28-09-1825 Professor S. Stratingh: Redevoering, ter Plechtige Nagedachtenis van wijlen den Hoogleraar J. A. Uilkens

___________________________________________________________

REDEVOERING, TER PLEGTIGE NAGEDACHTENIS VAN WIJLEN DEN HOOGLEERAAR J. A. UILKENS,
Lid van verdiensten en Bestuurder van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen.
Uitgesproken bij de opening der lessen van voornoemd Genootschap, op den 28 September 1825 door deszelfs medelid en bestuurder prof. S. STRATINGH, Ez
TE GRONINGEN, BIJ J. OOMKENS, 1825. 

VOORBERIGT. 

Daar mij door het Bestuur van het alhier gevestigd Natuur- en Scheikundig Genootschap de zeer vereerende,  doch niet minder moeijelijke taak werd opgedragen, om bij het openen der lessen, door het uitspreken van eene Redevoering, aan ons zoo verdienstelijk, als beroemd medelid, wijlen den Hoogleraar J. A. UILKENS, eene plegtige hulde ter zijner nagedachtenis toe te brengen, zoo vond ik geene reden genoeg, om ,mij aan dat verzoek te onttrekken, ofschoon ik geheel het gewigtvolle gevoelde, hetwelk aan het voldoen van hetzelve verbonden was. Niemand immers zal het durven ontkennen, dat het vele moeijelijkheden in zich bevat, om mannen van zulke groote verdiensten, als onze ULKENS was, naar waarde te verheffen, en om tevens van derzelver dikwijls geheel eigenaardig karakter, hunne geyoelens en handelingen eene zoo getrouwe schets mede te deelen;
dat het oorspronkelijke genoegzaam bewaard blijft, en het geheel noch een voorkomen van vleijerij en overdrevenheid, noch dal van ijdele vitzucht of bedilling verraadt. – Doch naardien ik als besluurder van genoemd Genootschap Hem slechts als verdienstelijk medelid van dit Genootschap behoefde te schetsen, zoo vervielen vele bedenkingen, die anders bij het ondernemen van deze laak ongemerkt bij mij zouden zijn opgerezen, en die mij huiverig zouden doen zijn, om zoo wel mij aan deze onderneming bloot te stellen, als om de grootheid van UILKENS niet naar waarde te schetsen.
Daar ik echter bij hel behandelen van dit onderwerp in eene meer ruimere beschouwing van ‘s mans verdiensten als onwillekeurig vervallen ben, en de behandeling van dezelve mij zoo wel de goedkeuring van de Bestuurders en Leden van het Genootschap, als ook de opregtste dankbetuiging van des overledenes naastbestaanden en bloedverwanten heeft mogen verwerven, zoo heb ik mij aan hun verder vereerend verzoek niet mogen onttrekken, om, namelijk, deze Redevoering of korte levenschets van den zoo verdienstelijken man ook afzonderlijk in het licht te geven. 

Zoo ik nu hiermede de palen der bescheidenheid niet mogte hebben te buiten gegaan, en verder daardoor iets mogte hebben toegebragt tot de vereering van de nagedachtenis van mijnen vriend en ambtgenoot, dan zoude dit voorzeker voor mij eene vleijende voldoening en mogelijk voor den te vroeg Gestorvene een welgevallig offer kunnen zijn. 

BESTUURDERS VAN DEZE NATUUR EN SCHEIKUNDIGE STICHTING – MANNEN, DIE DOOR UWEN IJVER EN LUST VOOR DE WETENSCHAPPEN DIT GENOOTSCHAP VERSIERT EN ONDER SCHRAAGT! 

BEGUNSTIGERS EN LEDEN, DIE DE BELANGEN EN HET NUT VAN DIT GENOOTSCHAP ZOO ZEER TER HARTE NEEMT! 

BEMINNELIJKE VROUWENSCHAAR, DIE DOOR UWE TEGENWOORDIGHEID DEZE BIJEENKOMST WILT OPLUISTEREN! 

EN GIJ ALLEN, VAN WELK EENEN RANG OF STAND, OF IN WELKE BETREKKING GIJ OOK HIER MOGT VERSCHENEN ZIJN;
AANZIENLIJKE, ZEER GEWENSCHTE TOEHOORDERS! 

Van waar dit donker feestgewaad – deze treurige rouwversierselen?
van waar dat oog, vol van droefheid en smart die diepe stilte, die de ademhaling als versmoort, die strakke, donkere blikken, die in weemoed als versmelten? 

Waarom ruischen de toonen zoo dof en smartvol door de gewelven van deze zaal, en  waarom, verkwikken zij ons niet door hunnen helderen vrolijken galm? 
Doch waartoe deze noodelooze vragen ?
Gij weet het immers allen, – onze UILKENS is niet meer !
Hij, die de steun, de glans en de roem was van onze stichting – hij is voorbij gegaan en ons met smart ontrukt.
Ofschoon in de lente van dit jaar zijne nuttige lessen en glansrijke voorstellingen ons nog verrukten, zoo heeft de zomer zijnen adem weggenomen en deze tegenwoordige herfst begroet hem niet meer.
Zijne laatste  verzuchtingen voor dit Genootschap zijn in de volbragte loopbaan van dit jaar hier nog gehoord; 

zijne beden en wenschen voor hetzelve heeft hij hier ter plaatse nog uitgestort en zijne vrees is helaas ! maar al te zeer bevestigd, dat hij weldra ijdel voor hetzelve en vruuhteloos zijn zoude.
Ach ! ik houde mij er van verzekerd, dat toen niet alleen hier, maar ook gedurende zijn verder smartvol lijden, dat zelfde Genootschap een rustpunt van zijne gedachten, eene aangename herinnering aan het verledene en eene zachte hoop voor het toekomende heeft opgeleverd. 

Doch het is niet alleen ons Genootschap, dat het gemis van dezen man met regt betreurt;  de geheele Maatschappij heeft reden, om rouw over hem te beloonen, om te treuren over dit verlies.
Want in vele van hare belangrijke betrekkingen geroepen, was hij daar de steun, de vraagbaak en het sieraad van allen. 

Wat onze Hoogeschool in dezen man verliest, weet ieder, die hem hier in betrekking tot dezelve gekend heeft; ja ! weet de vreemdeling, voor wien de roem van zijne verdiensten niet kon verborgen blijven. Met moeite, durf ik bijna zeggen, zoekt men iemand, die hem in dit opsigt evenaart, vruchteloos iemand, die hem overtreft. Hij strekte door zijnen ijver en zijne kennis deze Hoogeschool tot eenen bijzonderen luister; hij was aan derzelver kroon een steen van den edelsten gloed, aan derzelver uitspansel eene star van de eerste grootte.
Ach ! moet ik ook hier herinneren, wat zijne Echtgenoote en Kinderen, wat zijne vrienden en magen verliezen, aan dewelke hij nog te vroeg en soo smartvol ontrukt is ?
Te vergeefs aanstaren zij het koude graf!
Te vergeefs wachten zij den geliefden in hun midden terug !
Te vergeefs zoeken zij zijne hulp, raad, deelneming, bereidvaarheid, liefde en genegenheid! 

Ach ! slechts zijne roemvolle nagedachtenis en de vermogende kracht des tijds kunnen alleen de diepe wonde, heeIen, die hun door zijn groot verlies is aangebragt. 

Zoo wordt met eene woeste hand de boom geveId, die nog in de kracht zijnes levens zoo vele vruchten droeg en nog zoo vele dragen kon. – Zoo knakt een woeste storm den fieren eik, die nog schaduw en genoegens aanbood, en velt hem weldra ijlings ter neder. Doch ijdele klagt – ijdele voorstelling – hij is niet meer! Noch droefheid, noch geween, noch klagt of smart roepen hem uit den diepen slaap des doods terug.
Wie zal ook den Almagtigen rekenschap vragen over zijne daden? Hij immers antwoordt daar niet van. Desniettemin is het verlies groot, dat wij betreuren – is onze smart betamelijk en onze weemoed pligtmatig, en niemand wrake het, dat zij ons opwekken, om aan de inspraak van ons menschelijk hart gehoor te geven, door dezen verdienstelijken man, in dit plegtig uur, onze regtmatige hulde, onze billijke vereering toe te brengen. 

