; Biense Rienks; Sjoerd Bekius; Gerrit Molenaar, Berk Kuiken, Cornelis Ploegsma, Bertus Hofstra, Jan van der Ploeg, Pieter Tal, tusschen Bahama en Nassau overleden; Maarten van der Ploeg; Hendrik Kas; Pietje Hollander; Sietske Heemstra; Grietje Jansonius; Meisje v der Ploeg; Maartje van der Schaaf; Boutje van der Ploeg.

___________________________________________________________

Naar Brief 17-11-1853 Willem Beukma