___________________________________________________________ |
18-02-1841 Weekblad van het Regt, nº. 157
Hooge Raad
Zitting van Dingsdag 16 Februarij.
I. Uitspraak gedaan in de zaak van: DEN TOLK DER VRIJHEID.
1º. den proc.-gen. bij het Hof van Groningen, tegen een arrest van dat Hof tegen E. Meeter en J. H. Bolt gewezen, (zie W. no. 149). (De Raad heeft zoo wel de middelen tot cassatie, aangevoerd door den proc.-gen. bij het Prov. Hof van Groningen, als door de beide veroordeelden, verworpen, en het arrest van dat Hof in allen deele bevestigd.
Ten aanzien der middelen van den proc.-gen. heeft de Raad onder anderen overwogen:
I. Wat aangaat de beweerde schending van art. 206, 210 en 211, in verband met art. 227 en 217 W. van Strafv., doordien het Hof zich nopens het al dan niet bewezene der daadzaken niet zou hebben uitgelaten enz.:
A. dat de vrijspraak van A. Sonius in verband moet beschouwd worden met de in het eerste vonnis voorkomende daadzaken; dat men besloten had, een dagblad, onder den titel van den Tolk der Vrijheid, het licht te doen zien, waarvan E. Meeter de verantwoordelijke Redacteur en J. H. Bolt de drukker en uitgever zou zijn; dat dit blad werkelijk later uitgegeven en in het licht verschenen is; en dat, wanneer men de uitvoerige overwegingen omtrent de daadzaken, in het vonnis van den eersten regter vervat, nagaat, en met de feitelijke beslissing van het Hof vergelijkt, het alsdan blijken zal, dat het arrest de daadzaken voldoende inhoudt, en er te dezen geen verzuim in de vormen heeft plaats gehad; —
B. dat, wat aangaat de vraag, of J. H. Bolt [sciemment] heeft gehandeld, hetgeen de procureur-generaal meent dat uitdrukkelijk in het arrest had moeten worden beslist, de regter in hooger beroep te regt heeft uitgemaakt, dat, daar de [] hier bekend was en de drukker nooit aansprakelijk is, het onverschillig is, hoe de drukker gehandeld heeft; —
C. dat, wel is waar, het ontslag van alle regtsvervolging van Bolt en van Sonius, als medepligtigen, had behooren te zijn uitgesproken, en geene vrijspraak in het arrest had behooren vervat te zijn, en zulks op grond van art. 210 Wetb. van Strafv.; dat de regter in hooger beroep het onderscheid, in dat art. vervat, derhalve niet in acht genomen heeft; maar dat dit geene reden oplevert, om uit dien hoofde het arrest te vernietigen.
II. Ten aanzien van de beweerde schending van art. 222 al. 1, Wetboek van Strafregt, door dat art. niet toe te passen op beleedigingen in geschrifte: dat art. 222 alleen gewaagt van beleediging door woorden, dat de Strafwet strikt moet worden toegepast, en dat de uitdrukking door woorden niet tot geschriften kan worden uitgelegd; dat, door dit art. in casu buiten toepassing te verklaren, het Provinciaal Hof in geenen deele de wet geschonden, maar integendeel juist toegepast heeft.
III. Betrekkelijk de beweerde schending van art. 4 van het Vorstelijke besluit van 24 Januarij 1814, in verband met art. [] en 60 C. P: dat men zich hierbij wel herinneren moet, dat er overeengekomen was, dat E. Meeter de verantwoordelijke schrijver en J. H. Bolt de drukker en uitgever van het dagblad de Tolk der Vrijheid zou zijn, en dat het hier dus de regtsvraag geldt, of, bij het bekend zijn en de tegenwoordigheid des schrijvers, de drukker, uitgever en verspreider evenzeer verantwoordelijk zijn.
Dat men zich, bij de oplossing dier regtsvraag, niet alleen beroepen of gronden kan op het besluit van 24 Januarij 1814, hetwelk toch niet onder vigueur der Grondwet is ontworpen, en welks bepalingen alzoo geacht konden worden, minder met de grondwettelijke voorschriften overeen te stemmen; dat art. 225 der Grondwet behoort te worden toegelicht en uitgelegd door de bepalingen der wet van den 25 September 181 li, tot vaststelling van straften voor hen, die vreemde mogendheden beleedigen, welke wet toch na dc invoering der Grondwet is tot stand gebragt; dat bij art. 2 dier wet uitdrukkelijk bepaald wordt, dat de drukkers, uitgevers, uitventers en boekverkoopers alleen aansprakelijk zullen zijn, voor zoo verre zij den schrijver niet zullen kunnen aanwijzen, met zoodanig gevolg, dat de laatstgemelde niet alleen in handen der justitie gerake, maar van het gepleegd misdrijf in regten kunne worden overtuigd, en alzoo bestraft; dat uit deze bepaling kan worden afgeleid, dat de strekking en de beteekenis van art. 225 der Grondwet is, dat, wanneer de schrijver bekend is, hij alleen de verantwoordelijke persoon is en geenszins de drukker, uitgever of verspreider; dat hieruit volgt, dat aan art. 4 van het Vorstelijk besluit van 24 Januarij 1814, dezelfde zin moet worden gehecht, en dat de wet door het Prov. Hof alzoo niet is geschonden.
Mitsdien heeft de Raad al de middelen tot cassatie, door den proc.-gen. bij het Prov. Hof van Groningen aangevoerd, ongegrond verklaard.
Nopens de middelen tot cassatie, van de zijde der veroordeelden aangevoerd:
Dat het in het aangevallen arrest de facto is beslist, dat er in eene zuur- en wafelkraam in het openbaar en boosaardiglijk bij herhaling is geroepen: Weg met den Koning! Weg met den Koning van Holland! Leve de Republiek!