Zoo is het dan hier op de wereldsche loopbaan baan verordend, dat onophoudelijk afwisseling van vreugde en smart – van voor- en tegenspoed den mensch op zijnen weg vergezellen; – dat dan de zon des heils voor hem aan hare kimmen ontluikt, en dan weder de avond des leeds zijne matte oogen stuit; dat hij dan eens, als op de vleugelen des winds, naar het toppunt van zijn verlangen henen snelt; terwijl dan weder tegenwinden en onstuimige zeeën hem van de haven zijner begeerte ijlings doen verwijderen, zoo niet voor altijd in haren schoot verzwelgen. 

De man, die door deugd en verdiensten op den weg van nut en eer voortsnelt, staat dikwijls eensklaps stil; – eene ongesteldheid van ligchaam of ziel verlamt zijne kracht, vernielt zijne grootheid en zijne verwachtingen. Het graf verzwelgt dezelve en met deze eenen onberekenbaren schat van wijsheid, geleerdheid, vernuft en schranderheid; deze gaan als in eenen grondeloozen poel onherroepelijk verloren.

Koel en zonder deelneming hooren wij den wijsgeer betoogen, dat dit de aard der wereld en hare gesteldheid is, – dat deze geen duurzaam leven toelaat – eene bestendige verplaatsing  van voorwerpen vordert – en eene afwisseling van tooneelen, even zoo noodzakelijk als  belangrijk, eischt.
Ons hart, door smart vervuld, is thans niet vatbaar voor zulk eene koude leer. 

Liever ontleent het dan nog, buiten de volle bronnen der Godsdienst, troost uit de weldadige verschijnselen der Natuur, die nimmer verwoest, waar slechts hervormt; – die uit den doodschen winterslaap het dier en de plant met nieuwe kracht en luister doet ontwaken, ja! die uit de verrotting bloesems, en zelfs uit het graf het leven te voorschijn roept.

En wordt dan dit koude, aardsche, ruwe stof met zulk eene teedere zorg bewaard en voor de vernietiging beschut zal dan het edeler gedeelte, dat aan het stof sIechts waarde geeft, ‘s menschen heerlijke geest, van verhevener aanleg, van zuiverder oorsprong, en uit kostbaarder weefsel gevormd, eene prooi des verderfs kunnen worden en tot het niet terug keeren?
Eerder zal het als een vruchtbaar zaad in heerlijker gewesten ontkiemen, en voor nieuwe grootheid rijpen !

Laat ons bovendien bij het denkbeeld, dat onze UILKENS ons zoo vroeg is ontrukt geworden, niet te zeer hechten aan eenen  naar ons oog gerigten tijdkring, en laten niet de weinige jaren zijnes burgerlijken levens, maar meer zijne tallooze werken, die hij hier heeft begonnen, voortgezet en voleindigd, in dezen voor ons tot een’ billijker maatstaf dienen. 
Alsdan moeten wij erkennen, dat hij eene werkkring heeft afgelegd, die in uitgebreidheid dien van vele andere menschen verre heeft overtroffen.

Ja ! ik houde er mij van verzekerd, dat, wanneer men de daden, handelingen en werken van onzen UILKENS zonder persoonsbepaling aan anderen ter beoordeeling overliet, deze alle niet aan éénen, maar aan vele anderen zouden worden toegekend; zoodat wij veilig kunnen zeggen, dat, ofschoon deze groote man het leven, zoo niet in de volstrektste lengte, het ten minste in de meeste breedte heeft afgelegd. 

Laat ons dan, om onzen Uilkens ook in dit opzigt beter te leeren kennen, zijne geschiednis hier beknopt voor oogen stellen, hem als kind zien opgroeijen, als jongeling zich, ontwikkelen en als man zich en, zijnen roem vestigen. – Dit zal ons dan aanleiding geven, om nader te spreken van zijn karakter en zijne verdiensten; terwijl dit een en ander als onmerkbaar zal kunnen worden dienstbaar gemaakt ter bewijzing van onze hulde en hoogachting aan eenen man, die onze ambtgenoot, onze medebestuurder, onzer en ul. aller vriend was. 

Ik zal te dien einde ul. bescheidene oplettendheid en toegevendheid meer aan immer behoeven; want, wie uwer beseft niet de moeijelijkheid, om de behandeling van dit onderwerp aan het belangvolle van hetzelve genoegzaam te doen beantwoorden.

Dat inmiddels de toonkunst ons voor eenige oogenblikken verpooze, en ons nieuwe aandacht en krachten verleene.  

JACOBUS ALBERTUS UILKENS
zag in het jaar 1772 op den eersten Mei te Wierum, een dorpje in de nabijheid van Groningen, het eerste levenslicht. Hij was de tweede en jongste zoon van CHRISTOFFER UILKENS en WELDINA STENHUIS, die door hunne goede afkomst, zeden en gedrag onder hunne medelandlieden eene vereerende onderscheiding genoten. 

Geene hooge of aanzienlijke geboorte viel dus onzen UILKENS ten deel – uit den meer eenvoudigen landelijken, veelal stillen, vergetenen stand ontsproten, zoude men van hem als kind niet hebben durven vermoeden, dat hij eenmaal dien stand tot eenen beschermer, verlichter en algemeenen voorganger verstrekken zoude. Deze zijne eenvoudige geboorte pleit ook allezins voor zijne latere ware grootheid; want door geenen  verblindenden gloed van groote afkomst omstraald, kon zijn licht niet, dan uit den eigenen, door aanleg en ijver gevormden glans ontluiken, en ontsproot de waardering en huldiging van zijne verdiensten niet uit vreemde, geleende, maar uit eigene meer zuivere bronnen. 

Reeds als kind openbaarde hij zijne tot in latere jaren onophoudelijk bijgeblevene zucht tot onderzoek en nasporing. Ieder speeltuig, hetgeen hij ontving, werd hem, of om de kunstmatige beweging, of om het meer vreemde geluid, of om andere hoedanigheden, belangrijk, en om tot de oorzaak van de door dezen voortgebragte verschijnselen door te dringen, werd hetzelve spoedig een sIagtoffer van zijn nog gebrekkig onderzoek. Ja ! ik zoude mij te veel van mijne taak verwijderen, indien ik al de kleine bijzonderheden, die daarvan bekend zijn, aan ul. aandacht wilde voordragen. 

In dezen eersten leeftijd van onzen UILKENS vinden wij ook bevestigd, hoe dat kleinere, min belangrijk schijnende omstandigheden aanleiding kunnen geven tot vorming van ‘s menschen toekomstig karakter of betrekking. Zaken immers waarin geen bijzonder verband of oogmerk zigtbaar is, kunnen door zijdelingschen indruk aan het kinderlijk gemoed eene onuitwischbare plooi geven, die noch tijden, noch omstandigheden kunnen veranderen of doen slechten. 

Aangenaam is het mij, hier ul. den verdienstelijken GEERT REINDERS te mogen herinneren; die als een vroegere JENNER, door zijn vernuft, wel niet onmiddelijk het menschdom, maar toch zijne dierbaarste schatten, het kostbare vee voor pest en runderziekte beveiligde, en ook om zijne andere verdiensten bij den Nederlander nog in gezegende nagedachtenis gebleven is. 

Ook eene zoodanige runderziekte drong te dien tijd door tot in de stallen van de ouders van UILKENS, en bragt ook: daar den algemeenen helper en raadsman, – den onvermoeiden GEERT REINDERS. 

Deze in den bloei zijner jaren en in den besten leeftijd op alles aandachtig zijnde, merkte ook weldra het zoo nieuwsgierig en opmerkzaam knaapje op – trok hem door beminnelijke zachtzinnigheid tot zich-  vermaakte zich in zijnen jeudigen omgang – nam hem mede op zijne kleine reistogten – onderwees en onderrigtte hem in vele wetenswaardige zaken en kweekte-, als het ware, eerste zaden van zijne toekomstige vorming en betrekking ongemerkt in hem op.  

Bij verderen leeftijd legde dit ook den grond tot eene wederzijdsche belangstelling  en vriendschap, die tot den dood van dezen belangrijk en man heeft stand gegrepen en volgehouden. 

Droeviger is nu het tooneel, hetgeen ik u moet voorstellen van ‘s knaapjes eerste onderwijs op zijne dorpschool. Uit welke bronnen hij immer zijne toekomstige kennis moge hebben geput, tot welk eene verhevene maat dezelve moge gestegen zijn, aan dit onderwijs zal hij, voorzeker, geene de minste verdienste hebben kunnen toeschrijven. De onderwijzer, die tevens zijn voornaamste bestaan in den Landbouw vinden moest, verwaarloosde daardoor helaas! het onderwijs der jeugd geheel, en was ten hoogste achteloos omtrent de hem vertrouwde kinderen; zoodat velen hunnen tijd meer verbeuzelden in de nabij gelegene half drooge grachten, dan dat zij binnen de muren van het schoolgebouw te vinden waren. 

