1834: Ulrum, zoo het is | Marten Douwes Teenstra was de schrijver

___________________________________________________________

Ulrum, zoo als het is,
en menschen
Deselfs Toenemende Volksbewegingen in October 1834.

De prijs is 40 cents.
Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. 1834.

___________________________________________________________

Dat er reeds sedert een’ geruimen tijd onverhinderde zamenrotting van eenen gemeen volkshoop, zoo
uit de naburige provincie Vriesland, als uit deze provincie zelve, in het beruchte Ulrum plaats gevonden hebben, welke scheur- en muitzieke volkshoop de heerschende Kerk- en het Gouvernement dezes rijks ongestraft lastert en openlijk op de schandelijkste wijze versmaadt, is algemeen bekend en behoeft geen betoog. Maar thans gaat dit zoo ver, dat wij het niet ongepast geoordeeld hebben, van de laatste gebeurtenissen eene korte mededeeling te doen en dit verslag tot op heden, den 28 October te vervolgen;zijnde juist in deze maand de verjaardagvan Adam en Eva (*).

(*) Volgens J. Blair (the Cronol. and History of the World), zijn dezen den 28 October, 4004 jaren vóór J. C., geboorte, geschapen, en is Noach met zijn huisgezin den 30 November 30 November, 1655 jaren later, in de Arke gegaan.

Ulrum de plaats van het onderwerpelijke Marionettentooneel, ligt als het ware op eene zeer afgelegene landtong, de Marne genoemd; ten noorden en ten westen aan de Noordzee, met slijkachtige wadden zonder havens of landingsplaatsen; ten zuiden heeft men eene rivier met slijkoevers en geen bruggen (+): zoodat

(+) Hier konde voor velen Ps. 69: vs. 3 (in rijm vs. 1) nog wel eens den slotzang worden.

men met paard of rijtuig slechts van het oosten naar Ulrum kan komen, of met zeil- en roeischeepjes van Vriesland en het Westerkwartier naar de Zoltkamp, hetwelk een klein uurtje ten Z. W. van U1rum ligt.
Ook eindigt hier te Ulrum het trekdiep, waarin dagelijks eene schuit vaart van en naar Groningen. Het dorp zelf heeft niets aanzienlijks; de huizen, die klein en meestal bouwvallig zijn, staan met de muren in de zijdelingsche goten der grove hobbelige straten, bijlangs welke geene kleine steenen voor de voetgangers zijn: zoodat het hier bij den donker om hals en beenen te breken te doen schijnt. Vele huizen hebben, geheel of gedeeltelijk digt gemetselde vensters, hetzij omdat men het licht schuwt en zich als ware obscuranten in dweepers holen nestelen wil, of om de belastingen te ontduiken, dit weten wij niet op te lossen; maar de huizen schijnen elkander uit de hoeken der oogen aan te kijken, en loeren zoo scheel en scheef als deszelfs bewoners; zoodat hier van straten, huizen of bewoners niets regt, schoon of bevallig is. De kerk, met een’ vrij hoogen naaldtoren, is niet onaanzienlijk en met een orgel voorzien, en naar de hoegrootheid der Ulrumer gemeente ruim genoeg gebouwd.
Ten zuidoosten van het dorp ligt op de helling dezer Wier de zoogenaamde borgstee (thans gedoodverwd als de nieuwe plaats voor eene nieuw te bouwene, echte, opregt gereformeerde kerk, in welke eene leer zal worden verkondigd, waarvan de krankzinnige toehoorders van De Cock lafenis zullen bekomen) – probatum est -; vroeger stond hier het adellijk huis of de burg Asinga (*).

(*) Asco Asinga was de 4de Vriesche Prins; hij stierf, na eene 82jarige regering, binnen de stad Stavoren,in het jaar 10.
De heer Hendrik de Cock, zich noemende gerereformeerd leeraar te Ulrum, is door zijne, predikingen, geschriften en handelingen meer dan genoeg bekend, en, ofschoon een wild te vangene Wildervanker van geboorte zijnde, in deszelfs betrekking voor zes maanden geschorst, welk tijdstip in Januarij 1835 eindigt; wanneer hij door de Synode, zoo hij dan nog geene boete gedaan heeft, berouw toont en openlijk zijne schriften herroept, finaal zal worden afgezet.
Dan wij wenschen eerst te zien, alvorens wij in dezen ons geloof willen vestigen; want wij zijn het met de voorzigtigheid, der Franschen eens. Monsieur de Plaince zegt: ≫dat wantrouwen de moeder der zekerheid is.” — Men denkt misschien, op eenen vrij grooten afstand van Ulrum bij de kagchel gezeten, gelijk Publianus: ≫het is wijsselijk zijn’ vijand te vreezen, al is hij nog zoo klein.” Althans de Cock zegt ronduit, de vreezenden niet te vreezen, zoodat hij hen als vreeezende doet voorkomen. Nu ja! het is wel waar, wat de wijze historieschrijver Heliodorus zegt: „De tijd geneest alle dingen.”

Anderen zeggen: „Het zal wel schikken, hij zal wel tot inkeer komen”(*).

(*) Openbar. van Joh. 3: 15, 16.

Zoo genezen ook de kwakzalvers hunne patienten, zijnde door den tijd en verwaarloozing of gebrek aan fermiteit in den grond geholpen (†).

(†) Principiis Obsta (weerstaat het kwaad in deszelfs begin) zegt Ovidius.

Zie hier een kort, maar daadzakelijk verslag van hetgeen in de de laatste dagen te Ulrum gebeurd is.

Woensdag, den 8 October j.l., arriveerde uit, de stad Groningen zekere Scholte (*), welke van daar door Jan Jacobs Beukema, broodbakker te Ulrum, Henderikus Pot en Kornelis M. Beukema, de eerste bakker en de laatste schoenmaker te Houwerzijl, afgehaald was (†).

(*) Later hebben wij vernomen, dat hij predikant te Dovren en Genderen in Noordbraband was, hebbende in de uitspraak eene lange zachte a… als ae en eenen bril op den neus. (I Cor. 13: 12a.)
(†) Deuteronomium 22: 10. (10 Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk)

De knorreman dan met den korrewagen in Ulrum gearriveerd zijnde, nam dadelijk zijn intrek in de pastorij bij de Cock.

Den volgenden avond, Donderdag den 9 October, vergaderde eene groote menigte volks ten huize van de
Wedw. Koster te Ulrum, alwaar, behalve de Cock, zich ook bevond de jonge geloofsheld Scholte. In deze vergadering bragt eene daartoe afgevaardigde kommissie, bestaande uit meergemelde J. J. Beukema,
ouderling, en Klaas A. van der Laan, diaken, verwer en glazenmaker te Ulrum (welke laatste affaire aldaar nog wel eens winstgevende worden kan), het rapport uit, dat zij naar het naburig dorp Leens geweest waren en aan de pastorij, den heer N. Smith, predikant aldaar en consulent der gemeente Ulrum, verzocht hadden, om toestemming tot het laten prediken van den heer Scholte in de kerk te Ulrum; welk verzoek echter finaal geweigerd was. En zulks heeft de heer Smith blijven weigeren, niettegenstaande de kommissie zulk een geraas en leven maakte, stampende en schoppende met de voeten, dat de kagchelpijp van boven viel, zoodat mejufvrouw de echtgenoote van den heer Smith, die ziek te bed lag, het zweet van angst uitbrak.
Niettegenstaande deze weigering van een’ daartoe bevoegden persoon, verklaarde de Cock, die hier in alles den gebraden haan uithangt, aan den volkshoop, welke, hier in de kuiperij (zegge kuiperij van Geertje, weduwe Koster, vol ligte krullende spaanders en voor het vuur geschikte brandhouten) vergaderd was, dat er, op den eerstvolgenden Vrijdag avond, den 10 October, door den heer Scholte zoude worden gepredikt, en dat zij, welke hunne kinderen wilden laten doopen, zich dien avond tegen 5 uren aan de pastorij te Ulrum moesten vervoegen.

