1740 Thijs Feenstra In Memoriam

___________________________________________________________

Leeuwarder Courant Mengelwerk. Aandenken 

De Heer THIJS FEENSTRA is den 23 November 1840 na een vijf-en-zeven jarig werkzaam leven, ontslapen. De openbare betrekkingen, welke hij gedurende vijf-en-veertig jaren in den Staat heeft bekleed, en het nut voor deze Provincie en hare Hoofdstad door hem gesticht, geven zijner nagedachtenis eene billijke aanspraak, dat wij haar, (ook door deze weinige woorden) in vereerend aandenken trachten te bewaren.
Hij was den 17 Augustus 1765 te Franeker geboren, en had het ongeluk reeds op zijn twaalfde jaar een waardigen vader te verliezen. Als de oudste van het talrijk gezin, dat deze achterliet, legde hij zich sedert met geringe hulpmiddelen doch met grooten ijver op den handel, maar ook gelijktijdig op de wetenschappen toe.
Het scheen of hij deze laatste bijna vaarwel moest zeggen toen hij, reeds op zijn achttiende jaar in het huwelijk trad met Mejuffrouw Rinske Scheltinga, en zich met der woon te Dockum vestigde.
Doch hier leerde hij aan het huis van zijne vrienden, de Heeren Herke en Tako Scuonegevel, een achtenswaardig gezelschap kennen, waarin de letteren en wetenschappen als uitspanning werden beoefend. Hoe jong en beschroomd ook nog, zag hij zich in dien even aangenamen als nuttigen vriendenkring opgenomen, en leerde daarin achtervolgens mannen als Stuart, Westerbaan, de Crane, Siegembeek en anderen kennen en vereeren. En die verkeering was voor hem zoo belangrijk, dat hij niet slechts met die geleerde, en later zoo beroemde mannen bestendig eene trouwhartige vriendschap onderhield, maar tot aan zijnen dood bleef erkennen, alles wat hij in de wereld geworden was, aan de opleiding in dat gezelschap dankte weten.
Zijne gelijktijdige oefeningen met den edelen Stuart in de Wis. en Natuurkunde, Geschiedenis enz werden echter afgebroken door de omwenteling van den jare 1795, waarin hij door den drang der omstandigheden werd medegesleept, en daardoor weldra in openbare betrekkingen geplaatst werd.
Zoo werd hij reeds dadelijk onder de Provisioneele Volksrepresentanten opgenomen, en in 1798 tot Lid van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Friesland, gelijk in 1802 tot Lid van het Departementaal Bestuur van Friesland benoemd.
Na de heugelijke omwenteling van den jare 1813, werd hij bij de zamenstelling van een nieuw Stedelijk Bestuur reeds dadelijk tot Lid van den Raad der Stad Leeuwarden en in October 1821 tot Burgemeester benoemd, in welke betrekking hij in 1824, bij de nieuwe organisatie van het Bestuur, aan het hoofd der Regering geplaatst werd.
Na dat hij zich, in verbinding met andere Leden van den Raad, veel moeite gegeven had ter herstelling van de Stedelyke Financiën, die onder het Fransch Bestuur en door latere rampen zoo veel geleden hadden, zijn er sedert door zijne ijverige bemoeijingen, gewigtige ondernemingen tot stand gebragt en belangrijke verbeteringen in deze Stad uitgevoerd.
Het zal genoeg zijn onder deze slechts te herinneren aan: de vernieuwde Bestrating der Stad en de verbeterde Straatverlichting; het wegbreken van de Stads Poorten en de daarop gevolgde aanleg van Plantsoenen, Kade, Veemarkt enz.; de aanbouw van de Kazerne Prins Frederik en van het Militaire Ziekenhuis ; de aanleg van den Verschwater – vijver, de Stedelyke Begraafplaats, en verscheidene andere stichtingen , verbouwingen en verbeteringen meer, waardoor het uitwendig aanzien dezer Stad in de laatste twintig jaren zoo gunstig is toegenomen.
Inzonderheid was bovendien het Schoolwezen, waaraan hij reeds vóór 1795 te Dockum vele verbeteringen had toegebragt, een onderwerp, waaraan hij hier ter Stede naar een geregeld plan, eene aanzienlijke uitbreiding heeft gegeven, zoodat weinige steden des Vaderlands zich op eene dergelijke verzameling Stads Scholen kunnen beroemen als Leeuwarden thans reeds bezit.
In zijne overige betrekkingen, als Lid der Staten van Friesland, gelijk vroeger ook van de Commissie van Landbouw, en als lid van verschillende Commissiën en nuttige inrigtingen , nam hij steeds een werkzaam deel in alles, wat het algemeen belang kon bevorderen.

Te midden van dat alles door een bestendig ziekelijk ligchaam gedrukt en door vele familie-rampen geschokt, is het te verwonderen, dat hij zijne pligten als Regent nog zoo lang en waardig kon volbrengen.
Toen hij echter zijne krachten merkelijk voelde verminderen, verzocht hij, in het begin des jaars 1840, zijn eervol ontslag uit zijne betrekking tot het Stedelijk Bestuur; bragt daarop nog eenige maanden in rust op zijn Buitengoed Schierstins te Veenwouden door, en ontsliep, na bestendige afneming zijner krachten, den 23 November 1840, nadat hij weinige dagen te voren in de Hoofdstad was teruggekeerd. De hoogachting voor ’s mans bekwaamheden en karakter zal gewis nog lang bij velen, die hem van nabij kenden, in vereerend aandenken bewaard blijven.
W. E.

___________________________________________________________

Naar Thijs Feenstra