17-03-1777 Geert Reinders Publicatie boek: Bericht uit Holland, Friesland, en de provintie van Stad en Lande. Wegens de inenting der kalveren van gebeterde koeien, voor den Jaare 1776 

in bewerking

___________________________________________________________
 
BERICHT UIT HOLLAND, FRIESLAND, EN DE PROVINTIE VAN STAD EN LANDE.
WEGENS DE INENTING DER KALVEREN VAN GEBETERDE Koejen,
Voor den jaare 1776.
Door
GEERT REINDERS
Huisman te GARNWERT.
Te GRONINGEN.
By LUBBARTUS HUISINGH,
Boekverkoper aan de Breede Markt, 
1777.

VOORREDEN
Het heeft veele toegescheenen, als een zaak strydig met de natuur der veeziekte, en de ondervinding, dat onze kalvers van gebeterde koejen, in huis ingeënt, en waarlyk tekenen van ziekte gegeven hebbende, noodzakelyk, nog een. in het land moesten worden ingeënt.
Ik konde even.wel, om dat ik my enkel en alleen op proefnemingen verliet, niet anders zeggen, als dat ik aan sommige kalveren, zo wel (by de eerste als tweede Inenting, eene zeer duidelyke ongesteldheid bespeurde: en dat alleen die kalvers, welke een. in huis, en een. of meermaalen op eene behoorlyke tyd, in het land waren ingeënt, ontwyffelbaar gebeterd waren;
schoon dat ik de reden, waarom de Inenting in het land zo noodzakeyk ware, ook niet zoo klaar als nu begrypen konde. 
Het by on. algemeen aangenomen gevoelen, dat het vee van de veepest gebeterd, nooit wederom dezelfde ziekte krygt. Dat kalvers van gebeterde koeien, niet vatbaar voor de besmetting zyn, voor datze in de buiten lucht zyn geweest. De zekere tekenen van ziekte, die sommige, zelfs jonge kalveren, by de eerste Inenting in huis, lieten blyken: welke echter naderhand wederom vatbaar voor de besmetting waren. Waar tegen eenige, met dezelfde smetstof ingeënt, en weinig of geheel gene tekenen van ziekte gegeven hebben de, stonden tegen de ingeënte, en natuurlyke besmettinge: waren dingen zo schynbaar tegen malkanderen aanlopende, dat ik by de eerste uitgaaf myner waarneemingen, geene oplossinge dezer wonderlijke Verschynzelen geeven konde.

Thans zal ik het wagen, myne gedagten hier over te zeggen. 


Wat het eerste aangaat, schoon ik van gedagten ben: dat het in enkele gevallen gebeurt, dat één beest tweemaalen de veepest krygt: berustende dit myn gevoelen, op verscheiden onwraakbaare geregtelyke bewyzen, die ik voor handen hebbe: en op het getuigenisse van geloofwaardige, en in dezen kundige menschen, die het aan enkele beesten, haar zo wel by de eerste als tweede ziekte zelfs toebehoorende, onder meer ander ziek vee, op hunne eigen stallinge, zonder in het minst te twyffelen zelfs gezien hebben: ook schynen de gevallen met de beide kalvers het eene by Dirk Fontein, bladz. 7, en het ander van Sybren Harms, bladz, 15, gemeld, dit te bevestigen. Dog met dit alles, zyn deze gevallen tot nog toe zo zeldzaam, dat het gene genoegzame reden zyn voor de tweede Inënting.

Maar wat het tweede betreft, dat geene kalvers van gebeterde koejen vatbaar voor de besmetting zyn, voor datze in de buiten lucht zyn geweest, is niet zo zeker, als men in het algemeen gelooft: althans uit dit bericht, en myne vorige proeven, blykt ten klaarsten, dat sommige, voor de ingeënte ziekte, vatbaar zyn, voor datze nog in de buiten lucht zyn geweest. Echter schynd de buiten lucht eene verbazende invloed op onze jonge kalveren te hebben.

Ten derden, wat aangaat die jonge kalveren, welke waarlyk tekenen van ziekte geeven, en even.wel naderhand vatbaar voor de besmetting worden. Ik denke, dat dezelve de eigentlyke veepest niet gehad hebben, maar dat de pyn, welke zy op de plaatzen der inenting hebben, dewyl dezelve altoos meer of min ontstoken zyn, somtyds, eenige koortzen veroorzaakt, welke wy niet van eene ligte veepest kunnen onderscheiden: en dat wy daarom onze kalveren in huis ingeënt, schoon eenige tekenen van ziekte gegeeven hebbende, niet voor gebeterd moeten houden, voor datze in het najaar in het land wederom zyn ingeënt.

Op bladz 27 en 28 van dit bericht, hebbe ik myne gedagten gezegt, over de Inenting in huis, namelyk, of die nodig is, en of men dezelve zonder gevaar zoude kunnen nalaten. Ik denke dat men ook veele kalvers van ongebeterde koejen geboren, door Inenting zal kunnen behouden, mids datze by de Inenting jong zyn: mogelyk is de geschikste ouderdom tien of twaalf dagen.

Dat het gevaar, om met de Inentinge der kalveren de veepest te verspreiden, zeer gering is, heeft wederom dit Somer hier gebleeken.
Wy hebben in ons Carspel, het gepasseerde voorjaar, en den geheelen Somer door, dan by my, en dan by andere, onze kalvers ingeent, en juist dit Carspel, is vry gebleven van de natuurlyke ziekte, niet tegenstaande in alle Carspelen, rondom aan het onze grenzende, dit Somer de veepest is geweest.
De voorzorge welke wy gebruiken, bestaat hier in, dat wy niet eerder onze kalvers in huis in entten, dan na dat ons ander ongebeterd vee in de weide is, en dat wy by de Inenting in het land, de ongebeterde, van de kalveren zo afzonderen, dat er altoos ten minsten een stuk land, tusschen de ingeënte kalvers, en het ongebeterd vee geleegen is.
GARNWERT den 17 Maart 1777.

(Blz 1) 
B E R I C H T
Wegens de Inënting der kalveren.