De heer Scholte, zich ook geenszins door het berigt der kommissie van de vrome oproermakers hebbende laten afschikken en per fas et nefas nolens, volens, zijne wijsheid en talenten hier willende uitkramen, begaf zich den volgenden morgen, vergezeld van J. J. Beukema, in de wandeling olle baas bakker genoemd, in eigen persoon naar Leens, mede ter voldoening aan het verlangen van het gepeupel („de opinie van het gemeene volk is een kwade leidsman” zegt Seneca), als om zijn’ eigen’ trots niet te laten fnuiken, om den heer Smith de redenen der weigering af te vragen; die echter zoo wel deze, als de toestemming zelve kortaf weigerde, gelijk ook het afstaan der predikbeurt van Zondag, den 12den j.l. , en daarna ook de waarneming van eene beurt op Zondag achtermiddag.
Hierop begon de Heer Scholte den heer Smith voor Zondag e. k. te bedreigen, en hem het gevaar van zijn persoon, indien hij in de weigering bleef volharden, voor oogen te houden; maar dit werd met tegenbedreiging beantwoord.
Dan, ofschoon het prediken van Scholte met ronde woorden van de hand gewezen was, verklaarde deze bij zijne terugkomst aan de redelooze kudde van den Ulrummer herder of hoeder, van welke kudde men bij het roepen van Hus! Hus! zeggen kan: Beaucoup de bruit et peu de besogne,— dat hij prediken wilde, en zulks met de sterkere hand zoude doen.

Tegen het vallen van den avond van Vrijdag, den 10 October, verzamelde zich dan eene meer en meer in getal toenemende schaar uit de omliggende plaatsen, uit het Westerkwartier en zelfs van het eiland Schiermonnikoog, terwijl de straat van Ulrum als door rijtuigen versperd was.

De kerkvoogden en de schoolonderwijzer, tevens organist zijnde, waren afwezig, en de kerk, bleef gesloten, ofschoon de schare als een springvloed voor de deuren opdrong. (Jesaia 57: 20.) [Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op].

Eindelijk kwam Simon (Handel. 8: 9), zoon van Klaas Eises Sluiter, welke laatste sleutelbewaarder en klokluider is, zijnde een oud en gebrekkig man, zonder bekomene toestemming, met de sleutels van kerk en toren, eene groote hoeveelheid kaarsen en eene brandende lantaarn naar den toren dringen, openende de deuren, waarop de menigte onder een scheurend gedruisch binnen drong. De kaarsen werden opgestoken en te 7 uren de klokken aangetrokken, op welk onwettig sein van zamenrotting eene groote menigte van mannen en vrouwen, als eene onstuimige zee bij eene doorbraak, kwam binnen stormen.

Vervolgens kwam de Cock, zeggende: ≫nu is het oud Ulrum weer,” vergezeld van zijne vrouw, die
eenige uren vroeger haar dochtertje mede ten grave gebragt had (*), en nu lagchende in het kerkgeweld deelde;

(*) In de Prov. Gron. Cour. van den 10 October 1834 leest men van het overlijden van dit meisje deze advertentie: »Het behaagde heden avond den vrijmagtigen eenigen en drieëenigen God, na eene, ziekte van drie weken ons oudsteDochtertje JANTJE, oud ruim 3½ jaar, door den dood van ons af te eischen.Berustende in, en vertrouwende op de verbondsbeloften
Gen. 17: 7, Hand. 2: 39 en op Gods woord Marc. 10: 14 en 1 Cor. 7: 14, hopen wij eenmaal haar daar weder te vinden, waar geen rouw of gekrijt meer zijn zal.
H. de COCK, Geref. Leeraar te Ulrum. F. VENEMA. Ulrum den 5den October 1834. Familie en Vrienden gelieven deze algemeene als bijzondere kennisgeving aan te nemen.”

maar wij herdachten de woorden van Ezechiel 24: 17, 23. Hierna kwam Scholte, wiens weerga de aard nooit zag, en nimmer weer zal zien!” (Helmers, de Holl. natie), denkende hierbij aan de woorden bij Ezeehiel 11: 2. Na veel dringen, voorafgegaan door de ouderlingen en diakenen, en gevolgd van eene menigte vrouwen met zeven jonge kinderen, die na de predikatie gedoopt werden, bereikte Scholten eindelijk den kansel, welke nu dadelijk door dezen geweldadigen manteldrager met een audacia statuendi beklommen werd, alsof de grootste kwakzalver zelf op zijne chais stapte, terwijl de meeste vromen, naar aanleiding van Matth. 9: 12, reeds met den mond open stonden.

Na liet de Brabander, na een voorgebed, het 4e, 6e en 7e van Psalm 72 zingen j predikende vervolgens over .Jesaia 8: 11— 15, en latende tot slot zingen Psalm 22: 13 en 14. Deze preek duurde drie uren, of wel tot over half elf, ofschoon dezelve bestond uit voortdurend schelden, razen en tieren, onder allerhande zinnebeelden, inkleedingen en bewoordingen tegen het Gouvernement, onzen Koning zijdelings met den goddeloozen Achaz vergelijkende (dit is toch niet Bijbelsch, I Petri 2: 17) en des Gouvernements verbintenissen als nietig versmadende, en welker opvolging eene eeuwige verdoemenis ten gevolge zoude hebben, als zijnde deze wereldsche verordeningen en reglementen niet gegrond op en strijdig met Gods woord, „zoo als Gijl. uit uwen verdrukten leeraar kunt zien, die, tegen, Gods woord aan veroordeeld is,” met aansporing om deze wetten (ofschoon door Zijne Majesteit den Koning goedgekeurd) niet te gehoorzamen, en te vertrouwen op God en de sterkere hand, met welke hij dan ook op den kansel stond; de verdoemenis uitsprekende over de tegenwoordige kerkleeraren en de predikanten.der omliggende plaatsen, welke Baäls-priesters en dienaren van Belial waren, die, hunne leer en geboden onderwierpen aan eene groote portefeuille kerkelijke, nietswaardige, met Gods heilig verbond strijdige verbindtenissen, reglementen en verordeningen, in plaats van de aloude kerkelijke en liturgische schriften, met de aanhitsende toeroeping tot zijne hoorders: „Wat zijn hare verbindtenissen? Vreest gijlieden hare vreeze niet, — ≫volgt hare: voorschriften niet, die tegenstrijdig met Gods woord zijn — wandelt niet op den weg dezes volks, enz.” zeggende en herhalende dit met meerderen nadruk, dat zij om eer of aanzien of uit vreeze voor menschen de wegen dezes volks niet moesten bewandelen, hen onder, de verschrikkelijkste bedreigingen eener eeuwige verdoemenis ophitsende, om zich tegen de wereldsche magt te verzetten, daar het hoogst zondig en tegen Gods uitdrukkelijken wil was, en al hunne gebeden onverhoord bleven en niets baten zouden, als zij deze nietswaardige verbindtenissen opvolgden; maar dat zij onder hen werkzaam moesten zijn, om zich zoo mogelijk te behoeden van geene brandhouten voor eene eeuwigdurende hel, in nimmer eindigende smart en pijn, der verdoemenis te worden; dat zelfs hun bloed te vergieten aangenaam in Gods heilige oogen zoude zijn; latende verder op eene tergende wijze het Gouvernement voorkomen als vreesachtig, zeggende: „Vreest hare vreeze niet! Geen koning of heirscharen dezer wereld kan tegen den wil van den Heer der heirscharen het uitverkoren volk verdelgen. Doet dus voor de genietingen van een kortstondig leven eene keus tusschen een eeuwig goed en een eeuwig kwaad! Er is slechts één oneindige Hemel en ééne oneindige Hel! Volgt de leer der schoonschijnende leeraars niet, die tegen den wil van God heilig verbond een nieuw altaar naast het oude stichteden, met de Evangelisehe Gezangen naast het boek der Psalmen te plaatsen, enz. enz.