Ja! deze nalatigheid had zelfs voor het leven van onzen jongen knaap gevaarlijk kunnen zijn; daar hij, in dien tijd stout en ondernemend, met de grootste onbeschroomdheid de hoogste toppen der boomen en die des kerkgebouws beklom, ofschoon hij hierin tevens in schranderheid en beleid, boven allen uitmuntte. Wij zwijgen dus verder over eene zoodanige opvoeding, die ons alleen leert, dat zij den eenmaal in den mensch verborgenen aanleg wel vertragen, doch niet geheel verdooven kan. 

Onze UILKENS verloor ook nu reeds in zijn vijfde jaar (1777) zijnen geliefden Vader, en hij werd nu alleen aan de zorg zijner moeder overgelaten; die met hem in zijn achtste jaar naar Groningen ging, en hem daar, na het eerste gewone onderwijs, op de Latijnsche scholen aan de zorg zijner meesters toevertrouwde. –

Maar ook nu werd hem weldra zijne moeder op zijn elfde jaar (1783), ontrukt, en moest ook hij haare teedere zorg reeds als knaap geheel missen. – Doch de Voorzienigheid zorgde, dat daarom de edele plant niet verloren ging, maar de behoorlijke opkweeking tot hoogere einden erlangde. 

Zijne met roem te vermeldene Voogden zagen ook reeds spoedig de eerste vonken van zijnen aanleg en zijn vernuft; en verzuimden niet, om hem in de loopbaan
van geleerdheid en wetenschappen verder te doen vormen en te ontwikkelen. 

Op deze Latijnsche scholen gaf hij reeds blijken van onophoudelijke neiging tot stille waarneming en onderzoek; ja! scheen hij de afzondering en de eenzaamheid boven het gewoel der zamenleving te verkiezen en voor te trekken. Men zag hem toen reeds bij voorkeur in stormachtige en woeste dagen, geheel alleen en afgezonderd, zich buiten de enge poorten der stad begeven, en van de toevallige gelegenheid, bij het uitbreiden van de buitenste zuidelijke versterkingen van onze stad, gebruik maken, om daar eenige van de voorhanden zijnde versteeningen en delfstoffen op, te sporen en verzamelen. – Als toen trok hem reeds de zeldzaamheid en schoonheid der natuur – en was zijne ziel reeds vervuld met het denkbeeld van het groote en het belangrijke van de werken des Scheppers. 

Die woeste, stormachtige dagen koelden reeds een woest gevoel, dat in zijnen boezem brandde, en zijn jeugdig hart ontvlamde.
Ja ! deze eenzaamheid was reeds de werkplaats van zijne toekomstige bevattelijkheid en grootheid. Ook op deze scholen gaf hij ,onophoudelijk blijken van zijn’ ijver tot natuurkundig onderzoek en zucht tot overtuiging. Hij verstoutte zich, om nu en dan eenige bedenkingen of vragen van eenen Natuur- of Landhuishoudkundigen aard onder zijne Latijnsche opstellen te plaatsen, die hem, vooral door den beroemden en kundigen Rector STRUCHTMEIJER, door keurige spreuken der ouden beantwoord werden, en hem tot nieuwe overdenkingen aanspoorden. 

Te dezer tijd gaf mogelijk ook een gering toeval aanleiding tot zijne verdere meer bepaalde neiging voor de natuurkundige wetenschappen. 

Een reizend kunstenaar, die in het zoogenaamde glasblazen ervaren was, en door kunstige vereeniging van glasdeelen verschillende voorwerpen, planten en dieren, nabootste, hield zich voor eenigentijd in Groningen op.
Ook onze UILKENS, was een, ijverig getuige van zijne werkzaameden en bij rustte niet, voor en aleer hij ook zoodanig werktuig gereed had gemaakt en hij in deszelfs beoefening genoegzaam gevorderd was, – Wij merken alleen deze kleine  bijzonderheid op, omdat er uit schijnt te blijken, dat de opmerking van deze soort, van werkzaamheden, als mede de verdere eigene behandeling bij, hem in het bijzonder een’ smaak en lust voor de Natuurkundige wetenschappen heeft opgewekt, die hij in het vervolg met zoo veel ijver en voldoening heeft beoefend en voortgezet. – Ooit wijdde hij zich te dezer tijd niet zonder vrucht aan de teeken- en schilderkunst toe; doch daar hij begreep, dat hij het in dezen niet verder, zoude kunnen brengen, dan tot het maken van kopijen, zoo zag hij daarvan spoedig af, omdat hij dit, als een’ slaafschen arbeid beschouwde, en zijne vrije ziel van al het slaafsche eenen diepen afkeer had. 

Weldra had hij nu in zijn 17de jaar zijne taak op de Latijnsche scholen volbragt en ging tot de Akademische studiën over. – Thans was eene nieuwe heerlijke loopbaan voor hem geopend – nu was hij in slaat, om aan zijnen onverzadelijken lust naar Wetenschappen te voldoen – nu waren hem alle bronnen van kennis en ondervinding geopend. – Hij hoorde hier de voorbereidende lessen voor den geestelijken stand van de beroemde Hoogleeraren J. RUARDI, J. DE RHOER, N. G. SCHROEDER, en G. VAN DER VOORT, ten einde zich in de oude talen, geschied- en redeneerkunde te oefenen; terwijl hij daarna de beroemde Hoogleeraren P. CHEVALLIER, G. KUIPERS en T. LUBBERS als zijne leidslieden in de  Godgeleerde wetenschappen hebben mogt. – Zijne groote en naar natuurkundige wetenschappen zoo geneigde ziel vond echter in deze genoemde vakken, geen voedsel genoeg voor zijnen uitgebreiden lust tot onderzoek en kennis. – De Wis- Natuur- en Sterrekunde, door den beroemden Hoogleeraar J. B. DE LA FAILLE behandeld, werden dan ook tevens door hem met ijver beoefend; terwijl hij ook de Scheikundige lessen van den door kennis en roem zoo vermaarden P. DRIESSEN bestendig bijwoonde. – Opdat hem verder niets in dezen mogt ontbreken, zoo verzuimde hij ook de Kruidkunde en de meer verwijderde vakken van Been-, Ontleed- en zelfs de Vroedkunde niet; die alle in den Hoogleeraar W. Munniks eenen warmen beschermer en beoefenaar vonden. 

Wie mijner hoorders moet zich niet verbazen, hoe onze UILKENS zich in zijn Akademisch tijdvak aan zoo vele wetenschappen kon toewijzen, en hoe hij van alle dezelve een behoorlijk nut kon trekken. – De latere ondervinding heeft echter de goede uitkomst daarvan allezins aangetoond, daar hij velen van dezelve niet alleen heeft bijgelicht, maar zelfs met roem beoefend heeft. 

Wij moeten ons nu echter den ijverigen jongeling niet voorstellen, als immer zonder eenige verpoozing bezig aan zijne studiën. Door zijne vlugheid , gemakkelijkheid van werken, en zucht tot afwisseling, verdeelde hij zijnen tijd tusschen verschillende ligchamelijke oefeningen en werkzaamheden; terwijl vooral het visschen eene zijner meest geliefkoosdste uitspanningen opleverde.
Ja! hoe vreemd het ook schijnen moge, tot in de laatste tijden is deze uitspanning nog eene der, aangenaamste onder alle zijne bezigheden, geweest. – Het schijnt, dat hij daardoor eensdeels aan zijne aangeborene zucht tot afzondering deed; en hem hierdoor anderdeels de gelegenheid gegeven werd, om in de eenzaambeid aan zijne overdenkingen en bespiegelingen bot te vieren; dat, hij eezaam dobberende op de wateren en zich eenigzins ligchamelijk bezig houdende, zijne ziel zich verhief in bespiegelingen over de natuur en het geschapene; dat deze dan doordrong tot aan het gestarnte en daar met haren blik de onmetelijke ruimte omvademde, dat hij dan in den schoonen ochtend, of bij het licht der maan, of bij de pracht der starren, stof verzamelde voor zijne wijsgeerige denkbeelden en zijne Godverheerlijkende uitboezemingen. 