Ik hebbe aan verscheiden liefhebbers der inënting belooft, dit winter, een kort bericht van de proeven door Inenting op kalveren van gebeterde koejen geboren, door andere en my in 1776, na den uitgaaf van myn werkje genoomen, in het licht te geeven. Thans voldoe ik met veel genoegen aan myne beloften, ziende, dat de reden, alhoewel met langzaame schreden, onze vooroordeelen doet verdwynen, zo kryg ik hoope, dat den landman, en burger, eens in het algemeen overtuigt zal worden, dat de zo hard veroordeelde Inenting, het ware middel is, gegrond in de natuurlyke verandering, welke onze kalveren ten opzigte der veepest ondergaan, en dus zigtbaarlyk, door de goddelyke voorzienigheid voorgeschikt ter behoudenis van ons dierbaar vee: ook is het zeker, dat by verstandige, de overtuiging van eene waarheid welke op proefneemingen berust, by trappen toeneemt, na maate van het getal 
(Blz 2)
der proeven, welke regtstreeks deze waarheid bevestigen.
Ik zal zonder eenige uitzondering, alle de Inentingen waar van ik kennisse hebbe getrouwelyk opgeeven, zyn er eenige uitkoomsten onder, minder voordeelig als wy wel gewenscht zouden hebben, deze zullen verstandige mogelyk aller meest nuttig zyn: ook zyn de voordeelen wel zo groot, dat wy geen één ongeluk behoeven te verzwygen. 

Allereerst gaa ik mynen lezer mede deelen een brief, van de Heer DIRK FONTEINLid Honorair, van de Maatschappye ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam opgericht, zynde woordelyk van dezen inhoud. 

Dirk (Reiniers) Fontein, 27-04-1779 Franeker, wonende op de boerderij Salverd nabij Franeker x Anna (Agges) Kool 

Zeer Geachte vriend !
Ik kan niet nalaten door dezen aan UED. vriendelyk verzoek te voldoen, met UED. te zenden de proefnemingen, die ik met inenten van Rundvee en kalvers heb waargenomen.
In het jaar 1769 hebben myn Broeder G. COOPMAN, Rinnert Halma 

? Rindert Halma x 21-11-1773 Franeker Simkje Pibinga | zoon Gerardus, * 29-11-1776, ~ 26-12-1776 Franeker | DTB Herv. Gemeente Franeker

en ik zeer veel beesten ingeënt, waar van ongeveer de helft zyn gebetert, daar er over het algemeen, door de natuurlyke ziekte, niet meer als de vierde beterden, gevolgelyk bevonden wy ons by het inenten het 
(Blz 3)
best, maar niet voordelig genoeg om by aanhoudentheit te kopen, en in te enten, maar zoo wy in een dringende noodt quamen (namentlyk dat er een van ons beesten op stal ziek wierd) enten wy aanstonds de overige in, en zonderden het zieke beest af, op dat de overige niet natuurlyk zouden besmetten. Het welk vader Reiner Fontein meermalen met goed succes gedaan heeft, want zyn Ed: had van te vooren, zelden het geluk gehad een beest van de ziekte op te krygen, en zedert zoo in te enten de helft.
ln het jaar 1772 in Maart kreeg ik de natuurlyke ziekte op myn stal, maar om dat er in geen twee uuren gaans in ‘t rond ziekte was, dagten wy of liever ik deed het my gelooven dat het eerste beest Droop was, dus Ente ik myn overige beesten niet in, en toen ik zeker gewaar wierd dat het ziekte was, waar het te laat om in te Enten. Dus wierden al myn beesten natuurlyk ziek en ik hield van seventien drie over, toen had ik kalvers van gebeterde en ongebeterde koejen, daar van Ente ik in, twee van ongebeterde en een van een gebeterde koe, het eene van de ongebeterde wierd aanstonds na de inenting ziek gevolgelyk niet door de inenting, en stierf het. 
tweede wierd op den vyfden of zesden dag ziek, en beterde, zo ver dat het reeds aan het herkauwen was, maar door het op eenmaal te veel drinken te geven stierf het. 
(Blz 4) 
Dat van de gebeterde koe zagen wy niets aan, alhoewel zy by elkander in een hok waren. 
Toen wy nu het geluk hadden UED. brief aan de Hoog geleerde Heeren P. CAMPER, en W: MUNNIKS in den jaare 1774 te leezen, beneevens een particuliere brief aan den Hoooggel. Heere P: CAMPER, over de inenting der kalvers van gebeterde koejen geboren. Kwam my anstonts te binnen, dat ik twee jaar geleden, een kalf ingeent hadt.
Ik resolveerde aanstonds om dat kalf, nu twee jaar oudt zynde ter toets te brengen. Juist opdien tydt ente myn vriendt Meint Meinsma en ik te zamen eenige Hokkelingen in, en zondt myn beest daar heen, liet het inenten en zette het onder de zieke, maar het wierd ziek en stierf op de gewone tyd, dit leerde ons dat het niet genoeg was in te enten, maar dat men noodzakelyk er ook ziekte aan moet ontdekken dit veroorzaakt zomtyds by ons veel moeite, om dat ze natuurlyk niet vatbaar zyn.
Dit geval schrikte ons niet af om meerder proeven te doen, maar in het
(Blz 10)
voorjaar 1775 konde ik het niet aan myn huis doen, om dat ik vry wat ongebeterde beesten hadt.
Om die reden, resolveerden Meint Meinsma en ik het te zamen aan zyn huis te Beers te doen, wy kogten dan een menigte kalvers alle wierden 

Meinte Sjoerds van Meinsma x Ynke Pieters Cramerus | dochter Elbrig, * 07-05-1783 Beers, ~ 25-05-1783 Beers | DTB Hervormde Gemeente Beers en Jellum