In het slot van deze zijne rede voerde hij nog (Pia vota) aan, dat zij Zondag achtermiddag te dier plaats in de kerk van Ulrum, zoo zij door Gods genade daar toe mogten worden in staat gesteld, den dood van den Zaligmaker zouden vieren. En nadat nu de kinderen gedoopt waren, ging de menigte tegen elf uren des nachts uit de kerk.

Waar of het quasie voor de kerk vergaarde geld beland is, weten noch wij noch de kerkvoogden; ook wij zeggen, wat Petrus zegt in Handelingen 8: 20, 23.

De begingen en den daarbij aan den dag gelegden ijver van den heer, de Cock op den volgenden dag zullen wij kortheidshalve overslaan. Echter heeft hij, ten huize van den kerkvoogd Sleuver komende, die hem de levering van brood en wijn voor het Avondmaal weigerde, een kort en krachtig, doch niet gemotiveerd vond uitgesproken, zeggende, terwijl hij zich met den vinger op de borst tikte: „Ik kondige u in naam van God de eeuwige verdoemenis aan.”
Sleuver ziet de executie van dit vonnis, waar toch niet van geappelleerd kan worden, en hij ook van de Cock geene genade of pardon verwachten kan, echter rustig te gemoet.

Zondag morgenkwamen scheepsladingen hongerige zielen op de Zoltkamp, om haar vuil linnen te Ulrum in de wasch te geven; meer dan honderd rijtuigen en een legio voetgangers verzamelden zich op de straten van Ulrum, waarvan velen zelfs bij die Wedw. Koster, die er een borrel bij schenkt, de herberg zonder betalen verlieten; — nu, dat varken zullen de Cock en de bottelier wel waschen; betalen is werelds, maar bidden en zuchten is hemels. Het waren meerendeels vreemde gezichten, die elkander van aangezigt tot aangezigt kwamen aanschouwen. ≫O, mocht dit de laatste van zulke dagen des gewelds zijn!” zuchten weder anderen.Smith zich naar de kerk, welke reeds geheel vol menschen was, zoo wel van natuurlijke Adamskinderen, als van dezulken, welke (naar hun gevoelen) wedergeboren en het licht gezien hadden, en tot de uitverkorene kudde behoorden.
Bij het optreden van den kansel vroeg Scholte nogmaals, met eene dreigende aanwijzing op de groote schare van hoorders, aan Do. Smith, om hem de beurt af te staan(*). Smith beklom echter den predikstoel en leeraarde over Matth. 5: 1 1-10;

(*) Hosea 6: 9 schetst vrij juist de Cock en Scholte.

voorzang Ps. 112: 1, 2; tusschenzang Ev. Gez. 77; 2, 3, en nazang Ps. 89: 7; terwijl eene groote menigte toehoorders bij het zingen van het Evang. Gezang de hoeden opzette, en elkander over dit dappere en vindingrijke stuk met eene groote zelfvoldoening aanlachtte, alsof het nu basta ware.

De heer Smith, den kansel afklimmande, werd weder door Scholte verzocht, om toe te staan, dat
hij: des achtermiddags in de kerk mogt prediken.
Dit weder van de hand gewezen wordende, doordien de heer Smith aanschrijving bekomen had van het Provinciale Kerkbestuur te Groningen, om dit niet alleen niet te vergunnen, maar zulks met alle gepaste middelen te weren, begonnen de Cock en zijne Xantippe (zijn keukenadjudant) (*) de preek Smith te verketteren. Nu drong het grauw meer en meer op.

(*) Eene helleveeg en een stokebrand van een wijf, zoo als er zelden van de hoogescholen der Redenrijkers, de oorlogsschepen voor de mannen, en de visch- en groenmarkten voor de vrouwen, komen.

De heer Smith, bijna 86 jaren oud, werd geknepen en gestooten, vooral in den onderbuik, zoodat een plaatselijke hulpband aan stukken brak, en de bejaarde predikant bijna ademloos tusschen de hem verdringende en knijpende vromen zoude zijn neergezegen, (waarbij juffrouw de Cock, geboren Venema, uitriep: nu is het tijd ! (†)

(†) Of dit was, om Smith te vermoorden of hem tot toestemming te brengen, is met geene zekerheid te bepalen.

zoo niet een paar mannen, die ook onze werken, ons doen en laten met de Godsdienst in verband brengen, hem onder het uitdringen ondersteund hadden. — Nu begon de Game-Cock (vecht-haan) zijne veren op te steken (quo quis indoctior eo impudentior, hoe dommer hoe onbeschaamder) en het volk toe te roepen: „Blijft in de kerk ! blijft menschen ! aanstonds zal Dominé Scholte optreden.”

En nu werden er eenige verzen uit den 26sten Psalm gezongen. Later werden echter de Cock en zijne maats door de policiebedienden, uit naam der kerkvoogden en het plaatselijk bestuur uit de kerk verdreven; waarna de kerk gesloten werd.

Dan nu volgde tegen één uur de veldpredikatie (omnia jam fiunt, — nil admirari) in het grasland van de pastorij, ten zuiden het dorp Ulrum, alwaar Scholte met de Cock en zijne vrouw op een boeren veldwagen zaten, predikende Scholte uit Hebreën X: 19-22; waarna de Cock, weder eene bemoedigende aanspraak hield. — Het hier vergaarde geld, ten bedrage van 20 a 25 guldens, zoude (zoo als verhaald wordt) dienen tot goedmaking der boeten, reiskosten, enz. —
Na geëindigde velddienst, omtrent 8 uren des achtermiddags, verdunde de massa van het gepeupel meer en meer; wordende vervolgens des avonds eene groote vergadering onder voorzitterschap van de Cock, in de kuiperij of wel de kroeg van de wedw. Koster (*)

(*) In deze drink- en bid-club is het, alwaar de Cock en Jan J. Beukema, de voorname steunpilaar van deze bijeenkomsten der regtzinnige Gereformeerden, gewoonlijk op Gods vrije genade als tempelieren zitten te zuipen, wijl zij toch de gave van onthouding niet hebben, zuchtende dan nunquam osiosus ! daar vele anderen, die de gave niet hebben, om zich te onthouden van hoereren, stelen en twist te stoken tusschen echtgenooten, ouders en kinderen, de herberg voor hunne woning zoeken. Maar dit maakt voor de uitverkorenen ook geene inbreuk op de eenmaal vastgestelde verbonds-wetten, waarop zij uitverkorenen zalig worden. »O vrome likkebroers !” dus schreef de ijverige theologant Seriver, voor meer dan 150 jaren geleden: »Men zie toch eens, hoe het op zon- en feestdagen in de kroegen toegaat; daar drinkt of zwelgt men dezen of genen drank, en ten einde steeds meer te kunnen zuipen, maakt men de keel tot een’ schoorsteen, en laat daaruit aan den duivel gewijde rookwolken opstijgen.”

gehouden, waarbij hij aan zijne mededrinkers beloofde, bij eene volgende vergadering eenen brief van hunne geloofsgenooten uit Philadelphia, in Noord-Amerika te zullen voorlezen; moetende hij dezen welligt nog eerst laten schrijven. (Qui facile credil facile decipitur. Wie ligtelijk gelooft wordt ligtelijk bedrogen.)