Dat door die kreeten de persoon des Konings boosaardiglijk en in het openbaar is gesmaad en gehoond en de regter mitsdien art. 1 der wet van 1 Junij 1830 met alle juistheid op de veroordeelden heeft toegepast.
II. Dat, wat aangaat het honen en lasteren van de waardigheid en het gezag des Konings in eenige artikelen, voorkomende in het dagblad de Tolk der Vrijheid, het in facto is beslist, dat in de artikelen nopens de Herziening der Grondwet, en meer bijzonder in dat betrekkelijk de koninklijke boodschap, waarbij de vijf eerste ontwerpen tot dat einde aan de Tweede Kamer werden aangeboden, die boodschap wel vragender wijze als schandelijke logentaal wordt voorgesteld, maar dat men in de nos. 18 en 19 van den Tolk, in de stukken, getiteld Knevelarijen, nog verder gaat en mededeelt, dat de Grondwet door de Hooge Regering dagelijks wordt verkracht; dat het uitgemaakt is, dat E. Meeter schrijver dier artikelen geweest is; dat de verklaring, dat eenig stuk, van wien dan ook afkomstig, logentaal bevat, reeds honend en beleedigend is voor dengenen, die verondersteld wordt, zich aan die logens te hebben schuldig gemaakt; maar dat die veronderstelling zeker honend en beleedigend is, wanneer dezelve plaats vindt ten aanzien der schending van de Grondwet, en men openlijk beweert, dat deze schending door den persoon des Konings heeft plaats gehad; dat het toch de Koning is geweest, die, naar de Grondwet, de ontwerpen bij eene boodschap aan de Kamer heeft ingezonden, en dat, door die boodschap voor logentaal te verklaren, men alzoo den persoon des Konings hoont; dat, wel is waar, de woorden Hooge Regering in de vervolgde artt. gebruikt zijn, maar dat de hoon desniettemin den persoon des Konings is aangedaan, daar de Hooge Regering des Lands, volgens de Grondwet, door den Koning wordt uitgeoefend; dat de begane hoon het kenmerk draagt van boosaardiglijk en in het openbaar te zijn geschied; dat alzoo alle de bij de wet gevorderde omstandigheden bestaan; en dat derhalve de wet met alle juistheid is toegepast.
III. Dat, wat aangaat de beweerde schending van art. 4 der wet van 16 Mei 1830, door de toepassing van art. 3 der wet van 1 Junij 1830 op de in den Tolk der Vrijheid voorkomende artikelen nopens de Herziening der Grondwet (daar in die stukken de verbindende kracht der wetten aangerand, of tot ongehoorzaamheid aan dezelve aangespoord zou zijn), — het betoog, dat de Grondwet dagelijks door de Hooge Regering wordt geschonden, en dat het Volk derhalve ook niet meer aan die Grondwet en aan die Regering gebonden zou wezen, geplaatst in een dagblad, dat Uitgegeven en verspreid is, daarstelt eene openbare en boosaardige aanranding van de verbindende kracht der wetten, en dat de strafwet op dat betoog met juistheid is toegepast.
IV. Wat aangaat de verkrachting van art. 22 Strafvord., in verband met art. 367 Strafregt en art. 4 der wet van 16 Mei 1829, vooral omdat er geene vervolging ter zake van hoon of laster zonder voorafgaande klagte der beleedigde partij mag plaats hebben, omdat de beoordeeling der handelingen van de openbare gestelde magten is veroorloofd, en omdat het geschrevene nopens den burgemeester van Ten Boer geenszins het wanbedrijf van laster in den zin der wet zou daarstellen: heeft de Raad onder anderen overwogen: dat in de nummers 18 en 19 van het dagblad de Tolk der Vrijheid den gemelden burgemeester wordt verweten, dat hij eenen persoon op eene schandelijke, wreedaardige en wederregtelijke wijze heeft vervolgd, zonder dat hij, die zulks ter neder stelde, daarvan het wettig bewijs heeft kunnen bijbrengen; dat een burgemeester in eene openbare gestelde magt, en dat hoon en laster tegen dezen begaan, naar luid van art. 22 W. van Strafvord., door het Openbaar Ministerie, ook zonder aanklagte der beleedigde partij, kan worden vervolgd; dat hetgeen men den burgemeester heeft verweten, hem aan den haat en de verachting zijner medeburgers zou blootstellen, doch men in het leveren van het wettelijk bewijs voor de waarheid van het aangevoerde in gebreke is gebleken; dat men zich derhalve wel degelijk heeft schuldig gemaakt aan het wanbedrijf van laster; dat, wel is waar, art. 4 der wet van 16 Mei 1829, vrij laat de beoordeeling van de handelingen der openbare gestelde magten, maar dat dit regt steeds ondergeschikt blijft aan de bepaling van art. 225 der Grondwet, volgens welke ieder verantwoordelijk blijft voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt; dat de beoordeeling moge vrijstaan, doch dezelve ondergeschikt blijft aan de bepalingen der Strafwetten, en afhankelijk wordt van de daarbij ongeoorloofde en strafbaar gestelde enz.
Op alle deze gronden heeft de Hooge Raad beslist, dat noch te conclusien van het Openbaar Ministerie, noch die der requiranten, kunnen worden aangenomen, en heeft de Raad de middelen van beide zijden voorgedragen, verworpen; zullende de kosten op de voorziening in cassatie van den prc.-gen. gevallen, gedragen worden door den Staat; terwijl de requiranten veroordeeld zijn in de kosten van hunne voorziening in cassatie.)
___________________________________________________________ |
Naar 1841 processen