(Blz 5)
ons verkogt van gebeterde koeien, alhoewel wy naderhandt ontdekt hebben dat er ook andere zyn by geweest, ik geloof dat wy wel 40 te zamen gehad hebben, maar ongelukkig, kwam de kalverziekte onder dezelve, en daar door stierven zeer veel, om dat die ziekte voor het uiterlyke zoo na by de besmettelyke ziekte koomt, konden wy het alles niet naukeurig onderscheiden.
Wy hebben er ieder twaalf of dertien van over gehouden die wy in Octob. 1775 weder inenten, waar by ik vier had, die weder ziek wierden, en een van stierf ‘t geen ik toen aan myn eigen huis kon doen, om dat ik om Mey 1775 ook weder natuurlyke ziekte onder myn beesten gehad hadt, die zeer gelukkig afgelopen was, en van de veertien maar vier verloor. Toen had ik een kalver bul, van een ongebeterde koe, die gestadig by een ziek beest omlikte, dat kalf wierd met eenige dagen ziek, was vry .waar ziek, en beterde eindelyk, die ente ik in oct. niet in om dat die bul na myn denkbeeld natuurlyk ziek hadt geweest.
Maar in Febr. 1776 kogt ik een kalf van een gebeterde koe, vier maanden oudt, jong zynde een klein half uir, in de opene lugt vervoert was, dat ente ik in, het wierdt devyfde of ze de dag na de inenting ziek en stierf.
Eenige weinige dagen daar na ontdekten wy dat die bul niet wel was, hy wierd ter deeg ziek en
(Blz 6)
stierf, maar anders had geen beest op myn stal eenige aandoening, derhalven kan men zien na myn gedagten, hoe moejelik het voorjaardag met de jonge kalvers is te onderscheiden, of het kalverziekte of besmettelyke ziekte is, en dus de laatste inenting in Sept. of Octob zeer noodzakelyk. In het voorjaar 1776 heb ik al myn koekalvers met zoo veel naukeurigheit als my doenlyk was ingeënt, ik heb er zoo veel by gekogt dat ik een getal van vier en twintig hadt, aan zonnige durf ik niet zeggen (alhoewel ik op verschillende tyden tot drie maal toe hebbe ingeent) iets aangezien te hebben, maar die welke ik gekogt heb (en dus in de opene lugtvervoert) heb ik wat meer aan kunnen merken; daar zyn by de eerste inenting drie gestorven, een bul van myn eigen koe die niet buiten huis geweest hadt, die wierd op den vyfden dag na de inenting ziek en stierf op den twaalfde dag, ‘t geen my anders noit gebeurt is, of dit nu ook kalver ziekte geweest is durf ik niet bepaalen, de twee andere die stierven waaren reeds door de ziekte, maar den eene .loeg het in de longen, en de andere hadt te veel drinken gehadt, daar men zeer naukeurig op behoort te passen, die overige een en twintig kalvers heb ik in July weder ingeënt, maar die stof schynt niet goedt geweest te zyn, om dat een myner kennissen er ook mede inente en zelfs een kalf van een ongebeterde koe, en 
(Blz 7)
wierd niet ziek, ik heb die een en twintig kalvers den laatsten Septemb. weder ingeënt. Toen zyn er zes van ziek geworden, en geen ligte aandoening, daar stierven drie van, een op den tien den een op de twaalfde en een op den dertien den dag na de inenting, die het eerst stierf, meende ik van het voorjaar genoegzame tekenen, aan ontdekt, maar de andere vyf durf ik niet zeggen de gewoone tekenen aan gezien te hebben.
Evenwel heb ik onder de vier en twintig kalvers, verscheidene gehadt, daar ik geen meer tekenen van ziekte aan ondekt heb, als die weder ziek geworden zyn, en naderhandt geen aandoening, gehad hebben.
Derhalven zyn het na myn gedagten twee groote vraagen.
Voor eerst hoe weet men in jonge kalvers zeker of de ziekte gevat is ?
Ten tweeden of de uitwerking der smetstof in zulke jonge kalvers van ses weken oudt, genoeg is, om hun voor hun leven voor die ziekte te beveiligen. Te weten kalvers van gebeterde koejen niet in de buiten lugt geweest, en derhalven, niet vatbaar voor de natuurlyke ziekte? 
De eerste vraag kan ik met waarheit zeggen, dat ik niet kundig genoeg ben om te beantwoorden, zoo als blykt uit myn geschreven proeven. 
(Blz 8) 
Wat de tweede vraag belangde, is na myn gedagten zoo twyfelachtig en zoo ongelyk, dat ik er geen staat op durf maken, eer ze de laatste maal in Sept. of Octob. niet zyn ingeent. Maar wy zouden veel avanceeren, als wy dat konden missen. 
Om dat men dan juist altyd geen smetstof kan krygen.
En ook die in ‘t voorjaar niet gevat hebben, heeft men in de herfst het voordeel van de gepaste ouderdom verlooren; ‘t geen my en myn goede vrienden voorkomt, misschien beter te zyn als het bedekken der buiten lugt, zal UED in deze brief verscheidene proeven mede deelen; die veel aanleiding tot deze bedenking geven.
Meint Meinsma heest in ‘t voorjaar en zomer 1776 ingeënt vyf en veertig kalvers, daar zyn by de eerste inenting, drie van gestorven, by de tweede geen een, maar by de laatste in Sept. zyn er van die twee en veertig kalvers, vyf ziek geworden en drie van gestorven, onder dit getal waaren vier zomer kalvers, die van haar geboorte af in de buiten lugt geweest waaren,ses weken of daaromtrent oudt ingeënt, met de beste tekenen van ziekte gebetert, en geen aandoening weder gehad hebben.

Claas Douwes te Hylaard, heeft met zyn vader de volgende proeven gedaan.
In Maart 1776 enten zy in vier kalvers, een 
(Blz 9)
maand of drie oudt zynde, die zyn alle gebetert, nog agt kalvers, waar onder een was omtrent twintig weken oudt. Niet als in ‘t vervoeren buiten huis geweest. Welk stierf by de eerste inenting, de overige seven gaven meest tekenen van ziekte, in Septemb. weder ingeënt, zyn er twee van ziek geworden en gestorven.

In de somer hebben zy agtien somer kalvers van de geboorte af buiten huis geweest 5 a 6 weeken oudt zynde ingeënt, alle gebetert en by de sterkste beproeving geen aandoening weder gehad.
In ‘t laaste van Septemb. hebben zy nog agt kalven ingeënt van mey of daaromtrent oudt, daarvan is een gestorven, seven gebetert, dog die stel ik op Rekening van geluk, om dat andere van onze kennissen daar ongelukkig mede geweest zyn, ik denk ook dat het voordeel der gepaste ouderdom dan over is, altans met de meeste.
Zyn swager Jurjen Douwes te Beers

? Jurjen Douwes x Tietjerksteradeel (Beers) 1763 Atje Douwes

heeft in de mey tydt van 1776 ingeënt seven kalver in huis, voor de tweede maal met de Enten in ‘t Landt gejaagd, en toen in de zomer nog Eens. In alle drie reizen heeft men er weinig aan ondekt.
In Septemb. weder ingeënt zynde, zyn er twee van ziek geworden en gestorven, de andere gezondt gebleven.