De heer Scholte is reeds Zondag achtermiddag (vroeger dan bepaald was) vertrokken, zoo men verhaalt, gedeeltelijk uit vrees voor de gevolgen zijner willekeurige, en oproerige handelingen. Echter spreken anderen dit tegen, en zeggen, dat hij de vreezende niet vreest, maar heengegaan is, omdat hij eenige woordenwisseling met de Cock zoude hebben gehad, die hem te last legde, dat hij, in sommige opzigten nog niet op het regte spoor was; terwijl de Cock, volgens Scholte, een navolger was van eenige Roomsch-Katholijke leerstellingen, zeggende van zijne kerk: Extra ecclesiam nulla est salus.

Thans komen wij tot de hoofdzakelijke gebeurtenissen van Zondag, den 19 October.
Reeds vroegtijdig bevonden zich G. J. van Polen, geregtsdienaar of dienaar van policie te Appingedam, benevens de veldwachters der naburige gemeenten Leens, Kloosterburen , Baflo, Warffum; Usquert en Kantens te Ulrum, welke met den veldwachter der gemeente Ulrum de deuren van het kerkgebouw bezetteden. 
Twee derzelven posteerden zich bij den predikstoel, en twee anderen vergezelden den heer J. van der Helm, predikant te Niekerk en Vliedorp, die nu de predikbeurt te vervullen had. Tegen half tien in de kerk komende, was dezelve reeds opgevuld met hoorders en aanschouwers . De veldwachten hielpen den predikant, om tusschen de menigte door te dringen, en kwamen tot aan den aftrap van het koor, nabij het doophek; — hier werden zij zoo zeer tegengedrongen, dat zij zelfs een weinig retireren moesten; terwijl zekere Klaas Pieters Ritsema (in de wandeling en misschien ook op het koor naar zijne vrouw Klaas Wietskes genoemd), daglooner te Ulrum, door den veldwachter van Leens het tegendringen verboden wordende, met luide woorden uitriep: ≫Do. v. d. Helm komt nijt op de stoul, maar de Cock zal er op.” —
De Leenster veldwachter aan de veldwachters bij den predikstoel om assistentie geroepen hebbende, riepen dezen er niet te kunnen doordringen: zoodat Do. van der Helm, na vele schampere uitdrukkingen te hebben moeten hooren, de kerk verliet.

Hierop beklom de Cock met mantel en bef eene bank in het doophek, na wederom vergeefsche pogingen, om op den predikstoel te komen, te hebben aangewend, doordien hem dit nu andermaal door van Polen geweigerd werd, dien hij nu vroeg: van wien hij de magt had zulks te beletten; waarop door v. P. werd geantwoord: van mijne superieuren of wel van den Officier van justitie. — Hierop las de Cock, die naar geene wereldsche magten luisteren wilde, openlijk deze
AKTE VAN SCHEIDING
≫Wij ondergeteekenden, opzienderen en lidmaten der Gereformeerde gemeente van Jezus Christus te Ulrum, sedert geruimen tijd opgemerkt hebbende het bederf in de Nederlandsche Hervormde kerk, zoo wel in de verminking of verloochening van de leer onzer vaderen, gegrond op Gods woord, als in de verbastering van de bediening der Heilige Sacramenten naar de verordening van Christus in zijn woord, en het, bijna volstrekte verzuim der kerkelijke tucht (*),

(*) Dit erkennen wij volkomen, althans eene krachteloosheid en laauwbeid, ter beteugeling dezer oproermakers, die onbegrijpelijk is.

welke stukken allen naar onze Gereformeerde belijdenis, Art. 29, kenmerken zijn der ware kerk, door God genade eenen herder en leeraar ontvangen hebbende, die ons naar den woorde Gods de zuivere leer onzer vaderen voorstelde, dezelve zoo wel in het bijzonder als algemeen toepaste; werd de gemeente daardoor meer en meer opgewekt, om zich in belijdenis en wandel te rigten naar de regelmaat des geloofs en van Gods heilig woord, Galaten 6: 16, Phillip. 8: 16, en ook afstand te doen van het dienen van God naar menschelijke geboden, omdat Gods woord ons zegt, dit vergeefsch is, Matth. 15: 9, en tevens te doen waken voor de ontheiliging van de teekenen en zegelen van Gods eeuwig genadeverbond: Hierdoor leefde de gemeente in rust en vrede(†),

(†) Splendide mendux (de vent kan heerlijk liegen): denk toch eens, wat Salomo Spreuk. 19: 5 zegt.

doch die rust en vrede werd gestoord, door de hoogst onregtmatige en ongoddelijke schorsinge van onzen algemeen geliefden en geachten Herder en Leeraar, ten gevolge van zijne openbare getuigenis tegen de valsche leer en verontreiniging van de openbare Godsdienstoefeningen. Stil en kalm heeft de gemeente zich met hunnen Herder en Leeraar tot hiertoe gedragen(*),

(*) De Cock heeft dikwerf gezegd, dat wij natuurlijke menschen blind waren, en niet zien konden; maar als dit de waarheid is, dan, zijn wij zeker ook doof, en gevoelloos. 

onderscheidene allerbillijkste voorstellen werden gedaan en door onzen Herder en Leeraar, en door de overige opzienderen der gemeente; meermalen werd onderzoek en oordeel op grond en naar Gods woord gevraagd, doch alles te vergeefsch: Classikale, Provinciale en Synodale kerkbesturen hebben dit allerbilijkste verzoek geweigerd, en in tegendeel gevorderd berouw en leedwezen, zonder aanwijzing van misdrijf (†) uit Gods, heilig woord,

(†) Ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis (wanneer de zaak spreekt, heeft men geene woorden noodig). Hoe kan de onbeschaamdheid zoo verre gaan, daar het bewijs zijner lasteringen ieder redelijk denkend mensch met afschuw vervult!

en onbepaalde onderwerping aan Synodale reglementen en voorschriften, zonder aanwijzing, dat die op Gods woord in alles gegrond zijn; daardoor heeft nu dit Nederlandsche kerkbestuur zich gelijk gesteld aan de door onze vaderen verworpene Paapsche kerk, dewijl niet alleen het vroeger opgenoemde verderf wordt opgemerkt; maar daarenboven Gods woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten: Matth. 15: 4 en 23: 4. Markus 7: 7, 8; en zij vervolgt die Godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, naar zijne eigene voorschriften in zijn woord opgeteekend :. Matth. 2: 13.— 5: 11, 12. – 10: 28. – 23: 34. Lukas 11: 49. – 12: 12. Joh. 5: 16. —15: 20. Handel. 7: 52. – 9: 4. — 22: 4, 7. — 26: 11, 14, 15. Rom. 12: 14. I Cor. 15: 9; Gal. 1: 13, 23. — 4: 29. Philipp: 2: 6. I Thess. 2: 15. Openb. 12: 18. Matth. 6: 10. — 13: 21 Markus 10: 30. Handel. 8: 1. — 13: 50. Rom. 8: 33. I Cor. 5: 12. 2 Cor. 4: 9. —12: 10. Gal. 3: 11. — 6: 12. 2 Thess. 1: 4. 2 Tim. 3: 11, 42, en de conscientie der menschen gebonden.