Geen wonder ook, dat in dezen buitengewonen man, die een zoo gevoelvol hart voor het schoone en heerlijke in de natuur bezat, reeds vroeg de liefde veld won; zoodat hij op het einde van zijne volbragte studiën zich in den echt verbond met mejufvrouw GEZINA HAVINGA, dochter van wijlen den Eerw. zeer geleerden Heer J. HAVINGA, Predikant te Bellingeweer. Hoe hartelijk hij nogtans deze vrouw beminde, zoo maakte echter deze verbindtenis geene inbreuk
op de voltooijing van zijne verdere te volbrengene studiën.

Voor en aleer hij zich nu in de geestelijke vakken deed inwijden, werd hij vooraf in zijn  23ste jaar (1795), door den Akademischen Senaat van Groningen tot Doctor in de Wijsbegeerte en Meester in de Vrije Kunsten bevorderd, na uitgegeven en in het openbaar verdedigd te hebben zijne proefverhandeling over den Dampkring en desselfs invloed op het Plantenrijk.
Men ziet uit dit onderwerp, hoe, hij reeds zeer vroegprijs wist te stellen op eene nuttige toepassing van de Natuur- en Scheikunde op de huishouding der Natuur, en hoe hij reeds toen de gronden gelegd heeft voor zijne toekomstige, helaas! te kort bekleede bestemming. – De grondige geleerdheid, die in dit stuk doorstraalt; de heldere blikken in het gebied der natuur en hare werkingen, die daarin zich voordoen, getuigen reeds van de aanvankelijke vonken van een vernuft, dat zich in latere tijden, zoo heerlijk ontwikkeld, zoo krachtvol bevestigd heeft. 

Maar ook nu verwaarloosde hij zijne Godgeleerde betrekkingen niet; daar hij in het zelfde jaar tot kandidaat in de Godgeleerdheid, bij de klassis van Groningen bevorderd werd, en ook alstoen alle bewijzen van vlijt en oefening deze allerbelangrijkste wetenschap had aan den dag gelegd. – Hij zonderde nu zijnen tijd af, om zich meer bepaald voor den kansel gereed te maken; en legde zich met buitengewone vlijt toe op het aanleeren van eenen goeden stijl, en het beoefenen der redeneerkunde; zich vooraI in dezen tot eenen leidsman kiezende den beroemden HUGO BLAIR, wiens redeneerkundige lessen en verzameling van leerredenen hij met bijzonderen ijver behartigde en als voorbeelden beoefende. – Van dit ogenblik aan bevlijtigde hij zich, om zonder eenig schriftelijk opstel zijne openlijke mondelijke voordragten te doen, om zoo doende met minder tijdverzuim en zonder slaafschen gang zijne gedachten vrij en onbelemmerd aan anderen te kunnen mededeelen. Ja! door den verbazenden rijkdom van denkbeelden en gedachten ondersteund, verkreeg hij hierin weldra zulk eene groote vaardigheid, dat hij over een hem opgegeven onderwerp oogenbliklijk eene wel geordende verhandeling of leerrede uitsprak; zoodat men van hem getuigt, dat hij gedurende zijn geheel leven slechts eene enkele leerrede opzettelijk geschreven en aldus uitgesproken heeft. – Ja! wij alle zijn maar al te kort getuigen geweest van dit zijn talent, hetgeen hij ook hier in dit genootschap zoo dikwijls heeft ontwikkeld en aan den dag gelegd. 

Zijn eerste geschrift, hetgeen nu in dit tijdvak (1796) het licht zag, had ten titel: Korte op ondervinding rustende Thermometer-beschrijving, droeg alle bewijzen van werkdadige kennis en wetenschap, en verwierf hem de vleijendste en regtmatigste goedkeuring van verschillende bekenden en geleerden, en scheen reeds deze beloning een eerste prikkel geweest te zijn, die zijnen vereren lust heeft opgewekt en zijnen moed versterkt. 

Nu in dit zelfde jaar (1796) als Predikant in het dorpje Lellens beroepen en aldaar bevestigd, verzuimde hij niet, om zoo wel aan de verpligting van zijnen stand te voldoen, als ook om zijne Natuurkundige wetenschappen door onderzoek en beoefening levendig te houden; en het was hier, dat hij eene der verwonderlijkste bewijzen van zijne vlugheid van zijnen alles omvattenden geest aan den dag legde, die ook den grondslag tot zijnen verderen roem gelegd heeft. — De Maatschappij tot Nut van het Algemeen had, namelijk, te dier tijd eene prijs vraag uitgeschreven over een geschikt Natuurkundig Schoolboek. Slechts acht dagen voor den tijd der inzending ontwaart onze UILKENS in het programma van gemeld Genootschap, wat hetzelve verlangt; en zonder zich door dit kort tijdstip te laten afschrikken, of zonder angstige berekening van den omvang en de uitgestrektheid des werks, onderneemt hij terstond met onverschrokkenen moed de zoo moeijelijke taak, en drie dagen en drie nachten werden
onafgebroken aan dezelve gewijd, ofschoon buitendien vele andere werkzaamheden van zijnen stand hem dat werk toevallig nog zeer moeijelijk maakten. 

Hij brengt ook het stuk ten einde; doch het, was hem onmogelijk, om aan de voorwaarde, van het door eene vreemde hand te doen afschrijven, te voldoen; terwijl hij het waagt, om het stuk, zoo aIs het was, aan de Maatschappij ter beoordeeling in te zenden. Gijl. alle weet, mijne Hoorders ! dat dit veel omvattend, duideIijk  en hoogst nuttig werk, te gelijk met een voortreffelijk, insgelijks bekroond en daarmede vereenigd antwoord van den heer BUYS, met goud is bekroond geworden, en dus de Maatschappij haren stempel van goedkeuring op dit, ofschoon als in de vlugt geschreven werk allezins en naar waarde gedrukt heeft. Zoo het niet uit echte bronnen was, dat ik ul. deze bijzonderheid mededeelde; zoo het niet tevens aan zijne vertrouwdste vrienden bekend was, dan zoude men het gezegde, uit aanmerking van de uitgebreidheid, zaakrijkheid en duidelijkheid des werks, voor onmogeIijk houden. 

Ofschoon onze UILKENS nimmer van zich of zijne verdiensten sprak, zoo kon hij toch ook de waarheid van deze zaak niet ontveinzen, maar verontschuldigde zich
daarover, als over een roekeloos, doch bijzonder welgelukt waagstuk. Zal ik nu iets tot lof van dit geschrift hier moeten bijvoegen? 

Zal ik de duizendtallen, die daarvan gedrukt, gelezen en ten voorbeelde en rigtsnoer genomen zijn, hier opsommen? het is onnoodig, dit bij ul. te doen, die prijs weten te stellen op geleerdheid en kennis, al zijn deze slechts in het
gewaad van een nederig schoolboek ingekleed, en die daarvan de meerdere waarde beseffen, naarmate de diepste kennis hier in de eenvoudigste en bevattelijkste taal moet worden uitgedrukt. 

Hij verwisselde nu ook weldra in het jaar 1798 het kleinere dorpje Lellens met het meer aanzienlijke Eenrum, waar het veld van zijne werkzaamheden zich aanmerkelijk uitbreidde, en hij zijnen reeds met glans ontlokenen roem verder handhaafde en bevestige.  

Hier leefde hij weder geheel vrij in de schoone natuur; ook hier hield zijne borst ruimen adem. In een rondom lagchend en bloeijend oord onder welvarende menschen verkeerende, ontwikkelde zich zijn stoute geest, en was zijne nimmer rustende ziel immer nuttig werkzaam.
Getuigen zijn de vele geschrlften, die hij op deze plaats vervaardigd heeft; getuige zij het Goud, daar hij andermaal tot dubbele waarde  te dier tijd mede is bekroond geworden, getuige de achting en eerbied van al wat hem omringde, van al wat zelfs op eenen afstand van hem verwijderd was. Buiten zijne korte schets der natuurkennis, in 1799 uitgegeven, behoef ik hier slechts te noemen zijne voortreffelijke Redevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper, waarvan hij de twee eerste deelen aldaar, en de latere hier te Groningen bewerkt
en in het licht gegeven heeft. 