Rinnert Halma te Franeker heeft ingeënt in ‘t voorjaar 1776, vier en twintig kalvers alle van gebeterde koejen, 6, 8 en 10 weken oudt zynde, de meeste niet buiten huis geweest als in ‘t vervoeren, daar van zyn by de Eerste ln enting drie gestorven, de overige een en twintig zyn by herhaling ingeënt, zonder gevolg, men had ook aan twaalf by de Eerste inenting genoegzame aandoening gezien.
Maar in October weder inentende, zyn er agt van ziek geworden, drie gestorven vyf gebetert onder die agt zyn vier geweest, die men onder de twaalf zekere zieken telde.
Zulke kleine Proeven hebben wy hier meer die alle omtrent op het zelvde uitkomen, en ons leeren, dat wy niet kundig genoeg zyn om myn voorgestelde vraagen te beantwoorden.
Nu geven die proeven van de somer kalvers en de gelukkige uitkomst derzelver, aanleiding tot de bedenkingen, of men geen zekerder voordeel zouden hebben, als men de kalver spoedig buiten huis bragten, en dan met vier weken oudt begon in te Enten, en zoo vervolgens om zoo de gepaste ouderdom, gewaar te worden.
Ik denk niet dat men dat geregeld zal vinden om dat den Eenen waarschynlyk spoediger vatbaar zal zyn als den ander, maar de boven gemelde proeven zyn alle zonder eenige verhindering geweest.
Om die reden ben ik van voornemen, de kalvers
(Blz 11)
in ‘t voorjaar zo vroeg (als het om het weder kan) buiten huis te plaatsen, al zal men ze ‘s nagts weder in halen, om ze dus te spoediger vatbaar te maaken, en meerder te beveiligen, tegen de volgende vatbaarheit.
Ziet daar myn waarde vriendt onse voornaamste Proefnemingen en myne bedenkingen. Die wy in navolging van UED gelukkige ondekking gedaan hebben, misschien kunnen ze nog van eenig nut zyn: altans het zal my aangenaam zyn,
zoo UWED deze met Uwe proefnemingen gelieft in ‘t ligt te geven dat alle onze welmeenende pogingen tot het grootste nut mogen gedyen is de oprechte wensch van hem die met alle Hoog Achting betuigd te zyn.
Zeer Geachte Vriendt
UED DWDienaar
DIRK FONTEIN.
Salwert den 28 Dec. 1776

Zyn Ed: schryft my nog in een brief van den zelfden datum, dat hy zyne kalveren meest alle onder natuurlyk ziek vee had staan, en dewyl ik zedert dien tyd geen bericht daar omtrent van zyn Ed: ontfangen hebbe, zo besluit ik zeer waarschynlyk,
(Blz 12)
datze alle de natuurlyke besmettinge zonder aandoeninge hebben doorgestaan.
Arjen Roelofs, en zyne Broeders

Arjen Roelofs Roelofs; sterrenkundige (1754-1828), door dr. J. van der Bilt. Arjen Roelofs en zijn broers Pieter Roelofs en Albert Roelofs (de “boerenprofessors“) deden van 1775-1827 weerkundige waarnemingen (slechts de periode 1821-1827 is bewaard gebleven), maar zijn vooral bekend wegens beoefening van de astronomie (LC 4-10-1986)

zoonen van de E Roelof Pieters, Ontfanger te Hyum, in Friesland, hebben my in twee brieven, de eene van den 11 Augustus, en de ander, in dato den 15 December 1776. navolgende proeven, door lnenting op kalveren van gebeterde koeien genomen mede gedeelt. Voor eerst hadden zy vier kalveren, voor hun zelfs, en veertien met andere in maatschappye, in huis ingeënt, waar onder één, dat ingeënt zynde, terstond wierd in het land gebragt, aan vier van deze agtien kalveren, bespeurde men geene tekenen van ziekte, agt wierden ligt, dog kennelyk ziek, ses wierden zieker, waarvan een stierf, op de elfde dag na de inenting: dit kalf was aangekogt. De vier eerstgenoemde, en vyf van de overige dertien, zyn voor de tweedemaal ingeënt, na dat zy een maand in de weide waren geweest, er wierden geene tekenen van ziekte aan gezien. Den 22 September zyn ze alle seventien wederom ingeënt, van die negen, welke reeds eens in het land waren ingeënt, gaven twee, slegts eenige twyffelagtige tekenen van ziekte, dog van de agt overige, nu voor de eerste maal in het land ingeënt, gaven seven, kennelyke tekens van aandoeninge, en het agste wierd volkomen ziek, en stierf op de tiende dag na de 
(Blz 13)
Inenting, dit kalf was 12 of 14 Weeken voor May geboren.
De zoons van Roelof Pieters, hadden voor Gerlof Taekles, te Finkum

Gerlof Taecles, wonende te Finkum x 12-12-1754 Gryttie Rinses, wonende te Hijum | DTB Herv. Gemeente Finkum, Hijum

drie kalveren van ge beterde, en een kalf van een ongebeterde koe, in huis ingeënt, aan geen van alle vier, schoon nog eens in huis, en eens in het voorjaar, in het land, met stof die waarlyk besmettelyk is geweest, ingeënt zynde, bespeurde men eenige tekenen van ziekte.
Den 22 September wierden zy voor de vierde maal ingeënt, aan de drie van gebeterde koeien, zag men eenige tekenen van aandoeninge, dog aan het kalf van de ongebeterde koe geboren bespeurde men niets. Zy hadden nog by iemant, die my niet word genoemt, ingeënt, den 22 September, vier kalvers, welke ook in het voorjaar in huis waren in geënt, één van die kalveren wierd door deze laaste Inënting volkomen kennelyk ziek, dog beterde.
Nog hadden zy den 11 juni, by Pieter Reinders te Stiens 

? Pieter Reinders x Tietje Piers?

agt kalvers van gebeterde koejen en één van een ongebeterde koe geboren, ingeent, dit laaste stierf, en niet alleen dit, maar er stierven ook ses van de andere agt, die waarlyk van gebeterde koeien waren! De mist in het hok, waar in deze kalvers waren, was gedurende de ziekte der kalveren, sterk broeiende. Deze kalveren, en de vier van Roelof Taekles, welke nu in het land waren, zyn met dezelfde smetstof ingeënt.
Jan Jacobs te Finkum, heeft seven kalver in 
(Blz 14)
huis ingeënt, deze zyn alle kennelyk ziek geweest, en gebeterd. Met stof, genomen van deze kalveren, zyn voor de eerste reis ingeënt, de kalveren van Gerlof Taekles.
Jan Jacobs heeft zijne kalveren voor de tweedemaal ingeënt, wanneer zy eenige tyd waren in het land geweest: en voor de derde reis, den 4 October, wanneer men aan sommige, eenige tekenen van aandoening bespeurde.
Hessel Lolkes Hommema, heeft ingeënt, seventien kalveren, veertien in huis, en drie, welke reeds drie of vier weeken, waren in het land geweest, deze wierden alle ligt ziek, behalven één in huis, dat zeer ziek wierd dog beterde, dit is niet wederom in het land ingeënt.
Men had met stof van dit kalf een hokkeling in geënt, dat ziek was geworden en beterde. De overige dertien in huis ingeënte kalveren, zyn wederom ingeënt, na datze drie of vier weeken waren in het land geweest, ook zyn op dezelfde tyd wederom ingeënt, die drie kalvers, welke te vooren in het land waren ingeënt, dog aan deze alle, heeft men geene tekens van ziekte of eenige aandoeninge bespeurd. Hommema heeft zyne kalveren meest alle, op Boelgoeds Conditien verkogt, zonder datze in den herfst waren ingeënt, de meeste zyn daar op in de natuurlyke besmetting gebragt, en zy waren, althans in het midden van de Maand December, nog alle gezond.