Eindelijk is op gezag van het Provinciaal kerkbestuur de prediking van het woord Gods door een openbaar kerkleeraar in ons midden, de wel eerw. zeer gel. heer H. P. Scholte (*),

(*) Volgens den Steller van deze zoogenaamde Akte van Scheiding, den heer de Cock, is deze SchoIte een geboren Amsterdammer.

Gereformeerd leeraar te Dovren en Gendren, in het land van Heusden en Altena, provincie Noordbraband, verboden geworden en, de onderlinge bijeenkomsten der geloovigen, welke met opene deuren werden gehouden, werden met geldboeten gestraft: uit dit alles te zamen genomen, is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlandsche Hervormde kerk niet de ware, maar de valsche kerk is, volgens Gods woord en Art. 29 van onze belijdenis: weshalve de ondergetekenden met dezen verklaren, dat zij overeenkomstig het ampt aller geloovigen, Art. 28, zich afscheiden van degene, die niet van de kerk zijn, en dus geene gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, tot dat deze terug keert tot de waarachtige dienst des Heeren, en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen, en zich te willen vereeenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft; betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan Gods heilig woord en aan onze aloude formulieren van eenigheid, in alles op dat woord gegrond, n. l. de Belijdenis des Geloofs, de Heidelbergsche Catechismus en Canones van de Synode in Dordrecht, gehouden in de jaren 1618 en 1619, — onze openbare Godsdienstoefeningen te rigten naar de aloude Kerkelijke Liturgie en, ten opzigte der kerkdienst en bestuur ons voor het tegenwoordige te houden aan de Kerken-ordening, opgesteld door de voornoemde Dordrechtsche Synode; eindelijk verklaren wij bij dezen, dat wij onzen onregtmatig geschorsten predikant als onzen wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar blijven erkennen.
ULrum den 14 October 1834

Hier volgen de namen der onderteekenaren, ten getale van 53, alle ledematen, bestaande uit gehuwde en ongehuwde mannen en vrouwen, waaronder 17, welke op den 15 dezer door den geschorsten leeraar H. de Cock aan de pastorij te Ulrum aangenomen zijn. —

Op de keerzijde van de Akte stond: „Uit ons zijn uitgegaan, omdat zij uit ons niet en waren:
A. J. Sleuver, lidmaat en tot dus verre kerkvoogd; (dat wil zeggen: door de Cock c. s. als zoodanig niet meer erkend).
A. K. Groothuis, lidmaat en kerkvoogd (hetzelfde). 
A. J. Buiringe, organist en voorlezer, (welken echter door de Cock de wacht aangezegd is van ontslag als koster of wel uit zijne kerkelijke dienaren,) verder deszelfs vrouw en moeder.
Luktje Tunnis Kapinga
Klein, ontvanger te Ulrum en deszelfs echtgenoote.
Mejufvrouw Klein, uit vreeze (zoo als er achter stond).
Titje Wiersum (Mejufvr. Titia).
Martje (vrij zeker de Wedw. Siert H. Venema).

Bij deze Akte waren geleidende Missives, waarvan ons eene in handen gekomen is, luidende:

Aan, enz.
Ondergeteekende opzieneren der Gemeente van Ulrum zenden UEds. in naam dier Gemeente toe de Acte, vervattende de gronden waarom en waarop zij zich scheiden van de Synodale kerk en van UEds., en zich houdende alleen aan Gods heilig woord en onze formulieren van eenheid, in alles op dat woord gegrond, hopende dat God UEds. de genade geve, om ook daartoe weder te keeren, ons vredig latende in het bezit dier Kerk en dier goederen, die ons wettig toekomen, en die door onze Vaderen voor de gereformeerde Godsdienst zijn afgezonderd, onze Conscientiën onbezwaard en ons vredig latende bij dat geloof en de uitoefening derzelve, dat eenmaal den Heiligen is overgeleverd, en ‘t welke onze Vaderen voor hun goed en bloed gekocht hebben, in welke hoop en met welk billijk verzoek zij, biddende, dat de Heer ook over de Synodale kerk nog zijnen Heiligen Geest mag uitstorten tot verootmoediging en wederkeering, zich noemen UEds. Dienaars in Jezus Christus onzen Heere.

De Kerkenraad van de Gereformeerde Gemeente van Ulrum:

H. DE COCK, Geref. Leeraar.
J. J. BEUKEMA, Ouderling.
K. J. BARKEMA, Ouderling.
K. A. v. D. LAAN, Diacon.
D. P. RITSEMA, Diacon.
G. K. BOS, Diacon.

Afschriften dezer verklaring zijn gezonden aan Zijne Majesteit den Koning. Aan
Zijne Excell. den Minister van Eeredienst. Aan de Synodale Commissie. Aan het
Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Aan het Classicaal Bestuur van Middel-
stum, en aan den Ring van Leens.

Na voorlezing van deze zoogenoemde Akte van Scheiding, — waarvan wij weinig verstaan konden, en dus niet regt weten, waar de Cock mede geëindigd is, zoodat wij dezelve in haar geheel hebben afgeschreven, — verzocht van Polen weder met de meest mogelijke zachtheid, en als het ware biddende en smeekende, om zich toch niet langer tegen de hooge overheid te verzetten, — hem zulks nogmaals uit naam van den Officier van Justitie aanzeggende, waarop de Cock repliceerde: ≫dat de Officier niets te zeggen had, endat hij uit naam, van God, den Koning der Koningen, kwam;” roepende hierna tot de menigte: ≫zal van der Helm den kansel betreden?
Neen ! neen ! Weg met den baalpriester! — weg met den paap! — weg met den afgodendienaar! — weg met de duivelsche dienst!” er bijvoegende: ≫de kerk is onze, wij zijn gescheiden!”,

Van Polen gaf hierop in zachtmoedige en bescheidene termen te kennen, dat de Cock de schaar aanhitste en de gemoederen opwon; waarop de Cock antwoordde: ≫Ik doe niets dan uit God, en zoo gij geweld tegen mij gebruikt, zult gij hier uwen dood vinden; want ik vrees geene wereldsche magt of overheid.”
Een nieuw aandringen, om op den predikstoel te komen, mislukte echter weder; en nu begon de menigte uit den 118den Psalm te zingen, waarna de Cock een zeer luidruchtig gebed deed, denkende vast, dat het hem anders gaan zoude als Hanna, 1 Sam. 1. 13, 14 of zoo als Jesaia zegt: Hoofds. 28: 7, 10, 11.
Maar hij had nu toch geen wijn of jenever met siroop gedronken. Wij hadden medelijden met den man: zijn lang, regt, zwart haar hing hem over de ingevallene oogen en op de bleeke wangen, alsof hij een drenkeling was: hierbij herinnerden wij ons de woorden van Paulus, I Cor. 11: 14. Wij hoopten, van Polen zoude hem laten voortgaan; denkende als de vader van het dolhuis: men moet de gekken, maar laten praten. Maar ja wel! Nu, werd hij weder door van Polen tot gehoorzaamheid vermaand. Hierop zeide de Cock »Men moet God meer gehoorzamen dan den menshe. Er zijn geene aardsche magten, die dit tegen kunnen staan;” en nu begon hij de gemeente iets voor te stellen uit den Brief van Paulus aan de Ephezen.
Eene andere vermaning van van Polen baatte weder niets en de Godsdienstoefening duurde tot half twaalf voort, sluitende met de aankondiging, dat de Godsdienst in de kerk tegen 1 uur weder aanvangen zoude.