Zal ik hier behoeven te herinneren de waarde van dat voor treffelijk werk, dat voorzeker in ul. aller handen is – dat, reeds geheel uitverkocht, voor een gedeelte eenen tweeden druk behoefde – waarin hij ons de heerlijkheid van God uit de
zigtbare natuur met fiksche trekken afmaalt en met ondubbelzinnige bewijzen aantoont – waarin hij tevens met de bevordering van de kennis der natuur, den mensch als een’ zoeten band met de Godheid doet aanknoopen en hem in zijne hoede en vaderlijke voorzorg als onmerkbaar aanbeveelt, – een werk, waarin het nuttige met het aangename het leerzame met het vermakelijke zoo kunstig is ineen geweven, dat het door den bevalligen toon de moeijelijkheden doet voorbijzien, die deze wetenschap bevat, en de  inspannmg niet doet merken, die tot derzelver begrip noodzakelijk is. Ja! alleen dit werk zoude genoegzaam geweest zijn, om zijnen roem te bevestigen, en zijnen naam verdienstelijk te maken. 

De Natuurkunde had, na den grooten  MARTINET, zulke snelle voortgangen en vorderingen gemaakt, dat het algemeen zich niet meer aan deszelfs beoefening waagde, en het alleen voor den meer geleerden stand een eigendom verbleef. Er moest een nieuw vernuft op staan, die den band tusschen kennis en onkunde weder aanknoopte, en door kunstige eenvoudigheid zoowel, als door genoegzame verhevenheid, deze heerlijke wetenschap op nieuws tot op het volk en de beschaafdere klassen deed afdalen: –
of dit nu door deze schriften van onzen UILKENS gelukt is, laat ik gereedelijk aan ul. beoordeling over. Ik zoude misbruik van ul. geduld maken, zoo ik u al de schriften wilde opsommen, die door zijne pen of onder zijn toezigt vervaardigd zijn, en waarvan er van zeer velen een herdruk noodig geacht is. Liever wil ik met een enkel woord den algemeenen aard der onderwerpen aantoonen, waartoe dezelve zich bepaald hebben, om ‘s mans uitgebreide kennis en veel omvattenden geest daaruit eenigermate te kunnen beoordeelen. 

Het was inzonderheid de Natuurkunde, die hij behandelde in zijn Natuurkundig Schoolboek (1798), in zijne Redevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper (1801 – 1815), in zijn Kort natuurkundig Schoolboek (1804), in de Verhandeling over de vooroordeelen omtrent het Onweder (1808). Ook de Natuurlijke Historie was het onderwerp van zijne behandeling, blijkens de latere deelen van zijne Redevoeringen en zijne Beschrijving van de merkwaardigste voortbrengselen der natuur (1805), door de Maatschappij tot Nut van ‘t AIgemeen met dubbel eeregoud bekroond; zijn Schoolboek over de natuurlijke historie (1807), de Katechismus der natuur van MARTINET verkort en nagezien; en de bekroonde prijsvraag over het nut der insecten (1812). De TechnoIogie of Fabrijkkunde is ook met goed gevolg door hem beoefend in zijn Technologisch handboek (1809-1819) en Schoolboekje over de  Technologie (1810); ook de merkwaardige verschijnselen van het Magnetismus trokken voor eenigen tijd zijne aandacht, blijkens zijne Merkwaardige Natuurverschijnselen (1814);
terwijl hij tevens in kleinere geschriften en maandwerken verschillende onderwerpen ten algemeenen nutte behandelde en in het openbaar mededeelde. 

Niet alleen heeft hij deze groote reeks van schriften, tijdens zijn verblijf te Eenrum, vervaardigd en uitgegeven, maar heeft hij ook door eigen praktisch onderwijs in de Natuurkunde aan zijne Landgenooten aldaar nuttig en belangrijk geweest. Ik ben niet onkundig, hoe verschillend deze voor de landlieden gehoudene lessen door den stedeling beoordeeld zijn, en dat er velen zijn, die het doel en uitwerksel minder nuttig keurden, en het beschouwden als zaden, die, op een en ongeschikten akker gestrooid, onrijpe en misvormde vruchten moesten voortbrengen. 

Er waren er, die vermeenden, dat de landelijke stand niet genoegzaam vatbaar was, om de diepe lessen der natuur en hare krachten te mogen kennen, en dat zij gelukkiger en geruster met mindere kennis haar plantenleven zouden doorsluimeren, dan dat zij tot eene volmaking zouden worden opgewekt, die  zij toch nimmer zouden kunnen bereiken. 

Dat geen goede smaak, geene beschaving, veredeling van hunne gevoelens, zucht voor het schoone en verhevene, hen gelukkiger of in hunnen stand tevredener zoude maken, maar slechts of eene niet te vervullene ledigheid of eene wanstaltige waanwijsheid zouden achterlaten. 

Doch ik weet ook, dat anderen vermeenen, dat deze stand eene gelijke aanspraak heeft op de verlichting van den stedeling, dat zij, uit éénen stam gesproten, ook één gelijk hart en inborst bezitten, en ook zoo wel gevoel en
behoefte aan het schoone en verhevene hebben, als de zich meer aanmatigende stedelingen; en dat alles slechts afhangt van het regt gebruik en de wijziging van dit onderrigt. 

Afgezien van  dit belangrijk verschilpunt, waarvan de waarheid mogelijk in het midden zal liggen, zullen wij liever tot de eenvoudige beschouwing van deze gehoudene lessen overgaan. 

Met vele moeite en kosten had zich, namelijk, onze UILKENS van tijd tot tijd eene aanzienlijke verzameling van Natuurkundige werktuigen aangeschaft; terwijl hem ook eigene vaardigheid en oefening in het bereiden derzelve allezins te stade kwam; en het kon ook niet anders, of zijne ziel wilde bij de beschouwing der schoone natuurverschijnsels getuigen hebben van derzelver heerlijkheid en schoonheid, en moest zich ontlasten in woorden en uitboezemingen over hare orde en haren zamenhang. 

Wat wonder ! dat hij zijne vrienden, zijne naburen, en dus, zijne landlieden tot
zich trok, die, als verbaasd over de kracht zijner wetenschap en de heerlijke verschijnfels, die hij hun aanbood, met ijver zijne lessen bijwoonden en zonder verzuim dit nieuw tooneel van wonderen aanstaarden. 

Wat wonder ! dat zij liefde en eerbied voor eenen man kregen, die hen als vader leidde, als wijsgeer onderrigtte, en als Godgeleerde bestuurde; voor eenen man, die alles in zich vereenigde, wat groot, wonderlijk en eerbiedwekkend was; en die  tevens alles met die bereidvaardigheid, gemakkelijkheid en ongedwongenheid verrigtte, niet alsof hij de toehoorders, maar of zij hem door hunne tegenwoordigheid verpligtten.
Meermalen ben ik met eenige mijner medebestuurders en vrienden getuige geweest van dit vreemde tooneel, van deze zeldzame verschijning, en wij konden onze verbazing niet ontveinzen, zoo wel over den ijver, de geschiktheid en welsprekendheid van dezen wijsgeer, als de eerbiedige houding en verrukking, waarmede deze lessen werden bijgewoond, en de broederlijke genegenheid, waarmede allen hem beminden en vereerden. 

Genoeg! zij getuigden van zijn onbegrijpelijk geheugen – diepe kennis in de wetten der natuur – bereidvaardigheid, om anderen genoegen te bezorgen en van de algemeene achting; die hij daar genoot; terwijl zij tevens een grondslag werden van zijne meer en meer toenemende vaardigheid, om zonder moeijelijk gepeins de zwaarste en afgetrokkenste onderwerpen te behandelen en duidelijk voor te dragen. Ook hier verloor hij zijne dierbare Echtgenoote in het jaar 1812, terwijl slechts drie kinderen van de negen de moeder mogten overleven. 

Hij hertrouwde in het volgende jaar met mejuffer BARBARA MARTA TEENSTRA, uit welk huwelijk twee kinderen ontsproten. 

Dat onze UILKENS nu ook verschillende eerbewijzingen ontving, en als lid van vele Vaderlandsche Genootschappen werd aangenomen, zal niemand bevreemden, die eenigermate met ‘s mans werkzaam leven en verdiensten bekend geworden is. 