Hessel Lolkes Hommema te Finkum x Lysbert Roelofs

(Blz 15)
Pybe Alberts te Hyum
heeft den 22 juli, vier kalvers van gebeterde koejen, alle voor May geboren, en die nog niet in de opene lucht waren geweest, ingeënt, drie wierden ligt ziek, het vierde werd zo ziek dat het steende, dog zy beterden alle: deze zyn den 4 October wederom ingeënt, en men heeft er geene tekens van aandoeninge aan bespeurd.
Sybren Harmens te Hollum heeft in huis ingeënt negen kalvers van gebeterde koejen, deze wierden ligt ziek en beterden: zy zyn in de voor zomer wederom in het land ingeënt, en voor de laaste maal den 4 October, wanneer men aan eenige, zeer duidelyke tekens van aandoeninge bespeurde.
Sybren Harmens heeft nog een kalf, 13 of 14 weeken oud zynde, voor de eerstemaal ingeënt, wanneer het reeds meer dan vyf weeken hadde in het land geweest, dit wierd by deze eerste inentinge, zo ziek, dat hy aan dessèlfs opkomst begon te twyffelen: dog het beterde, maar voor de tweedemaal namelyk den 4 October wederom ingeënt wordende wierd het ziek en stierf !
Zy zeggen verder in het gemeen, dat het beloop der ziekte, in die kalvers, die by hun gebeterd zyn, zo is geweest, als ik het volgens myne proeven hadde opgegeeven, behalven, dat er eenige, by de eerste inenting, zyn onder geweest, die wat overkoots gestaan hebben, en dat de ziekste, gesteend, 
(Blz 16) eeten en drinken geweigert, en weeken afgang gehad hebben. 

Uit Holland is my bericht, door de Heer AGGE ROSKAM KOOL, te Beverwyk: Lid Honorair van de Maatschappye ter bevordering van den Landbouw:
Eene der eerste Inenters van onze Republyk, * dat de Heer Nicolaas Klein, Koopman te Boskoop, in het gepasseerde Jaar 1776 hadde ingeënt, twintig kalvers van gebeterde, en vyf van ongebeterde koejen, die van gebeterde koeien waren driemaal ingeënt, en alle gebeterd, twaalf van deze, hadden eene sterke beproevinge doorgestaan zonder aandoeninge; van de vyf van ongebeterde koeien geboren, waren drie gebeterd,
en twee gestorven.

In onze Provintie, heeft de Hoog wel Gebore, Vrouwe: MEVROUW LEWE, VAN ADUARD: geb. ALBERDA in 1776, drie kalvers van gebeterde koejen, eens in huis, en twee maalen in het land, laaten inenten zy hebben by de eerste, of tweede inenting, slegts zeer ligt ziek geweest: de laaste Inenting geschiede den 28. September, met dezelfde smetstof, waar mede nog twaalf andere kalveren, voor de eerste maal wierden ingeënt, die alle ziek wierden, dog deze drie kalvers, schoon by de gemelde twaalf zieke kalveren in dezelfde weide gaande, bleeven volmaakt gezond: zy hebben in Februari 1777, nog 

* Zie CAMPERS Lessen over de veepest bladz 66.

(Blz 17)
eens, de natuurlyke besmettinge zonder aandoening doorgestaan.

De Hoog Wel Geb Heer U. A. ALBERDA, van Menkema, heeft in dit Jaar, eerst in huis, en tweemaalen in het land, eens in juni, en de laastemaal in het laast van july, of begin van Angusti, laten inenten, seven kalveren van gebeterde koejen, deze zyn alle ligt ziek geweest en gebeterd. Zyn Hoog Wel Geb. heeft, om te onderzoeken hoe lange de gunstige gesteldheid tot de ziekte in onze kalveren aanhield, in het laast van October, vyf, en in November seven, kalvers, voor de eerste reis ingeënt, deze kalveren waren alle in het voorjaar geboren: van de eerste vyf beterden drie, twee stierven: de laaste seven stierven alle.
De wel Edele Gestrenge Heer J. H. QUINTUS Hooftman van de Hooge Justitie Kamer heeft agt kalvers van gebeterde koejen eens in huis, en eens of tweemaal in het land laten inenten, deze zyn alle gebeterd.
Den Wel Edelen Heere H. K. HOETH heeft in het voorjaar, op verscheiden tyden, in huis ingeënt, veertig kalveren, waar van agt zyn gestorven: Zyn wel Edele schryft my niet dat ze in het land wederom zyn lngeënt.
Den Eerwaarden zeer Geleerden Heere G. J. G. BACOT A. L. M. Phi & Theol. Doctor en Predikant te Eenrum, heeft twee kalvers van 
(Blz 18)
gebeterde koejen, tweemaalen in huis, en de laastemaal den 6 Augusti in het land ingeënt, zy gaven by de tweede inenting in huis, slegts twyffelagtige tekenen van ziekte, by de laaste inentingis er geene ziekte aan bespeurd: deze hebben in December, onder natuurlyk ziek vee, eene sterke besmettinge zonder de minste aandoening te laten blyken, doorgestaan.
De Heer P. van Marum heeft in het voor jaar, eerst in huis, en voor de tweedemaal den 30 October in het land ingeënt, seven kalveren, alle van gebeterde koejen: by de laaste Inenting bleeven vier, zynde oude kalveren in den herfst 1775 geboren, volmaakt gezond: twee van de overige drie, wierden hard ziek, dog beterden, het ander gaf slegts eenige twyffelagtige tekenen van ziekte. Zyn Ed. heeft den 30 October nog ingeënt een kalf in May geboren, dog dat den geheelen Zomer was in huis gebleeven, hier aan wierd geen Ziekte vernomen.
De Heer Apothecar P. Pruissen heeft in May, in huis ingeënt, twaalf kalvers, waar onder verscheide oude kalveren, hier van zyn ses gestorven: het hok waar in deze kalvers waren, was onder en gedurende de ziekte der kalveren
sterk broejende.
De Heer Mignon, Med. Dr. te Zandweer, heeft by de Kerkvoogt J. Eikema, te Loppersum, in May in huis, en daarna in November in het land ingeënt, negen kalvers van gebeterde koeien:
(Blz 19)
seven gaven by de eerste Inenting kennelyke tekenen van ziekte, dog by de laaste inenting bespeurde men aan deze niets veranderlyks: de twee overige gaven by de eerste inentinge twyffelagtige tekens van ziekte, en by de laaste inentinge hadden zy eene ligte aandoeninge.