— Vervolgens vertrok de Cock, de menigte verdunde, de overigen werden uit de kerk gedreven, de deur werd gesloten en de kerk nu door de veldwachters gesurveilleerd. Inmiddels vroeg Simon K. Sluiter (stroodekker te Ulrum), welke man zelf niet van stroo was; nu inpertinent: »waar de sleutels waren en of zij de kerk niet weder wilden openen? wie de orders gegeven en wie de sleutels had?.” waarop hem geantwoord werd: ≫dat raakt je niet.”

— Eindelijk verdween de schaar en vergaderde op nieuw in de pastorij-schuur; hier predikte, de Cock, tekst 1ste Zondag van den Heidelb. Cathchismus, daarbij zijne toehoorders luid vermanende, om vol te houden, met bijvoeging: niet te vrezen, voor geene maten of overheden —geen dood of duivel.
Te half vijf werd de Godsdienst hier geëindigd.

Om nu verder een kort denkbeeld te geven van de Cocks leerstellingen, — zoo uit zijne predikatiën,
oefeningen, als uit zijne handelingen op te maken.
— Zijne overoude Orthodoxe stellingen zijn bovendien nog bezwaard met de laatste Psalmberijming, die op verre na niet zoo goed is als de vroegere van Dathenus, althans zoude de eerste minder vervalscht zijn, dan die van 1773. — Jammer dat men dezelve niet. in de Hebreeuwsche, de oorspronkelijke taal, zingt. – Verder wordt alleen een klein getal uitverkorenen, met ter zijdestelling van hunne werken, als kinderen Gods opgenomen (*)

(*) Kinderkens zijn de uitverkorenen, maar kleine kinderkens zijn kinderen ook van natuurlijke menschen, in wien nog de zonde Adams gehuisvest is.

en blijven van eeuwigheid tot eeuwigheid zalig, terwijl al de overigen zonder genade door den vertoornden God tot eeuwigdurend brandhout, zoo gekloofd als achteraanstukken, in de hel zullen branden en knitteren.

Het tegenwoordige rigtsnoer der uitverkorenen schijnt, volgens hun leven en wandel, deze te zijn, namelijk; wat de Zedewet of de Tien Geboden betreft: Achter of bij ieder gebod van de wet des Heeren het volgende te voegen achter het

1ste. Dan jenever met siroop.

2de. Dat is te zeggen: doe barmhartigheid, en liefde aan uwe geloofsgenooten.

3de. Vervalt, als zijnde door de dagelijksche overtreding der vromen buiten effekt en werking gesteld.
4de. Den Sabbatdag tot een’ zaaidag van twist en tweedragt, haat en nijd te bezigen.

5de. Mits als zij gelooven wat gij gelooft, anders zult gij hen ongehoorzaam zijn, verdoemen en verachten.
6de. Of het moet in uwe kraam te pas komen; of dat gij de gave van onthouding niet hebt.

7de. Vervalt; want gij zult niet trouwen, maar gij zult mogen houwen, als gij de gave van onthouding niet hebt.

8ste. Met bijvoeging: dat zulks openbaar worde, en vooral niet, als de Pleijaden zigtbaar zijn.

9de. Of opregte blinde Cocks-gezinden.

10de. De naasten zijn de geloofsgenooten.

Wat deze punten verder betreft, zoo moet men tot nadere inlichting van het 1ste gebod weten, dat dominé de Cock en J. J. Beukema hunnen God, n.l. jenever met siroop, dikwerf zoo hartelijk zoenen, dat zij reeds zalig aan deze zijde van het graf zijn. De overige geboden behoeven geene nadere verklaring, dan in het 8ste gebod de Pleijaden; deze worden ook de Zevensterren genoemd. Doch dit alles is nu duidelijk genoeg, als men slechts de hoofdstelling van de Ulrummer vromen accepteren wil, dat, die eenmaal uitverkoren is, niet van den weg der zaligheid kan afdwalen en die daar niet op is, er nooit of nimmer op komen kan. Daarbij zegt de Cock tot zijn kuddeken, onder allerhande slepende bewoordingen: die hoereert, heeft de gave van onthouding niet; de diefstal is eene zwakheid; de dronkaard, de dobbelaar struikelt wel eens, hij kan vallen, maar niet vervallen; liegen, bedriegen en lasteren is een zwak.
„Och jae, wie bin martelaren in veule, en stroekelen alle ! — wie binnen niks, wie kennen niks, wie mouten allen deur de vrije genaede Gods zaelig worden.”
Metiri se quemque suo modulo ac pede verum est, zegt Horatius of, het is redelijk, dat zich elk schatte naar zijne waarde; maar komt dit ook overeen met Mark. 7: 6, vergeleken met Jes. 29: 18. 1 Cor. 6: 9, 10 Hebr. 13: 4. Jac. 2: 18. 1 Joh. 4: 8, 20. Openb. 14: 13?

Met welke Amerikaansche sekte de Cock nu eigenlijk in correspondentie staat, is ons onbekend en is voor ons dus zeer raadselachtig; maar als hij de leerstellingen van de Shakers (gelijk vroeger de grove en groote aardappelen) herwaarts wil overplanten, dan zal hij zijne kudde nog aanmerkelijk door de vereeniging met deze wonderlijke monnikenorde der zoogenaamde Shakers van Noord-Amerika (*)

(*) Deze orde werd gesticht in 1768 door zekere Engelsche dweepster Anna Lee, welke in 1774 met hare aanhangelingen naar Noord-Amerika vertrok, alwaar zij thans in de Zuidwestelijke Staten, alsmede in die van New York en Massachusette verspreid zijn

kunnen vermeerderen. Zoo mannen als vrouwen leggen de gelofte af, om in gemeenschap van goederen, van de wereld gescheiden, (en dus moet men dan ook uit de kroeg blijven, welk eene opoffering!) echteloos te leven.

— Wat de gemeenschap van goederen betreft, dit zoude, bij de Cockceanen nog wel gaan; want het is bij hen meestal het varken geschoren, en dus veel geschreeuw en geene wol.

Echteloos te leven, dit zoude nog gemakkelijker ingang bij hen vinden, wijl zij nu steeds in huisselijken twist met andersdenkenden, man, ouders, kinderen, enz; leven; terwijl hoererij, bij hen reeds veel in gebruik zijnde, geene zonde is, indien zij, volgens de Cock, de gaeve van ontholdinge nijt ende hebben; jae! miene gelijfden ien de Heere ! alles, wat wie doun ofte nijt doun, komt deur Gods vrije genaede; wie kunnen jae oet ons zulven niks doun of laeten, enz, enz.

De geheele sekte der Shakers, zoo mannen als vrouwen, hebben, volgens getuigenis der Amerikanen, ter neergeslagene, duistere gezigten (dit zoude de vrome huichelaars hier, die noch het licht noch de waarheid kunnen verdragen, regt te pas komen), en in het oog loopende strakke gelaatstrekken; terwijl in de flaauwe oogen en op de holle, bleeke wangen van beide seksen (welke bij onthouding gemeenschappelijk zamenwonen) al te duidelijk te lezen is, dat de natuur niet ongestraft hare wetten trotseren laat: dus is de onthouding van vleeschelijke gemeenschap, volgens getuigenis der Amerikanen, op de ondervinding gegrond, voor het ligchaam nadeelig, daar de gemeenschap van mannen en vrouwen binnen zekere palen, de gezondheid bevordert.
Volgens de leer van de Cock en den steunpilaar J. J. Beukema, grove bakker en fijne ouderling alhier, die steeds met gapenden mond, als een beeld voor een’ droogistwinkel, de woorden als broodpillen in den mond wil vangen, is deze gemeenschap ook buiten den huwelijken staat niet strijdig met de leer der zaligheid (*).