Wij zullen hier slechts het Zeeuwsch, Haarlemsch en Utrechtsch Genootschap noemen, die hem reeds vroeg als lid begroetten; ook ons Genootschap erkende reeds spoedig zijne groote verdiensten en gaf hem weldra daarvan een bewijs, door hem het spaarzaam uitgedeeld Lidmaatschap van verdiensten toe te kennen. Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen maakte hem tot Corresponderend medelid, zoo als hij daarvan naderhand, gedurende zijne betrekking als Hoogleeraar (11 Mei 1819) tot gewoon lid is benoemd geworden. Ook nam hem de Maatschappy van landbouw, te Amsterdam gevestigd, als haar medelid op; terwijl hij ook tot Corresponderend lid van de Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem en tot lid van het Groninger Genootschap pro excolendo iure patrio benoemd werd. 

Bovendien werd hij in de eervolle betrekking als lid van de Commissie van landbouw voor deze Provincie geroepen, in dewelke hij met zeer veel ijver en belangstelling is werkzaam geweest; terwijl hij ook als Schoolopziener de belangen van het lagere Onderwijs allezins behartigd heeft. 

Het kon nu ook niet anders, of zulk een man, van zoo vele bekwaamheden, van zoo veel roem en verdiensten, kon niet meer onopgemerkt blijven, en moest tot hoogere betrekking  en eer worden opgevoerd. Bij de herstelling van ons Vaderland en bevrijding van vreemde overheersching, behaagde het onzen weder in regtmatig bezit herstelden en geëerbiedigden KONING, om ook de wetenschappen in haren alouden luister te doen herleven, en niet alleen de Akademische inrigtingen weder grootendeels te herstellen, maar ook met deze en gene belangrijke vakken te vermeerderen; onder dewelke voorzeker de Landhuishoudkunde geene geringe plaats bekleedt. 

Zoo schielijk nu ook deze Leerstoel op Groningens Hoogeschool was opgerigt, was weldra ten aanzien van derzelver vervulling de keus niet twijfelachtig en de algemeene stem op UILKENS gerigt. 

Hij, die in dit nieuwe vak met de aanverwante en de daaruit voor dat vak ontleende wetenschappen zoo bij uitstek bekend was – die in de landelijke betrekking ook altijd dat gedeelte der wetenschappen had hooggeschat – die zoo ingenomen met het heil des landmans altijd getracht had, ook  deszelfs bedrijf tot eenen wetenschappelijken stand op te voeren; hij had voorzeker boven alle zijne landgenooten door deze omstandigheden en betrekkingen eene voorkeur, die niemand hem betwistte, niemand hem benijdde. 

En ook weldra vereenigde zich het gevoelen van ons geëerbiedigd Opperhoofd met de luide stem der maatschappij; en UILKENS werd geroepen als gewoon Hoogleeraar aan deze Hooge School in de faculteit der Wis- en Natuurkunde, met een bepaald doel, om het nieuwe en moeijelijke vak van Landhuishoudkunde te onderwijzen, op welke baan hem niemand in ons land was voorgegaan en ook mogelijk niemand spoedig zal voorbij snellen. 

In deze betrekking hebt gijl. hem nu alle gekend, en ik zoude den grooten man beleedigen, zoo ik: door eene menigte van woorden zocht te betoogen, wat hij in dezen heeft gedaan, bewerkt en tot Rand gebragt. Als in het voorbijgaan zal ik: dan dit gedeelte aan ul. aandacht slechts zoeken voor te stellen. 

Op den 29 November 1815 heeft hij met roem deze zijne nieuwe taak begonnen, door het houden van eene plegtige Inwijdings-redevoering: “Over den invloed der Landhuishoudkunde op het bestaan en de welvaart der maatschappij.”
De meesten uwer zullen zich nog herinneren, met welk eene kracht van gezegden, met welk een vuur en ijver hij dit onderwerp behandeld heeft, en men daaruit allezins in hem den man kon verwachten, die aan deze betrekking luister en grootheid zoude bijzetten. Hij is ook dadelijk met deze belangrijkste lessen begonnen, en, ofschoon naauwelijks de naam van Landhuishoudkunde in ons Vaderland bekend was, heeft hij spoedig de geheele wetenschap, die in andere landen meer bearbeid was, reeds uitgewerkt en in eenen voor onzen Vaderlandschen bodem geschikten vorm met het gelukkigst gevolg overgebragt. 

Getuige zij daarvan zijn in het jaar 1819 uitgegeven Handboek van Vaderlandsche huishoudkunde, hetgene niet alleen eenen uitmuntenden leidraad ter verdere Akademische behandeling behelst, maar ook voor iederen land- en veegebruiker eenen schat van nuttige opmerkingen en waarheden bevat en hem op de redenen, en het verband en de oorzaken van zijne werkzaamheden en bedoelingen opmerkzaam maken kan. 

Daar hem nogtans deze werkkring te beperkt voorkwam, door zich alleen met het onderwijs in genoemd vak bezig te houden, zoo breidde hij zijne werkzaamheden gedurende zijne betrekking als Hoogleeraar nog in zoo verre uit, dat hij zich bemoeide, om nu ook niet alleen aan de Akademische jeugd, maar ook aan zijne overige medeburgeren door behoorlijk onderwijs eenige algemeene kennis van de Technologie of Fabrijkkunde mede te deelen, te dien einde zich voornamelijk bezig houdende met geregelde lessen over dit vak; terwijl hiertoe in eenen anderen vorm door zijnen ambtgenoot, den waardigen DRIESSEN, in de werkplaatsen der Fabrikanten zelve, eene tweede gelegenheid werd aangeboden. 

Ook op deze poging heeft hij de goedkeuring van zijne medeburgers en iederen voorstander van nuttige verlichting ontvangen, en is ook deze poging, niettegenstaande de vele moeijelijkheden daaraan verbonden, niet onbekroond gebleven. 

Ook heeft hij het Physiologisch gedeelte van de Kruidkundige lessen behandeld, en wat hij in dezen vermogt, is gebleken uit het IV deel zijner Redevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper, nu nog in dit jaar in het licht verschenen; terwijl hij ook na het overlijden van den beroemden BAART DE LA FAILLE, zich met de lessen over de Natuurkunde heeft onledig gehouden, welk altijd door hem zoo zeer ter harte genomen vak hij echter slechts eene zeer korte tijdruimte van één jaar heeft mogen behandelen. 

Ook te dezer tijd, in het jaar 1817, verloor hij weder zijne tweede vrouw, waarbij hij twee kinderen had verwekt, welk verlies zoo veel te treffender was, omdat hij des middags daarvan het jongste kind verloor, toen des avonds zijne echtgenoote bezweek. Hij hertrouwde in het volgende jaar met HILLIGJE MARTENS TEENSTRA, uit welk huwelijk van de drie kinderen twee hunnen vader overleefden. 

De zucht voor de proefondervindelijke Natuurkunde deed ook onzen UILKENS bewegen, om, ter meerdere opluistering van ons Genootschap en ter vervulling van meer regelmatige lessen, als vasten spreker bij ons Genootschap op te treden, en om de andere week eene meer openlijke les over de Natuurkunde te houden, waar ook zelfs de Vrouwen een en gereden toegang zouden hebben. 

Gijl. alle weet, hoe hij te dien aanzien aan onze verwachting niet alleen voldaan, maar dezelve verre overtroffen heeft. Gijl. alle weet, met welk een vuur, duidelijkheid en innemendheid hij hier sprak; hoe hij zich zoo geheel uitstortte in de dankbaarste bespiegelingen over de wijze wetten der natuur, en onze aandacht als onmerkbaar en aanhoudend boeide door zijne vaardigheid en welsprekendheid. – Gij weet het, hoe hij dit wijsgeerig vak tot op het dagelijksche leven deed afdalen, voor min ingewijden begrijpelijk en bevattelijk maakte, en door eene schoone reeks van afwisselende proeven belang wist bij te zetten. Ja ! gij alle weet ook den ijver met welken hij deze lessen behartigde – den prijs, dien hij daarop stelde; zoodat hij nog in de laatste zwakke oogen blikken zijnes levens zich alles getroostte, zelfs zich eenigzins hersteld gevoelde, als hij hier zijn hart in verrukkingen over deze schoone wetenschap mogt uitstorten en ook anderen van hare voortreffelijkheid overtuigen. 

Ik zal u dus geene schildering maken, hoe dat deze ijverige, vurige man, door smart en ziekte geheel uitgeput, zich nog hier liet vinden, om de eenmaal bepaalde loopbaan te voleinden; hoe hij, bijna krachteloos en afgemat, door
nieuwe geestdrift werd ontvlamd, als hij hier mogt spreken, en zijne nuttige lessen ontvouwde. 