Nog zyn hier op onze gewoone manier, dat is, eerst in huis en twee of meermaalen in het landingeënt,
Te Adorp. 

by Gerrit Cornelis – – – 6
Claas Jacobs van Nienhuis – 4
te Bedum 
Pieter Dojes – – – – 4
Jan en Pieter Hiddes Bonnes – 3
Te Winsum.
Nanning Kits – 5
Tjalling Abrahams – 5
Gerrard Bazuin – 1
Luitjen Mulder – 1
Te Peterburen.
Cornelis Willems Smit – 1
Te Garnwert.
J. Sikkens Schoolmeester – 7
Jan Willems Smit – 4
Jacob Gerrits – 2
Symon Jannes – 3
Geert Reinders – 10
Marten Jans – 1
—————–57 

(Blz 20)
Van deze seven vyftig kalveren, is één, zynde het kalf van Luitjen Mulder, by de eerste inenting gestorven: het was oud 6½ maanden, en drie dagen oud zynde, een half uur gaans, ongedekt vervoerd, ook was het den geheelen winter, meer als behoorde aan de buiten lucht bloot gesteld. De andere zyn alle by de eene of ander Inenting ligt ziek geweest en gebeterd, alle deze kalveren zyn in den Herfst en Winter, aan de ingeënte en natuurlyke besmettinge bloot gesteld, dog geen een heeft eenige de minste aandoeninge wederom gehad: by de myne zyn tot drie herhaalde reisen, eens in October, eens in December, en de laaste maal in January, de beide eerste reisen telkens een, en de laaste maal twee zieke beesten geweest: waar van twee zyn gestoren twee gebeterd, dog myne kalveren bleeven, niet tegenstaande de zieke op dezelfde stallinge, aan haar zyde, gedurende den gantschen tyd der ziekte gestaan hebben, volkomen gezond.
Onder myne tien kalveren was één, geborenvan een jonge vaars, welke in 1774 een kalf van een gebeterde koe geboren zynde, eens in huis, en tweemaalen in het land was ingeënt: dit vaarskalf, was mede zo ligt ziek, als alle onze andere kalvers van gebeterde koejen.
Den 1 juni hebbe ik ingeënt drie gelde of onbevrugte vaarsen, die in 1774 van gebeterde koeien geboren waren, en door my, eens in huis, 
(Blz 21)
en tweemaalen in September in het land waren ingeënt: nog drie hokkelingen, ook van gebeterde koejen, welke in 1775 in Augustus, voor de laastemaal waren ingeënt: dezen alle ses, entte ik in met eenerlei smetstoffe, en een gelyk getal van draaden, op dezelfde tyd en wyze als ik inente, het kalf van Luitjen Mulder reeds gemelt, dit kalf, wierd op de vierde dag na deze inentinge ziek, het stierf op de dertiende dag na de inenting, en myne vaarzen en hokkelingen bleeven gelykze nog zyn, volmaakt gezond.
Zo dat ook deze zwaarigheid, dat de door Inenting zo ligt ziek geweest zijnde kalveren, mogelyk door den tyd, wederom vatbaar zullen worden voor de natuurlyke besmetting, myns oordeels, door deze proeven, geheel op houdt te meer, daar ik zo menigmaal den gepasseerden Zomer, herfst, en dezen Winter, ingeënt ziek vee, by myn nu reeds bejaard vee, in dezelfde weide, en op dezelfde Stallinge gehad hebbe,
zonder dat er ooit een eenige, de minste aan doeninge wederom heeft laaten blyken: ook is my geen een geval, strydig met myne ondervinding, door andere waargenomen bekent. Het blykt wel is waar, uit de voorverhaalde proeven, dat verscheide kalveren in den herfst wederom ingeent, ziek geworden, en sommige gestorven zyn, maar elk weet ook, dat wy onze kalveren, nooit eerder, als na de laaste inenting in den 
(Blz 22)
herfst, in Augustus of September geschiedende, voor gebeterd gehouden hebben. De reden waar om er eenige van gestorven zyn, is na myn gedagten, om dat die kalveren te laat in den herfst zyn ingeënt.
Den 8 juni hebbe ik ingeënt, by myn Grootvader Jan Jacobs Tempel, vier kalveren, van gebeterde koejen, tusschen agt en elf weeken oud, welke niet in huis waren ingeënt, en toen by na vier weeken waren in het land geweest, zy wierden alle zo ligt ziek dat ik zelfs twyffelde of de smetstof wel goed was geweest, ik hebbe haar den 14 juni wederom ingeënt, met versche smetstof, genomen van een natuurlyk ziek beest, dat in den vierden dag der Ziekte was, en twee dagen daar na stierf, dog onze kalveren bleeven volmaakt gezond.
Den 21 juni hebbe ik ingeënt vyf kalveren, by myn Grootvader, en een by een ander goed vriend, deze waren oud tusschen tien, en dertien weeken; zy waren op dag van inenting 39 dagen in het land geweest, zy wierden kennelyk ziek, dog beterden alle. Agt van deze tien kalveren hebbe ik den 19 September, en nog eens den 17. October wederom ingeënt, met gelyke smetstof waar mede ik andere inente die ziek wierden, dog aan deze zyn geene zekere tekens van ziekte bespeurd. De overige twee, wierden niet wederom in het land ingeënt, maar van de andere agt 
(Blz 23)
afgezondert, en zo veel mogelyk voor de besmetting bewaart. Het was myns oordeels een zaak van weezenlyk belang, te weeten, of onze kalveren, zo jong, en nog maar weinig tyd in de weide geweest zynde, alle vatbaar voor de besmetting waren. Ik hebbe deze twee kalvers, den 4 December op myn eigen stalling wederom ingeënt, het eene zynde het jongste van alle, wierd op de gewoone tyd ziek, en stierf op de tiende dag na de inentinge, en het ander bleef volkomen gezond. Dus is een van driën zeker, of onze kalvers zyn alle niet vatbaar voor de besmetting, schoon vyf weeken in het land geweest: of dit kalf is twee maalen ziek geweest: of het heeft, alhoewel vatbaar, en met dezelfde smetstof op dezelfde wyze als andere die ziek wierden ingeënt zynde, niet gevat.
Ik hebbe boven deze, nog drie kalvers van gebeterde koejen, by myn Grootvader J. J. Tempel, in het Zomer, na datze eenige tyd in het land waren geweest, en naderhand in den herfst, ingeënt, welke alle drie zyn gebeterd.
Den 7 Augusti hebbe ik by de Weesheer COCK, op Vossenburg, vier kalveren welke nog niet in de weide geweest waren, in huis, voor de eerstemaal ingeënt, van deze hebbe ik geen bericht ontfangen, waarschynlyk zyn ze in den herfst niet wederom ingeënt. 