(*) Te Ulrum omhelzen de vromen elkander in den Heere, maar niet in den vleesche — en toch komen er kinderen van.

Pigtsbetrachting, deugd, braafheid, barmhartigheid, liefde en menschenmin behooren tot de zeden en gewoonten van het land, tot de welvoegelijkheid, het Decorum, enz; en hebben met de ware gereformeerde Godsdienst niets gemeen. Hoererij is, volgens bovengemelden, in het voorbeeld van zekeren vrijgezel te Ulrum, niet zondig. Meer misdadig zoude, volgens hunne stelling, het gedrag van David schijnen, die Bathseba tegen haren wil tot zich nam en daardoor niet alleen Urias zijne wettige vrouw ontroofde, maar Urias zelfs op eene voor de wereld heimelijke, maar toch op eene vrome wijze liet doodschieten; doch dit was geen kwaad; Urias leefde met zijne vrouw wel wereldsch gelukkig, maar niet met vroomheid des harten, en dus moet zijne schoone Bathseba eene hoer en hij een lijk worden: zoodat zij den vromen Psalm-zinger, een man naar Gods hart, die slechts, de gave van onthouding niet had, als een malsch kluifje in de handen moest vallen. Maar zijn nu de Psalmen, omdat zij van David zijn (want den inhoud kunnen de meeste leden van de Cock toch niet beoordeelen), beter, dan de Evangelische gezangen van Feith en zoo vele andere Godvruchtige mannen?

— Dan, wij zullen ons verslag, vervolgen:
Woensdag avond, den 22 October, kwamen de Cock en J. J. Beukema, de eerste deftig in het zwart met den steek op, en de laatste, als de kreupele Vulkaan, met bonte veelsche kousen, korte, manchester broek met losse pijpen zonder gespen, en eene blauwe slaapmuts op het hoofd, in het gemeentehuis.
Hier werd er dadelijk (alsof men door een dubbel schot het brandende roet uit den schoorsteen wilde laten vallen) officiëel kennis gegeven, dat zij zich afgescheiden hadden en nu geheel op zich zelve stonden, en zij van de kerkelijke verordeningen en besluiten niets meer wilden weten; verzoekende bescherming, in plaats van tegenwerking, van het Gemeentebestuur, daar zij eer Gods heilige wetten moesten, opvolgen en gehoorzamen, dan de wereldlijke.
— Om de gemoedsbezwaren wat van het hart te spoelen, werd er geproponeerd om een’ bitteren borrel te drinken. Dominé maakte kwanswijs aanmerkingen over de plaats, waar men was, en keek nu eens naar zijnen ouderling, den eigenlijken olle baas, die er ook niet in spuwt; en nu was het alsof dominé met een veelbeduidend sein zeggen wilde: Hanc veniam petimus, dabimusque vicissem, (doe het maar, ik doe het ook); althans als uit eenen mond werd er een lang ja-a gezegd.
— Intusschen kwam ook de kommies Rotteveel met een proces-verbaal tegen den vleeschhouwer Levi. Eindelijk de zaken zoo wat op stel zijnde, kwam de Cock met zijne Akte van Scheiding voor den draad, spelende met opene kaart op tafel;
— want zie, men moet den duivel ook niet zwarter maken, dan hij is; de Cock steekt geene namelooze
brandbrieven of lasterschriften onder eens andermans deuren en vensters, en zegt maar ronduit: hier ben ik ! laat men mij overtuigen van mijne schuld, dat ik mij tegen de ware leer verzet heb;  — laat men mijne stellingen weerleggen. Daar zoude hij nu wel regt in hebben, ten zij de heeren geleerden zich zouden willen houden aan hetgene Salomo zegt: Spreuk. 26: 4.
Maar dit zijn magtspreuken en hulpmiddeltjes, om zich uit de kinkels te helpen, eveneens als de olle baas, zeide, dat hij zijn broodstok hier namaals niet zoude behoeven te verantwoorden; — en dit is wel een gemakkelijk kussen, om het geweten der boosdoeners op in slaap te wiegen: het is toch zoo geruststellende, als men zijnen leeftijd eens herdenkt en zich dan troosten kan met de leer dezer vromen, dat de dood al deze kerven uitwischt, en die voor ons toekomstig lot niets baten of schaden zullen.

„Wat of het morgen geven zal ?” was de algemeene vraag op zaturdag, den 25 October. Allerhande geruchten verspreidden zich reeds: Dominé de Cock, Do. J. v. d. Helm, de veldwachter van Ulrum, Jan Koster genaamd en de andere hier geweest zijnde veldwachters, alsmede de meer genoemde Klaas Wietskes waren te Appingedam geciteerd, om tegen Vrijdag den 31 October, aldaar voor de Regtbank te compareren; — de laatste zoude hebben gezegd: „dat het Pijt Seuvensteern op sien aigen consjensie !” bedoelde hier mede den heer Officier van justitie.

Anderen vertelden, dat er op de Zoltkamp meer dan 40 schippersgezellen, allen groote aanhangers van hunnen te Vierhuizen staanden predikant du Cloux met handspaken gewapend, wilden opkomen, ten einde hunnen Dominé, wiens beurt het was, om te Ulrum te prediken, eenen weg naar den predikstoel te banen. Een der voornaamste Cocks-gezinden zeide (dit hebben wij zelve gehooord): dat tegenwerking de zaak verslimmerde, en dat de veldwachters maar eens hadden moeten beginnen, dan was het bij deze 8 man niet gebleven, en wat zouden zij er tegen doen? ≫als het volk, dat nou alraids woudend is, begonnen had, den zolden er meer anloopen hebben…” hier volgde een veelbeduidend knikken met het hoofd.
Hij wilde misschien zeggen, dat deze kleine magt als een droppel water in een steenkolen vuur was, welke de hitte, slechts vermeerdert.
Ook die Zoltkamper schippers zouden weinig baten; want Zondag, den 26, zouden uit Vriesland, over diep (Westerkwartier) en hier, tot aan Delfzijl toe zoo veel menschen opkomen, om de Cock op den predikstoel te helpen, dat zulks niet zoude te beletten zijn.
Dan wat gebeurd? Zaturdag namiddag omstreeks 2 uren kwam eene kompagnie infanterie, van de 10de afdeeling, een groote honderd man sterk, buiten en behalve de officieren (kapitein Vrij), van Mensingeweer langs het trekpad in Ulrum marscheren, zijnde ‘s morgens met drie schuiten van de stad Groningen gekomen.

Zoo als wij vroeger aangemerkt hebben, kan men over land slechts van de oostzijde te Ulrum komen, zoodat men in eene menigte oostelijk gelegene plaatsen, wegens de doorvaart van drie schuiten met militairen, al spoedig begreep, dat dit detachement voor Ulrum bestemd was; welke tijding zich weldra wijd en zijd verspreidde, terwijl van Ulrum (zoo als verhaald wordt) renboden uitgingen, om de geloovigen van de komst van 140 a 180 soldaten en eenige kompagniën, welke in reserve waren, (in dusdanige gevallen worden de zaken altijd overdreven,) te verwittigen; zonder twijfel, om hen nu toch voor de sterkere hand te waarschuwen, en, naar het voorbeeld van den olle baas bakker, die zich tot zijn voordeel daar wel bij bevindt, kleine broodjes te bakken.
— De militairen werden bij de burgers iugekwartierd, en de nacht van Zaturdag, op Zondag liep rustig af.