Akelig, treurig was wel zijn vermoeden, dat het de laatste loopbaan zijn zoude, die hij hier te bewandelen had; doch treffend was zijne deelneming en belangstelling. voor dit ons gesticht; roerend waren zijne wenschen en verzuchtingen voor dit zijn door hem zoo vereerd Genootschap. 

Wij bidden en wenschen, dat dezelve vervuld en allezin volbragt mogen worden. 

Om nu eindelijk de geschiedenis van onzen UILKENS verder te volmaken, zoude ik onregt doen, zoo ik geene melding maakte van het vereerend aanbod, hem in het jaar 1822 door Zijne Majesteit den Koning gedaan, om, namelijk, den  leerstoel van het nederige Groningen met dien van het vermaarde Leiden te verwisselen. Dit zoo vereerend aan bod wees bij echter, niet zoo
zeer om verschillende hem hier bindende betrekkingen, maar ook uit liefde voor zijne vaderstad heuschelijk van de hand, en dit deed hem op eene nieuwe onderscheiding en hoogachting  van Groningens Hoogeschool en ingezetenen allezins aanspraak maken. 

Ook hij werd waardig gekeurd, om in het jaar 1823, als afgevaardigde wegens de Commissie van Landbouw, eene algemeene vergadering betrekkelijk: Landhuishoudkundige onderwerpen, onder het voorzitterschap van den heer FALCK, Minister van Binnenlandsche Zaken, bij te wonen, te welker gelegenheid hij ook ondubbelzinnige bewijzen van zijne kunde en zijn oordeel heeft aan den dag gelegd. Te dezer tijd troffen hem groote rampen en onherstelbare verliezen, die waarschijnlijk zeer veel tot krenking van zijne reeds eenigzins geschokte gezondheid hebben toegebragt. 

Op eene onverklaarbare wijze vond hij zich reden in de Zuidelijke Hoofdstad, bij genoemde gelegenheid beangstigd en als onwillekeurig naar zijne woning en maagschap terug getrokken; en noch de schoonheden, noch de vermaken dezer prachtige plaats en omstreken konden hem een enkel oogenblik na volbragte taak doen vertoeven, maar als vlugtend ijlde hij oogenblikkelijk naar huis. 

En twee dagen, nadat hij aldaar was aangekomen, wordt eene van zijne geliefde dochters uit het eerste huwelijk, JULIA JOHANNA, in de maand Julij het slagtoffer van eene plotselinge ziekte. De smart, die hij over dit verlies leed, was bij uitstek groot, en ofschoon meerdere verliezen met genoegzame gelatenheid hebbende geleden, zoo kon hij echter dit onverwachte en dit smartvolle nu niet overwinnen. 

Doch de maat van zijne rampen was hiermede nog niet voleindigd; andermaal, na een tijdsverloop van eenige maanden, verplettert hem een dergelijk niet minder onverwacht, dan bitter verlies, door het onverwachts afsterven van eene tweede onlangs gehuwde dochter, SOPHIA CHRISTOPHORA WILDINA, en wel het tiende kind, dat hem nu reeds door den dood ontrukt werd. Nu begaf hem zijne mannelijke standvastigheid geheel; nu werd zijn gevoel te veel  geschokt, en zijn reeds eenigzins verzwakt gesteI kon deze hevige aanvallen niet weerstaan.

 Zwijgend en opgekropt hoorde hij ongevoelig den troost en de raadgevingen zijner vrienden aan; zijne ongesteldheid kreeg hieruit nieuw voedsel, en langzaam werd zijne gezondheid ondermijnd; een lastige onophoudelijke hoest konde niet worden overwonnen, en zachte uitterende koortsen en benaauwdheden begonnen zijne herstelling zorgelijk te maken. In dezen onaangenamen staat van smart en benaauwdheid heeft hij eenige maanden doorgebragt; dan eens zich
met eenige herstelling vleijende, dan eens aan dezelve allezins wanhopende. 

Eindelijk echter scheen de kunst te kort te schieten en schenen alle middelen ter redding uitgeput te zijn,  en het uur zijner ontbinding naderde met rasse  schreden. 

Zijne zucht tot afzondering en eenzaamheid kwam weder boven, en hij vond zich als gedrongen, om de enge stad met het ruimere buiten te verwisselen, waar hij zich beter, ten minste aangenamer en kalmer gevoelde, en zijn geducht lijden met stille verdraagzaamheid leed; en ook daar overviel hem op den 30 Mei 1825 

de dood in het 53ste jaar zijns ouderdoms, nadat zijn ligchaam, geheel uitgeput en bezweken, geenen wederstand meer bieden kon. 

Welk een verlies nu zijne echtgenoote, kinderen en vrienden – de geheele maatschappij, de Hoogeschool en ons Genootschap daardoor geleden hebben, heb ik ul. reeds voorgesteld, en zal thans na het gehoorde genoegzaam bevestigd zijn. 

Het zoude wreedaardig zijn, om de te dezen aanzien reeds eenigzins door den tijd geheelde wonden weder open te scheuren, en de grootheid van dit verlies in een helder daglicht te stellen. 

Wij hebben u dezen man in zijne handelingen en werkzaamheden doen kennen, om genoegzaam het onberekenbare daarvan te gevoelen; ook zult gijl., wanneer wij nu nog ten laatste hier iets van zijn karakter en zijne hoedanigheden hebben bijgevoegd, u daarvan niet minder overtuigd houden. 

Voor en aleer wij echter hiertoe overgaan, zal de toonkunst ons eenige verademing verleenen. 

Wat nu het karakter en de hoedanigheden van onzen UILKENS betreft, zoo kunnen wij aan hem in de eerste plaats den rang van geleerde volkomen toekennen; want dit was hij in vollen nadruk, zoowel door belezenheid, algemeene kennis van zeken en wetenschappen, als door uitnemende verstands- en oordeelsvermogens; terwijl hij met eene bijzondere vaardigheid, zoowel
in de gewone zamenleving, als in openbare voordragten en schriften, zijne gedachten uitte,  en eene uitgebreide kennis niet de grootste bevattelijkheid paarde. 

Niet alleen, dat hij zelf zeer spoedig de moeijelijkste zaken begreep, maar hij voegde daarbij het juiste talent, om deze denkbeelden gemakkelijk weder aan anderen mede te deelen en dezelve bevattelijk te maken,  waardoor hij ook in het onderwijs zoo bijzonder uitmuntte en het juiste doel trof. 

Hij kon als geleerde worden aangemerkt, door de vele en over zoo vele verschillende onderwerpen handelende, door hem bewerkte en uitgegevene geschriften, waarvan de ondubbelzinnigste bewijzen van verdiensten, zoowel door algemeenen aftrek, als door algemeenen lof, gebleken zijn. 

In de geheeIe Natuurkunde met derzelver aanverwante Natuurlijke geschiedenis, de kennis der Kunstvoortbrengselen, de Landhuishoudkunde was hij bij uitstek, ervaren, en als in ieder deel geheel te huis; en welke wetenschappen ook tot
zijn doel ontbraken, zijn veelomvattend vernuft wist zich schielijk daarin bekend en vaardig te maken. 

Niet, alleen was onze UILKENS een geleerde, maar kon ook met regt een man pan goede zeden en godsvrucht genoemd worden. 

Ofschoon somtijds het voorkomen van zonderlingheid aan den dag leggende, kon men hem echter niet te last leggen, dat hij zonderling was, om als zonderling te worden opgemerkt. — Meer is het te denken, dat een man als hij, die door zijnen
verhevenen geest als in eene meer bovenaardsche wereld zwevende, zich de aardsche en maatschappelijke gebruiken en pligtplegingen met minder belang aantrok; dat hij het gewigt van vele door gewoonte verouderde, doch ook wel
eens beuzelachtige maatschappelijke pligten niet altijd genoeg besefte, of zoo naauwgezet waarnam, als dit wel eens door het gebruik gevorderd werd: daar hij, als in eene hoogere vlugt met zijne denkbeelden den tijd vooruitsnellende, zich meermalen moest verbeelden, dat ook, de hem omringende menschen op gelijken voet met hem in kennis en verlichting waren voortgegaan, en zij zich ook niet meer, gelijk hij, zoo zeer op de schors der dingen, als wel aan derzelver
kern zonden laten gelegen liggen. 