(Blz 22)
Den 28 September, hebbe ik by de oud Gecommitteerde Raad Claas Geerts op den Ham, ingeënt twaalf kalveren van gebeterde koejen, deze waren alle voorjaars kalvers, in May in het land gebragt, en voor dezen niet ingeënt: agt wierden ligt ziek, en begonden den 6 October te beteren, maar vier wierden zwaar ziek, de ziekte duurde tot de negende dag na de inëntinge, dog zy beterden alle.  

Claas Geerts x 1759 Aike Wolters Stullinga 

Den 15 October, hebbe ik op den Ham, by de oud Gecommitteerde Raaden Jan Tymens, en Tymen Jans, ingeënt, negentien alle voorjaars kalveren, van gebeterde koejen, en die den geheelen Zomer waren in het land geweest, zy wierden genoegzaam alle ligt ziek, en beterden: van deze zyn na datze gebeterd waren, verscheiden onder natuurlyk zieken gebragt, dog zy bleven alle gezond. 

Tijmens Jans, schepper van Fransum, ouderling, † 25-09-1794 Fransum

Den 2 November, hebbe ik ingeënt een en dertig kalveren, namelyk by
Jan Tymens – – – – 1
Tymen Jans – – – – 1
Joest Jans – – – – – 3
Jacob Berends – – 5
Luurt Jans – – – – -10
Jan Berends – – – – 8
Albert Geerts. – – – 3
Seventien van deze 31 kalveren, hadde ik in 

(Blz 25)
ingeënt, met stof, genomen van een natuurlyk ziek kalf, dat buiten myne kennis reeds aan het beteren was, van deze was geen een die vatte: van de overige veertien, stierven seven, waar onder een van een ongebeterde koe, en seven berterden.
Myn Oom Jan Willems Smit, heeft den 28 October, by Tymen Arens te Niehoof, ingeënt, vier kalvers, twee van gebeterde koeien, een van een twyffelaar, en een van een ongebeterde koe geboren, die twee, welke van  gebeterde koejen waren, zyn gebeterd, de andere twee stierven.
Het word hier ook onder de oplettenste boeren, reeds genoegzaam eene algemeene kundigheid, dat er in den zomer, en vroegen herfst, in de natuurlyke ziekte, van de kalvers van gebeterde koeien, veel meer, en ligter door de ziekte komen als van het ander vee. Niet tegenstaande de natuurlyke ziekte, dezen zomer en herfst, in onze Provintie zeer kwaadaartig is geweest, zynde na myn gissinge, van het bejaarde vee niet meer als een vierde opgekomen, kwamen dog verre de meeste kalveren die van gebeterde koeien waren, door de ziekte. Ik zal uit veele slegts eenige gevallen melden.
De oud Gecommitteerde Raad Jan Tymens heeft my gezegt, dat zyn Ed. nu omtrent twintig jaar geleeden, in den Zomer, de natuurlyke ziekte 
(Blz 26)
onder zyn vee hebbende, van twaalf kalveren, agt van gebeterde, en vier van ongebeterde koejen, geboren, de agt van gebeterde koejen allen ligt ziek wierden, en beterden, en de vier van ongebeterde koejen alle stierven.
By de E Meindert Harms, schepper te Fransum, hebben den gepasseerden herfst, verscheiden kalveren van gebeterde koeien, de natuurlyke ziekte gehad, en zyn alle gebeterd.
By de Hoog wel Geb. Heer O. R. ALBERDA, te Usquert, wierden in September 1776, vier kalvers van gebeterde koejen, alle voor may geboren, natuurlyk ziek, waar van drie beterden en een stierf.
In September desselven Jaars, wierden by de E Klaas Jans, te Usquert, twaalf kalvers van gebeterde koejen, natuurlyk ziek, elf waren in het voorjaar, en een, in October des voorgaanden jaars geboren, van welke twaalf kalveren elf beterden, en een stierf: dog niet de oudste, schoon die oplettende Huisman hadde opgemerkt, dat de oudere, zwaarder ziek wierden, als de jongere.
In het laaste van November, wierden by dezelfde, nog twee kalvers van gebeterde koeien, in February of Maart geboren, op stal ziek, welke beide beterden. 

Uit deze Proeven blykt, dat sommige kalveren vatbaar zyn, althans voor de Ingeënte ziekte, voor datze nog in de buiten lucht zyn geweest: dat 
(Blz 27)
evenswel de gunstige gesteldheid tot de ziekte, in de meeste kalveren, schoon in het land gaande langer aanhoud, dan wy te voren geweeten hebben: dat dezelve ingeënt wordende zo dra zy vatbaar voor de veepest zyn, genoegzaam alle beteren, en datze naderhand voor eene volgende besmettinge beveiligt zyn.
Het is waar, dat er by de eerste inenting eenige zyn gestorven, dog het is ook wel mogelyk, dat er onder eene merkelyke quantiteit aangekogte kalveren, wel eenige van ongebeterde koejen zyn onder geweest. Mogelyk maakt, ook de manier der voedinge, met lynkoek water, of meelpappen by sommige Inenters in gebruik, welke meer kalveren, by: deze gelegenheid aanhouden, als zy op de gewoone wyze met melk en karnmelk kunnen voeden, onderscheid in de ziekte. De kalveren gedurende de ziekte, te houden op eene broejende mist, koomt my ook voor, schadelyk te zyn. 

mist = mest

De gelukkige uitkoomsten der Inënting in den zomer en vroegen herfst, geeven ons veel hoope, dat wy in het vervolg in ‘t zomer inëntende, genoegzaam alle onze kalveren zullen behouden, en met ééne Inenting, voor altoos voor eene volgen de besmetting beveiligen: dog dit durve ik tot nog toe, niet in het algemeen recommandeeren.
De gunstige gesteldheid tot de ziekte, duurt in alle kalveren van gebeterde koeien, schoon gelyke 
(Blz 28)
oud, niet even lang. Onze kalveren verschillen veel in ouderdom, de meeste worden in February Maart en April geboren, dog ook sommige in het winter, zelfs eenige in den herfst. Zy worden genoegzaam alles op dezelfde tyd in de weide gebragt. De oudste zyn reeds in huis vatbaar voor de besmetting. De jongste in het laaste van April geboren, waarschynlyk, alhoewel na buiten gebragt, niet voor de maand Juli. Zo wy maar eens zullen inenten, moeten wy zeker weeten, dat alle onze kalveren vatbaar voor de besmetting zyn. En dan zouden mogelyk de oudste, hunne gunstige gesteldheid tot de ziekte reeds verloren hebben. In tegendeel, die kalveren welke in huis nog niet vatbaar voor de ziekte zyn, hebben ook by die inënting niets gevaarlyks uit te staan, en die vatbaar zyn, worden nooit te vroeg ziek.