De heer de Cock was in dit opzigt niet vergeten, hebbende, behalve 12 man inkwartiering, de wacht bij zich aan huis. Voor het overige vond er, weinig of geene uitzondering plaats; alle burgers, van welke Godsdienst ook, werden met huisvesting van militairen belast, waarbij de slagers, bakkers en kasteleins de meeste voordeelen hadden: hoe zeer de bakkers grootelijks oorzaak dezer omstandigheden waren.
Ook de meisjes, zelve vrome snoepsters, verheugden zich, dat Ulrum met een klein garnizoen verrijkt was; doch dat men haar dit ten goede houde en niet te hoog aanrekene; immers waar maken de militairen niet spoedig veroveringen op de vrouwelijke harten van alle standen? hoe veel te meer nog hier, waar men dezelven zoo zelden ziet ! dan hoe dit zij, de vrolijkste gezigten hadden de meisjes, bij wier dikke roode wangen de zwarte snorren eene fraaije variatie van het anders scheef houden des hoofds opleverden.

Zondag morgen, den 26 October, hoorde men, behalve het gewone gebrom der klokken; ook de trommel slaan. Meer dan duizend vreemdelingen (waaronder ook velen uit pure nieuwsgierigheid) kwamen te Ulrum.
Dan nu was de kaart voor de oproerige zemelknoopers vergeven: Soldaten, die op de citadel van Antwerpen in 1831 het beleg en bombardement hadden doorgestaan, stonden in gelederen en ontvingen houders tot het losmaken der patronen, waarop ieder een paar in de opslagen der mouwen stak, hebbende zoveel scherpe patronen (zoo ging de spraak), als zij dragen konden.
Vervolgens werd de kerk bezet; patrouilles werden uitgezonden en de Wel Eerw. Heer A. P. A. du Cloux beklom, zonder de minste tegenwerking den kansel, hebbende tot tekst zijner leerrede 2de Timotheus 4: 7b, 8a (*) ,

*) Waarom niet Matth. 9: 34 ?.

en deed zingen Ps. 103: I, 6; Gez. 23: 1; 3, en Gez. 189: 6.

De militairen, als daartoe welligt krachtiger orders hebbende, en door eene meerdere sterkte beter gewaarborgd, dan de veldwachters, handelden zeet wijsselijk, door de ontvlamming van het smeulende vuur van twist en tweedragt voor te komen, ten einde geene bluschmiddelen noodig te hebben. De Cock wilde ’s morgens met mantel en bef de deur uitgaan, zeggende aan de hem tegenhoudende wacht, te willen prediken; tot welk verlof dan ook de kapitein door den olle baas (zijnde even kreupel en schelmachtig als de olle knecht, alias de duivel) reeds te vergeefs verzocht was. Dan de wacht hield hem eenvoudig te huis en de Cock mogt niet prediken en niet uitgaan;
— zoodat de Godsdienst in de kerk ongestoord uitgeoefend werd. Dan nu kwam eene menigte Cocks-gezinden aan de pastorij, welke tot een getal van 20 zouden worden toegelaten; — en nu begon de oefening in bijzijn van een’ officier, welke dezelve echter spoedig deed ophouden.
Ook ten zuiden van Ulrum koppelden de vromen zich tot het aanhooren van zekeren Roelf Medema, landbouwer te Adorp, in het land, terwijl anderen kerkje speelde ter weerzijden van de sloot; — dan deze zamengeschoolde menigte werd spoedig uiteen gedreven.
Ook bij de Weduwe Koster, nu de dominé, als men daar zeide, in Adres (Arrest) zat, terwijl men hier de kennis der waarheid als moedermelk uit halfoords glazen indronk, hadden de vromen rust noch duur;
zekeren Brugmans, bode van den Gouverneur, zocht men hier in het plat Vriesch het ware geloof onder het oog te brengen. Ook op andere punten hoorde men hevig strijden; — dan, de kapitein kwam en nu was het in eens stil.
Intusschen had de schilder kwastiljorum met den groven kwast, Klaas A. van der Laan, eene groote lantaarnpaal zonder licht, wiens hersenpan vol stopverf zit, eenen brief aan Z. M. den Koning geschreven, en denzelven onverzegeld ter approbatie aan de Cock gezonden; dan deze brief viel in handen der wacht.
Ook werden er in het huis van de Cock verscheidene papieren en brieven onderschept, waaronder een nog onvoltooide brief aan den Koning, welke, ofschoon niet onderteekend, door de kennelijke hand van de Cock geschreven, van een’ allerkwaadaardigsten inhoud moet zijn geweest. Deze papieren werden verzegeld en weggezonden.

De soldaten knorden over de jufvrouw, die hen op stroo had willen laten slapen, ofschoon zij zich van bedden en kussens, enz. wel hadden weten meester te maken.

De Cock zat nu buiten acces in civiel arrest; — de schildwacht aan de pastorij zeide: “Hij (de Cock) mag niet uitgaan en niemand mag bij hem komen; als hij naar eene zekere plaats moet, gaat er een gewapend man mede; gelijk ook met de jufvrouw, zelfs de meid wordt op de hielen gevolgd. Al zijne papieren zijn verzegeld en weggevoerd, zoodat hij zelfs niet een enkel servetje overheeft.”
Het spreekt van zelf, dat dit in een’ zeer overdreven’ zin medegedeeld werd; want alleen die papieren waren door de veldwachter meegenomen, die betrekking tot de correspondentie hadden.

Alles is thans even rustig en bedaard. Vele arme ingezetenen, die voor zich zelven den naderden winter niet zorgeloos te gemoet zien, vriezen echter, dat men hen in hun armoedje de oren van de kop zal eten, en klagen geweldig over hunne kostgangers.

Trouwens het zijn Hollandsche soldaten, en men is die gasten hier niet gewend; ook zijn de soldaten op de wacht aan de pastorij jaloers geweest, dat zij in het vloeken en schelden voor mejuffrouw de Cock moesten onderdoen. Anderen hebben er echter een vetje van.
Hoe het zij, de omstandigheden hebben dezen noodzakelijk gemaakt en men ziet, dat, nu de verderfelijke oorzaak des kwaads gestuit is, ook de uitwerking ophoudt; en de gevolgtrekking hiervan is, dat men geene kompagnie soldaten behoevende is, om de Cock (en vooral zijne beminnelijke wederhelft) naar een huis van correctie te transporteren en hier goed eten en drinken te geven; hem echter buiten toegang, of, correspondentie te stellen; hem voor tijdverdrijf alle benoodigde schrijfbehoeften te bezorgen, echter wel zorgende, dat zijne geschriften niet in het licht verschijnen. Ook zoude hij door de sterkere hand in een dolhuis kunnen worden beroepen, om daar, als het ware, voor houten beelden en wassen poppen te prevelen zoo lang hem zulks geliefde.

Heden is alles rustig, de gearresteerde papieren van de Cock zijn terug gezonden, terwijl hij zelf van het arrest is ontslagen, zoodat hij wederom mag uitgaan en een getal van beneden 20 personen bij hem kan worden toegelaten. Tot nog toe is alles slechts een spiegelgevecht; mogt het toch tot een gewenscht einde worden gebragt.

ULRUM Q. N.
den 28 October 1834.

NASCHRIFT.

Onder het afdrukken dezes vernemen wij, dat de Cock voor de Regtbank van Appingedam is verschenen op Vrijdag, den al October; zijnde de uitspraak van het vonnis uitgesteld tot Vrijdag, den 7 November.

___________________________________________________________

Algemeen wordt aangenomen dat Marten Douwes Teenstra de auteur van dit geschrift was. 

___________________________________________________________

Naar Marten Douwes Teenstra
Naar Trijntje Eppes Doornbos
Naar Spanningen en Konflikten