Hij droeg echter een goed hart aan de maatschappij toe;
hij wenschte al zijne medeburgers voortgespoed in kennis en verlichting, en, overtuigd van derzelver voordeelen, was hij er altijd op uit, om hen daarin als voor te gaan en den regten weg aan te wijzen. 

Het was echter niet te verwonderen, dat een man als hij, die, bij zulke uitgebreide kennis, zulk een diep inzien in den  zamenhang aller dingen paarde, — die zoo wel te huis was bij de verafgelegenste starren, als bij de hem omringende planten en dieren; wien alle krachten van natuur en kunst als helder voor den geest zweefden, en die als onder eenen grooten last van kennis gebukt scheen dat zulk een man wel eens van de gewone dagelijksche gevoelens afweek, en de opmerking van anderen tot zich trok. Is het te verwonderen, wanneer hij met zijnen diep vorschenden geest zelfs hier en daar vlekken vond, die eerst
latere tijden moesten aanwijzen, en die het oog der tegenwoordige eeuw nog niet verdragen kon ? 

Is het vreemd, zoo hij, geheel met de natuur en hare werking als doortrokken, alles  tot oorzaak en beginsel hebbende nagespoord, ook in andere zaken wel eens eene meerdere natuurkundige zekerheid gewenscht heeft? 

Beminde hij echter zijnen God niet? was hij niet altijd de trouwe verdediger en de heraut van Zijne grootheid ? — verlustigde hij zich niet en werd zijn geest niet helder en opgewonden, als hij den lof van Hem mogt openbaren en aan anderen mededeelen? 

Was God niet het middelpunt ‘van zijne wetenschap en kennis en onderwierp hij zich niet aan Zijne leiding en betoonde hij zich niet geheel van Hem afhankelijk ? 

Voor het overige zullen wij niet beslissen over ‘s mans bijzondere gevoelens omtrent dit groote Wezen, en deszelfs verheven bestuur; 
daar deze, in zijn hart opgesloten, niet door den kortzigtigen mensch, maar door de Godheid alleen kunnen gekend en moeten geoordeeld worden. 

Wilt gij bovendien een’ teederminnenden echtgenoot kennen — wilt gij een’ teederlievenden vader schetsen — wilt gij een’ hartelijken leermeester u voorstellen — wilt gij den opregten, gullen, vrolijken vriend u uitkiezen, – wilt gij een’ vriend der menschheid en een’ nederigen burger afmalen; – welaan, kiest u dan onzen UILKENS tot een voorbeeld. 

Voor iedereen’ was hij ten dienste – bereidvaardig – vriendelijk en genaakbaar; – zonder trots op eigene verdiensten, erkende hij gaarne die van anderen, en merkte deze in alle standen nadrukkelijk op. 

Geen pracht of weelde of gemak kon hem verblinden of bekoren – stille eenzaamheid en het landleven was voor hem een paradijs en de grootste bron van zaligheid – en, ofschoon ten hoogste werkzaam en door duizenden gedachten vervuld, vergat hij echter zijne echtgenoote en kinderen niet – in hun bijzijn was hij gelukkig zonder hen kon hij niet zijn. 

Hoe groot zijn lust ook voor de wetenschappen zijn mogt – hoe onophoudelijk bezig hij ware, –  zoo ontmoette men hem echter nimmer onopgeruimd, nimmer luimig of anderen lastig. 

Zijn huis en zijne beurs waren voor niemand gesloten – hij rekende het goud en zilver niet als voorwerpen van begeerte, maar slechts als middelen, die eene maatschappij noodzakelijk had gemaakt. – Ook was geen eigenbelang bij hem 

merkbaar, ten minste zoude hij het nimmer ten koste van anderen behartigen. 

Beleedigd zijnde zweeg hij ootmoedig, – haat en wraak waren bij hem geheel vreemd. 

Ten opzigte van zijne naasten ontging zijne lippen geen onteerend of beleedigend woord, en hij gebruikte niet de helaas ! te veel toegejuichte gaaf, om in vrolijke scherts anderen aan het vernuft van zijne, hem niet ontbrekende luim te wagen. 

Zoo was onze UILKENS – zoo groot – zoo geleerd – zoo vol van deugden en bekwaamheden. 

Zoo was hij de lieveling van velen, ja! bijna van allen. 

Zoo sleet hij zijn werkzaam leven; meer ten nutte van anderen, dan wel tot eigen voordeel. Zoo klom hij ongemerkt op tot eenen stand, die hem tot eer, en de maatschappij tot nut verstrekken kon. Zoo voldeed hij steeds aan de verwachting, die van hem was opgevat; – zoo deed hij meer, dan men immer van hem had kunnen verwachten; en zoo trad hij eindelijk van dit tooneel weder af, wel bekommerd om de dierbare panden, die hij hier achter liet, maar tevens door eene billijke verwachting gesteund, dat die God, wiens lof hij gedurende zijn geheel leven verkondigd had, de zijnen niet zoude vergeten, en ook hem het loon voor zijne moeite en zorgen naar Zijne groote goedertierenheid niet zoude ontzeggen. 

Zoo hebben wij dan, zeer gewenschte Toehoorders! het leven, de daden en hoedanigheden van dezen grooten man u mogen voorstellen, wiens verdiensten verre boven onzen lof verheven zijn. 

Wie zal dan niet met ons de hulde toejuichen, die, hoe gering ook, echter welmeenend hem is toegebragt ? 

Wie zal niet met ons eenen dankbaren traan plengen op zijn graf, en niet met hen treuren, aan wien hij zoo naauw verbonden en nu zoo smartvol ontrukt is? 

Neen, niet te onregt hebben wij zijne nagedachtenis vereerd – ons zijner met dankbaarheid herinnerd! 

Niet te onregt kan zijn werkzaam leven anderen ten voorbeelde en ter aanmoediging dienen! 

Kunnen wij echter, Leden en Beftuurders van dit Genootschap! zijne nagedachtenis beter huldigen, dan dit in zijne schatting zoo hoog gewaardeerd Genootschap met allen ijver te onderderschragen en te doen vestigen ? Welaan! laat ons dan, door dit te betrachten, aan zijne wenschen en aan onzen pligt voldoen. 

Ik heb gezegd. 

___________________________________________________________
 

Sijbrandus Stratingh, hoogleraar, * 09-04-1785 Adorp, ~ 17-04-1785 Adorp, † 15-02-1841 Groningen, 55 jaar, Ossemarkt Letter N No 240 

DTB Adorp 1785: D. 9 April geboren en d. 17 dito gedoopt het zoontje van Everhardus Strtingh & Margje Cleveringa genaamt Sijbrandus

x I 18-02-1809 Groningen Geertje Gersonius, * Groningen, † 15-03-1830 Groningen, 43 jaar, Ossemarkt, Lett. N No 240 

DTB Groningen 1809: Sijbrandus Strating Ez. van Adorp en Geertje Gersonius van Groningen ingevolge aantekeningen E Strating Pred: te Adorp in dato den 15 van Lentemaand 1809 volgens belasting van Adorp 

Ouders Sijbrandus: Everhardus Stratingh, predikant x Margje Cleveringa
Aangevers overlijden Sijbrandus: Frederikus Stratingh, 43 jaar, [] bij het kantoor van waarborg der goud en zilverwerken te Groningen, wonende te Groningen, broer en Meester Egbert van Eerde, 42 jaar, notaris en advocaat, wonende te Groningen, zwager 

Ouders Geertje: Gerardus Johanes Gersonius, koopman x Trijntje Potma
Aangevers overlijden Geertje: Jan Oomkens, 50 jaar, boekverkooper, neef en Tonnis Noorman, 32 jaar, zonder beroep, beide wonende te Groningen 

x II 11-07-1832 Groningen Rika (Jans) van Eerde, ~30-05-1802 Groningen, † 26-06-1859 Groningen, 57 jaar, Ossemarkt, Lett. N No 240 

Bruidegom 47 bruid 30 jaar
Ouders Rika: Jan Rudolf van Eerde, hoogleraar x Ella Catharina van Bolhuis, * Oostwold, † 11-03-1864 Groningen, 90 jaar 

Aangevers overlijde Rika: Hendrik Holwerda, 56 jaar, ledaanzegger en Lambertus ter Wijn, 73 jaar, zonder beroep, beide wonende te Groningen

___________________________________________________________

Naar Jacob Albertus Uilkens | Dominee en Hoogleraar