___________________________________________________________ |
18-12-1979 Nieuwsblad van het Noorden, dinsdag
NOORDER RONDBLIK Groninger klederdrachten uit midden van vorige eeuw
Van de oud-Groninger kelderdracht, die in het midden van de vorige eeuw gedragen werd, ziet U hierbij enkele interessante voorbeelden.
Na 1850 was de oorijzerdracht gaandeweg aan het verdwijnen.
De ouderen droegen het nog wel, al waren ook onder hen al velen, die gevolg gaven aan de nieuwe beweging, die het dragen van een oorijzer bewust tegenging, met „het oog op de aller grieselijks te kopzeerte“.
Het oorijzer maakte bij de boerendochters en jonge boerinnen plaats voor pijpekrullen, die iedere avond met zorg in het haar werden gedraaid.
De overgang ineens zonder mutsje te lopen, was te groot en vele jonge boerinnen droegen aanvankelijk voor netjes een wit mutsje met kant afgezet, de oudere boerinnen een zwart diadeemmutsje. Het haar werd na 1850 van een lint of van een ronde kam voorzien.
Dit staat in een verslag van de afdeling Pieterburen, Eenrum, Westernieland in „Honderd jaar Plattelandsleven in Groningen” van de Groninger Maatschappij van Landbouw (1952).
Voor die tijd, pak weg in het begin van de 19e eeuw, was men overigens erg gehecht aan klederdracht en aan het oorijzer.
Bekend is het verhaal van dominee Nicolaas Westendorp uit Losdorp, die in Leiden een professoraat kreeg aangeboden, maar het niet aannam, omdat zijn vrouw het oorijzer in Leiden niet kon dragen.
Onder de floddermuts werden resp. gedragen het oorijzer, de zwarte klöt, het witte ondermutsje met langet. Die witte ondermuts diende om het haar er onder te stoppen, want als het oorijzer gedragen werd, mocht men geen haar zien. Ook diende de ondermuts om de kanten muts schoon te houden.
De „klöt” diende er voor om de zilveren of gouden kap beter te laten uitkomen. Over het oorijzer heen kwam de kanten muts, of wel „floddermuts”, zo genoemd omdat men vroeger de muts niet zo erg stijfde. Het moest als het ware „flodderen”. Maar ook dat werd later niet mooi gevonden en toen werd er in de pijpen wat stijfsel gedaan.
De kanten muts bestond uit tien patronen. Daarvan moest er één voor zitten, twee op zij en de rest achter. De kanten muts had dus achter zeven plooien.
Niet altijd was het oorijzer geheel van goud. Daarnaast kwamen ook voor vergulde met gouden stiften, geheel vergulde, zilveren met gouden stiften, geheel zilveren (veel gedragen door koopvrouwen en visvrouwen) en koperen. Na 1850 kwam aan het oorijzer nog een nieuw type stift voor (massief met nopjes, soms voorzien van diamant).
Het oorijzer is in de loop der tijden letterlijk gegroeid. Aanvankelijk werden een paar „knoopjes” van goud, zilver of koper aan een dun draadje bij het hoofd gedragen. In de zucht om te laten zien, dat men rijk was, groeide de dunne draad al gauw uit tot een smalle band van goud. De band werd steeds breder en uiteindelijk werd een complete kap of oorijzer gedragen.
Tot 1840 was het costuum doorgaans gebloemd, nadien vooral effen.
Na 1850 werd het al spoedig mode, dat de netjes uitgedoste boerin in het donker gekleed ging en na enkele jaren was zwart met een wit kraagje aan de hals het meest voorkomend. Het model van de japon sloot nog geheel aan bij plm 1850. In het jak werd nog steeds het zgn zonnetje verwerkt, dat voor in een punt eindigde, terwijl het naar boven toe waaiervormig uitliep naar de laag ingezette mouwen. De rok was heel lang, tot de enkels, gerimpeld of zwaar geplooid. De voordien voorkomende schoot was verdwenen. De japon werd meestal voor gesloten met knopen of haken en ogen.
De daagse dracht na 1850, zowel voor de boerin als de arbeidersvrouw en het arbeidersmeisje, bestond uit jak en rok.
Het hoofd was vaak onder het werk door een wangmutsje bedekt. Het jak was gemaakt van vijfschaft, lustre, merinos en nadien voor de beter gesitueerden al spoedig van bedrukt katoen. Onder de vijfschaft rok zaten nog twee rokken, nml de wollen onderrok en de „streepte”. De arbeidersvrouwen droegen deze „streepte” wel als bovenrok.
Het „groode wollen schoed” (een heel enkele keer met bont bovenstukje, maar tot de taille) was voor onder het werk en werd door de eenvoudige vrouw bij koud weer ook als mantel gebruikt. De tippen werden over de schouders geslagen. De zgn karpoets (wollen gehaakte muts gecombineerd met sjaal) werd bij koud weer veel gedragen.
De welgestelde boerin had meestal haar kapothoedje op (ook bij het oorijzer). Veel capes werden door hen gedragen, later mantilles.
Het nette schort, dat ‘s middags voorkwam, was keurig gestreken, werd geheel in de plooi voorgedaan, zowel in de lengte als in de breedte, met de staartstrikjes keurig achteruit wapperend.
De mannen droegen een zwarte fluwelen klapkuitbroek, dat wil zeggen een broek met een klap er aan, die naar beneden kon. De kousen werden aanvankelijk (zelf) gebreid van eigen gesponnen wol (dorpsspinner) en blauw of zwart geverfd, ‘s Zondags droeg men fijnere zelfgebreide kousen. De geweven sokken kwamen pas in de twintigste eeuw in de mode. Verder werd een wit (over) hemd gedragen met staande boord van linnen. In die boord staken twee zilveren of gouden „halsknopen”. Over de boord heen werd een halsdoek of strik gedragen. Verder droeg men een aan de voorzijde kort uitgesneden jas, later een lange rechte zwarte jas. Aan de broek droegen de heren voorts een zgn „signatuur”, een soort horlogeketting, waaraan een sleuteltje hing om het horloge mee op te winden en twee „signaturen”, te weten een lakstempel met de naam van de eigenaar en een pijpedover.
Als de heer uitging droeg hij een hoge hoed en een slipjas.
Die Groninger klederdracht is nog duidelijk te zien bij de folkloristische dansgroep „De Grunneger Daansers” uit Zandeweer.
De costuums, die door deze dansgroep gedragen worden, zijn tot in de kleinste details oorspronkelijk. Het is telkens weer een heel probleem om de dansparen volledig „in costuum” te krijgen. De aanschaf van de nodige kledingstukken en het onderhoud ervan is langzamerhand een kostbare zaak geworden.
___________________________________________________________ |
Naar Groninger Dracht e.d.