Het is, voor eerst genoeg, dat men met zekerheid kan zeggen, dat wy onze kalveren van gebeterde koeien, met twee of driemaalen in te enten, tegens de veepest kunnen beveiligen de voordeelen zyn zeer aanmerkelyk. Uit de Generaale Lytsten der besmette, gestorvene en gebeterde Runderbeesten * zo oud als jong, over Zuid Holland

* Deze Lysten, zyn my door een onbekende hand, uit Holland toegezonden. Ik bedanke dien HEER by deze gelegenheid, zeer hartelyk, voor zyne aan my betoonde vriendschap.

(Blz 29)
Westvriesland en de Noorder quartieren, geformeert uit de Respective Lysten aan hun
ED. GR. MOG. gezonden, blykt, dat in die Provintie, van den eersten April 1769. tot Ultimo September 1776. zyn gestorven.
In Zuidholland – – – -224158
In Noordholland – – – 87580
——————-— —311738
Gebeterd
ln Zuidholland —88191
In Noordholland 38116
– – – – – – – – – – – 126307

Als men 40 guldens rekent voor ieder gestorven beest, zo heeft Holland alléén, in seven en een half jaar, door de veepest verloren, twaalf millioenen: vier hondertnegen en sestig duizend: vyf hondert en twintig guldens. 

Billik mag dan iemand vraagen, hoe is het mogelyk, dat den landman door deze veepest niet tot de uiterste armoed is geraakt ? Dit verlies wierd door den Burger en Zeeman, rykelyk voor de halfscheid gedragen. Die beesten welke van de veepest beterden, ieder 50 guldens duurder wordende, bragten ter vergoeding aan den boerenstand, eene somma, van ses millioenen: drie honderd vyftien duizend: drie hondert, en vyftien guldens. Ik zegge deze somma wierd door den burgerstand, en Zeeman, 
(Blz 30)
aan den boer als eene schaadvergoedinge betaalt: namelyk door dien deze, voor het zuivel en het vleesch, zoo veel hooger pryzen, als by gezonde tyden moesten betaalen, waren de gebeterde koejen zo veel meer, als by gezonde tyden waardig Holland in ‘t gemeen, deelde nog in andere voordeelen, die mede enigzints de verschrikkelyke schaade, door de veepest veroorzaakt wordende, maatigden. In dat gedeelte van ons gemeenebest, en andere plaatzen, waar uit Holland van vee word voorzien, welke volgens de wetten des lands, en de natuurlyke geschiktheid der gronden, tot de graanteelinge konden worden gebruikt, begon den Landman, voort
na de verschrikkelyke veepest van het jaar 1744 en 1745. wegens gebrek aan vee, zig op de bebouwinge zynerlanderyen toe te leggen. Het land, vooral de kleilanden, sommige in langen tyd, sommige nooit bebouwt geweest zynde, gaven met weinig werk dubbelde vruchten. De graanen reezen in den laast geëindigden Silesischen oorlog, tot ongemeene hooge pryzen, die wegens de daarop gevolgden oorlog, tusschen Rusland en de Ottomannische Porte, lange bleeven continueeren: waar uit onstond, dat die Boeren, door de veepest, welke waarlyk tot de bebouwinge van een grooter deel hunner landeryen de grond gelegt hadde, in het eerst veel ryker wierden als zy ooit te voren geweest waren. In dit gewin participeerde Holland,
(Blz 31)
omdat die bouw boeren nu minder vee nodig hebbende, het zelve voor eenen veel minder prys konden missen dan of zy niet op de beteelinge hunner landeryen gevallen waren. Waar door onstaan is, dat niet tegenstaande de verschrikkelyke verwoestingen der veepest, op sommige tyden den toevoer van vee na Holland, zo groot is geweest, dat het zelve aldaar voor eenen maatigen prys wierd verkogt: en het suivel moest, om dat er nu minder van buiten kwam, natuurlyk op eenenhoogen prys blyven. Om welke reden den Burgerstand, mogelyk meer nadeel door de veepest leedt, als den Boerenstand. Alhoewel de eerste, door de toeneemende weelde in ‘t gemeen, ook eenige vergoedinge ontfing van de laaste: althans den werkman en Fabriceur, debiteerden hunne waren, dikwyls minder in weezenlyke waardy als de ouwerwetsche, slegts na de hedendaagsche moode ingericht, veel
duurder dan te voren.
Maar alle deze voordeelen door den landman genoten, tegens de schade door de veepest veroorzaakt, hebben, voor het grootste gedeelte, een einde genomen. Onze landeryen moeten uit hoofde van gebrek aan mist, en nodige uitrustinge, met groote kosten worden bewerkt, en egter geeven zy nog op verre na niet zo veel vrugt, als onze oude greiden. De graanen zyn in eenen maatigen prys. De kundigste landlieden hebben reeds in het oog, dat zy hun beslag van vee vergrooten
(Blz 31)
moeten, of dat hun eenen gewissen ondergang dreigt. Maar hoe zal dit nu geschieden zo de veepest blyft voortduuren? Niet anders tenzy men alle koekalveren aanhoud die geboren worden: gelyk op veele plaatzen, zo in Holland als elders, daar men eertyds zulks niet gewoon was reeds geschied.
Hier van zal men, om het derde of vierde Jaar de veepest krygende, twee derde deelen, voor den kuil moeten opvoeden. Dat zekerlyk eene onnoemelyke schade zyn zal, en waar by den landman onmogelyk kan bestaan: want het zuivel en het vette vee, zal op eenen maatigen prys komen, en dus lyd den landman de schade alleen, zonder hulpe van den Burger te hebben.
Als men hier de voordeelen, natuurlyk aan de Inenting der kalveren verknogt, tegen over steld, zullen dezelve zeer aanmerkelyk zyn. Dog deze rekening laate ik liever aan het onpartydig oordeel van een ander over. Ik hoope dat wy eerlang van de schadelyke Runderpest zullen zyn bevryd. Waar toe het GOEDERTIEREN OPPERWEEZEN zynen zegen geven. 
E I N D E.  

table id=81]
Geert Reinders de Enter | Levensbeschrijving, Publicaties en Artikelen